Neerlandia. Jaargang 10
(1906)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNed. Antillen.Dordrecht, 9 October 1906. Aan het Bestuur der Groep Ned. Antillen, Curaçao. Ons standpunt handhavende, dat geenszins de bedoeling heeft bestaan om iets in Neerlandia op te nemen, dat voor U beleedigend zou kunnen zijn, maar thans beter ingelicht omtrent alles wat aanleiding gaf tot de hevige ontstemming ten Uwent, willen wij gaarne, in antwoord op Uw schrijven van 19 Juli j.l. erkennen ‘dat de toon van het gewraakte stuk beleedigend en ongepast was en de anonieme plaatsing verkeerd is geweest’. Ter wille van de volledige beeindiging van het geschil zullen wij ook het woordelijk verslag Uwer laatste algemeene vergadering en Uw bovenvermeld schrijven in Neerlandia opnemen. Verheug ons thans met het aangename bericht, dat de arbeid in Uwe Groep met toewijding is hervat. Hoogachtend, namens het Hoofdbestuur, (w.g.) H.J. Kiewiet de Jonge, Voorzitter. (w.g.) De Kanter, Secretaris.
Alg. Vergadering op Woensdag 28 Maart 1906, des avonds te 8 uur in de zaal van den Kolonialen Raad.
De presentielijst werd geteekend door 109 leden, maar voor de velen, die nog kwamen, nadat de vergadering reeds was geopend, bestond er geen gelegenheid meer tot teekenen. Nadat de onder-voorzitter J.C. Wahlen de vergadering had geopend, sprak hij aldus: M.H. De buitengewone opkomst tot deze algemeene vergadering is wel een krachtig bewijs van Uw aller warme belangstelling. Hartelijk zijt gij ons welkom. Wij kunnen U verzekeren, dat het Groepsbestuur in alles, wat tot dusverre reeds werd verricht, steeds getracht heeft te handelen in den geest en volgens het algemeen gevoel der leden, maar toch meenden wij in eene algemeene vergadering nog dichter bij elkander te komen en zoo nog meer eensgezind te kunnen optreden. Ik betreur het diep op dit oogenblik, dat eene algem. buitengew. vergadering van zulk een gewicht als deze bijeenkomst niet geleid kan worden door onzen, helaas te vroeg ontslapen voorzitter, den heer Johan Gaerste. Nu, nog meer dan ooit, gevoelen wij in hem een goed voorzitter te hebben verloren. De heer Gaerste met zijn uitgebreide kennis van Curaçao, en zijn scherp doorzicht in Curaçaosche toestanden, zoude zoo bij uitstek geschikt zijn geweest ons allen voor te lichten en te leiden. Wij betreuren zijn heengaan ten zeerste. Met ijver en opgewektheid heeft hij immer zijn voorzitterschap bekleed, hij was een man met een warm hart voor het A.N.V. en de Groep N.A. De Groep is hem dankbaar voor al hetgeen hij in haar belang gedaan heeft en zal zijn gedachtenis in eere houden. (Langdurig applaus). Om de buitengewone omstandigheden waarin onze Groep verkeert, heb ik Vrijdagavond op de bestuursvergadering met aandrang verzocht nog voor deze algemeene vergadering een nieuwen voorzitter te kiezen, daar ik de leiding dezer vergadering te zwaar achtte voor mijne krachten; mijne medeleden echter oordeelden het beter de ledig gekomen plaats vooreerst nog niet aan te vullen, noch verandering in het bestuur te brengen, maar eerst af te wachten, hoe het verder verloop van deze treurige zaak, welke ons bezig houdt, wezen zou en hoe de besluiten zijn zullen van deze algemeene vergadering. Dit is de reden, M.H., waarom ik verplicht werd de leiding dezer vergadering op mij te nemen, hetgeen ik naar mijn best vermogen beloof te doen. Door goedgunstige beschikking van den H.Ed.Gestr. heer Gouverneur der Kolonie, werd ons deze raadzaal voor deze bijeenkomst afgestaan. Wij zijn Z.H.Ed. Gestr. daarvoor zeer dankbaar, want in deze zaal, waarin over de belangen onzer Kolonie wordt gehandeld, moest ook gesproken worden over het hoogste belang van Curaçao; zijn eer en goeden naam. Want die eer en goede naam werden diep beleedigd door den onbekenden schrijver in Neerlandia en algemeen was onze verontwaardiging, toen wij zulk een beleedigend en vernederend artikel zagen opgenomen in ons eigen orgaan. Velen Uwer hebben reeds ontslag genomen, anderen zijn vooralsnog van plan dit te doen. Maar wij zijn hedenavond bijeengekomen om te overwegen of het niet mogelijk is een breuk tusschen het Verbond en de Groep te voorkomen. Het Groepsbestuur is door het Hoofdbestuur ook ten zeerste miskend maar hedenavond willen wij voornamelijk de belangen der leden bespreken. De H.Ed.Gestr. heer Gouverneur was tot zijn spijt verhinderd deze vergadering bij te wonen, doch heeft de beste wenschen geuit voor den goeden gang van zaken en tevens zijn hoop uitgedrukt, dat wij het zoover zouden weten te leiden, dat een breuk tusschen Groep en Verbond voorkomen wordt. M.H. Dit is het doel dezer bijeenkomst. Schenkt mij Uwe medewerking, om dat doel ook te bereiken. Luide teekenen van instemming. Hierna werden de notulen der vorige vergadering voorgelezen en goedgekeurd, en mededeeling gedaan der vele ingekomen stukken, waaronder acht brieven van protest en ontslagname. Een dezer brieven, die van Mejuffrouw M.C. Maal werd door den secretaris voorgelezen en door de vergadering met een daverend applaus bekrachtigd. ‘De ondergeteekende, overtuigd hierbij te spreken uit naam van vele zoo niet alle Curaçaosche dames, neemt bij deze de vrijheid, om ten zeerste te protesteeren tegen het stuk, opgenomen in het Februari-nummer van Neerlandia. Zij acht den inhoud hoogst beleedigend voor geheel Curaçao, maar voor de Curaçaosche dames in het bijzonder; en keurt ten zeerste af, dat het bestuur heeft meenen te mogen overgaan tot de plaatsing van een stuk, dat zooveel gerechtvaardigde verontwaardiging moest wekken. Zij wenscht nog af te wachten, welke verontschuldiging het Hoofdbestuur zal inbrengen om daarna te beslissen, of ze al of niet lid der Vereeniging kan blijven’. Daarna werd mededeeling gedaan, dat Woensdagmiddag 't volgende telegram van het Hoofdbestuur ontvangen was. Het telegram verzonden uit Dordrecht was gericht aan Snijders Curaçao en luidde als volgt: ‘Brandhofs houding onberispelijk, beschouwen ontzet zonder antwoord ingetrokken, wacht kalm af’. Hierop vroeg de heer H.J.C. Henriquez naar de beteekenis van dit telegram. De waarn. voorzitter verklaarde, dat het behoorde voorgelezen te worden bij de ingekomen stukken, doch dat het een gevolg was van een besluit, door het bestuur genomen op de vergadering van Vrijdag l.l. waarover thans aan de vergadering eenige mededeelingen konden worden verstrekt. Zoodra de heer Snijders terug was gekomen van zijn propagandareis naar Aruba, werd een bestuursvergadering gehouden, waarop met algemeene stemmen besloten werd den heer Van den Brandhof onmiddellijk ontslag te geven als onzen vertegenwoordiger, daar het bestuur voldoende redenen meende te | |
[pagina 250]
| |
hebben hem als den hoofdschuldige en medeplichtige van het Hoofdbestuur te moeten beschouwen, daar hij, als vertegenwoordiger onzer Groep, niet slechts toeliet, dat zij publiek werd beleedigd, maar dit zelfs goedkeurde en nuttig oordeelde. In zulk een vertegenwoordiger kon de Groep geen vertrouwen meer hebben. Van dit ontslag werd het Hoofdbestuur telegraphisch in kennis gesteld, alsmede werd aan dit bericht nog toegevoegd, dat de verontwaardiging op Curaçao algemeen is. Het telegram hedenmiddag ontvangen, en zooeven voorgelezen was een antwoord daarop. De waarn. voorzitter verklaarde thans aan allen, die het wenschen het woord te willen verleenen, maar hij meende, dat de heer Snijders op de eerste plaats recht van spreken had, omdat hij, als oprichter der Groep meer dan anderen moest lijden door dezen onverklaarbaren aanval tegen onze Groep. Het Neerlandia-nummer, viel hem als een steen op het hart, nadat hij juist zooveel moeite had aangewend op Aruba om het Verbond aldaar wat uit te breiden. Hij werkte in het belang van het Verbond en had reeds veel succes; het Hoofdbestuur werkte tegen het belang van het Verbond en zal weer veel van dit succes hem ontrooven. De heer Snijders, hierna het woord verkrijgende sprak het volgende: Zeer geachte heeren, leden van het A.N.V. Van het oogenblik, dat ik in deze Kolonie voet aan wal zette tot op heden, heb ik steeds getracht een goed Nederlander te zijn. Niet als vreemdeling ben ik tot U gekomen, doch als een broeder, en ik kan openlijk verklaren, dat ik door U als zoodanig ontvangen ben geworden. Ik heb Uw land, onze dierbare Kolonie, lief gekregen en ik leed met U mede onder het besef, dat het moederland gedurende drie eeuwen U aan Uw lot had overgelaten, doch ik deelde ook in Uwe vreugde over het feit, dat in de laatste jaren die onverschilligheid plaats gemaakt had voor warme belangstelling. Welk een schoone taak werd mij op de schouders gelegd, toen het Hoofdbestuur van het A.N.V. mij de vertegenwoordiging in deze Kolonie opdroeg. Hoe goed kon ik medewerken door middel van het Verbond om moederland en Kolonie dichter tot elkaar te brengen. Gij allen, die mij van nabij kent, gij weet met welk een liefde, met welk een ijver ik die taak op mij genomen heb, ja ik kan zeggen, dat ik gedurende vier jaren mijn leven er aan gewijd heb. Dank zij Uwe groote vaderlandsliefde werd mijn arbeid met succes bekroond, velen traden toe tot het Verbond, en in November 1904 kon ik overgaan tot het oprichten onzer Groep: ‘Nederlandsche Antillen’. Zij, die de laatste jaarvergadering hebben bijgewoond waar ik als secretaris, namens het Groepsbestuur, het jaarverslag voorlas, kunnen getuigen, hoe hard er in dat eerste jaar reeds gewerkt is en hoeveel er door onze Groep reeds tot stand kwam. De belangstelling voor het Verbond was steeds toegenomen en, door de wijze waarop ons Groepsbestuur arbeidde, ook de liefde voor het moederland. Ik die 4 jaren geleefd heb op Curaçao, die eenigen tijd doorbracht te midden onzer broeders op Bonaire en Aruba, ik kan verklaren, dat het aan het Verbond te danken is, dat in zeer korten tijd de band tusschen het moederland en de ingezetenen dier eilanden sterker is geworden, dat de belangstelling voor het moederland is toegenomen, dat er meer Hollandsch gelezen wordt en dat de ingezetenen onze taal vrijmoediger spreken dan in den tijd toen het Verbond er nog onbekend was. Pas ben ik teruggekeerd van Aruba, waar ik gedurende twee weken met de bewoners mede geleefd heb. Al dien tijd heb ik gewerkt voor het Verbond. Geen moeite of vermoeienis hebben mij weerhouden het eiland in alle richtingen te doorkruisen om land en volk en toestanden te leeren kennen. In de openbare school hebben we een Hollandschen avond gehad. Ik heb er de beginselen van het Verbond bekend gemaakt en we hebben ze daar onmiddellijk in toepassing gebracht. Hollandsche liederen werden er gezongen door mijne vrouw en den heer Van den Brink, ook vaderlandsche liederen door de jeugd. Jongens van 11 à 12 jaar hebben er komedie gespeeld en voorgedragen in de Hollandsche taal. Voor het eerst traden zij op in het publiek en, ik kan verklaren, met eene vrijmoedigheid, welke de meeste Hollandsche jongens zouden missen. Dankbaar zou ik Aruba verlaten met het besef, dat ik den band tusschen de bewoners van dit eiland met het moederland weder een weinig inniger gemaakt had. Het aantal leden bedroeg op Aruba 20 en was bij mijn vertrek gestegen tot 42. Daar kwam de ‘Christansted’ en als een donderslag uit een helderen hemel viel het Neerlandia-nummer met het artikel ‘Het verval van Curaçao’ op mij. Gij zult beseffen, hoe diep verontwaardigd, hoe hevig gegriefd, hoe zeer ik geleden heb bij de lezing daarvan. U kennende, begreep ik welk een indruk dit op U hier maken moest, hoe onze zaak er onder lijden zou, welke slechte gevolgen dit voor mijn dierbaar vaderland moest hebben. Zoo zou dan mijn arbeid in één slag vernietigd worden en dan nog door de schendende hand van iemand, die te laf is om zijn naam te noemen. Curaçaonaars, de man, die dat artikel geschreven heeft, heeft U daarin op de grofste wijze beleedigd, U, Uwe vrouwen en Uw land. Gij zijt natuurlijk diep gegriefd; ook ik gevoel met U mede. Doch ik acht het beneden mijne waardigheid in het strijdperk te treden met iemand, die den strijd aanvangt op zulk een laaghartige wijze. Ware het artikel dan ook verschenen in een ander Hollandsch blad, het zou mij niet hebben kunnen treffen, ook niet ons Verbond, ook niet U, Curaçaonaars. Het zou de uiting zijn geweest van een enkel persoon en daarvoor zoudt gij toch het geheele Nederlandsche volk of een deel daarvan, niet verantwoordelijk willen stellen? De zaak is echter ernstiger en erger. Het artikel is verschenen in Neerlandia, het orgaan van ons Verbond en met deze daad heeft het Hoofdbestuur zich mede schuldig gemaakt aan de beleediging U aangedaan. De beleediging is nu niet uitgegaan van één persoon, doch van een aantal mannen, behoorende tot de besten van ons volk en vertegenwoordigende 9 à 10.000 leden van het Verbond. Onder die mannen bevindt zich Prof. Mr. W. v.d. Vlugt, Hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden, Lid der Tweede Kamer, Voorzitter van ons Hoofdbestuur een man bekend en geëerd in geheel ons land, beroemd in de geheele wetenschappelijke wereld, een man die altijd voor het recht opkomt en daarom ook naar St. Petersburg trok om het goed recht der arme Finnen te bepleiten. Tot ons Hoofdbestuur behoort ook Dr. H.J. Kiewiet de Jonge, de eigenlijke hoofd-redacteur van Neerlandia, een man bij alle takken van den Ned. Stam geëerd en bemind om zijn groote liefde voor dien stam, hij die de ziel is van het Verbond in Nederland. Mijne heeren, ik vraag mij af, hoe zijn deze mannen er toe gekomen een artikel te plaatsen in ons orgaan en dan nog wel ongeteekend, waarin het geheele Curaçaosche volk op zulk een grove wijze wordt beleedigd? Met de verschijning van het Curaçao-nummer was het Hoofdbestuur zeer ingenomen en de heer Kiewiet de Jonge schreef mij, dat het zoo belangrijk was, zoo zakelijk en zoo degelijk. Hoe komt het, dat het Hoofdbestuur thans eene andere meening is toegedaan? Welke krachten hebben hun invloed doen gelden op het Hoofdbestuur om het de overtuiging te geven, dat het Curaçao-nummer de toestanden niet juist weergeeft? Want dat het Hoofdbestuur thans die overtuiging heeft, bewijst de plaatsing van het artikel. Was de meening van het Hoofdbestuur omtrent het Curaçao-nummer dezelfde en zijn vertrouwen in ons Groepsbestuur ongeschokt gebleven, | |
[pagina 251]
| |
het artikel zou nooit eene plaats gekregen hebben. Is het dan alleen de voor ons onbekende schrijver van dat artikel geweest, die de overtuiging van het Hoofdbestuur aan 't wankelen heeft gebracht? De schrijver moet zich aan het Hoofdbestuur bekend gemaakt hebben. Maar dan moet het ook iemand van grooten invloed geweest zijn om de overtuiging van zulke mannen, als bovengenoemden, te doen omslaan. Het Hoofdbestuur laat ons over dat alles in het duister. Had het Groepsbestuur niet meer vertrouwen verdiend na de wijze, waarop het hier tot nog toe werkzaam geweest was? Was het niet de plicht geweest van het Hoofdbestuur om getrouw te blijven aan het schoone beginsel om ongeteekende stukken te weigeren? En wanneer het meende in deze te moeten afwijken, was het dan geen plicht geweest eerst ons Groepsbestuur daarover te raadplegen? Gelooft mij, heeren, zooals ik de mannen van het Hoofdbestuur meen te kennen, moet er heel wat gebeurd zijn, eer zij het noodlottige besluit van de plaatsing genomen hebben. En eenmaal van overtuiging veranderd zijnde omtrent het Curaçao-nummer, gingen zij tot de plaatsing te eerder over, omdat onze vertegenwoordiger, de heer Van den Brandhof, hen die aangeraden heeft. De redactie erkent dit zelf op bladz. 30 van het bewuste nummer. Dit kan het Hoofdbestuur tot eenige verontschuldiging strekken. Men heeft den raad ingewonnen van den heer Van den Brandhof, die bijna 20 jaar in de Kolonie geleefd heeft, waarvan 15 jaar als gezaghebber van Bonaire, een man, die een Curaçaosche dame gehuwd heeft. Maar hoe is het mogelijk, dat die man aan het Hoofdbestuur zulk een raad heeft kunnen geven, waardoor het geheele Curaçaosche volk, vooral de vrouwen, dus ook zijn eigene echtgenoote zoo schandelijk beleedigd worden? Ziet mijne heeren, de heer Van den Brandhof is even schuldig als het Hoofdbestuur, Hij had moeten en kunnen voorzien, wat de gevolgen van deze daad zouden zijn. Dat het Hoofdbestuur op hem vertrouwd heeft, is niet meer dan natuurlijk. Het is dus de heer Van den Brandhof, een man, die gij door zijn langdurig verblijf in de Kolonie en door zijn huwelijk, als een der Uwen zoudt kunnen beschouwen, die toegelaten heeft, dat dit beleedigend artikel Uw in het gezicht geslingerd werd, terwijl hij de macht bezat te beletten, dat Neerlandia voor deze lage daad misbruikt werd. Doch wat nu gedaan? Moeten wij wegloopen zooals enkelen reeds gedaan hebben en de goede schoone zaak van het Verbond in den steek laten? Dat is zeker het eenvoudigste en gemakkelijkste, wat we doen kunnen. Doch is dat ook een eervolle weg, die we dan inslaan? Als iemand reden heeft om weg te loopen, dan ben ik het, ik wiens arbeid van 4 jaren door één slag wordt vernietigd. Toch heb ik besloten niet weg te gaan, omdat ik daarmede mijn vaderland, onze Kolonie en de schoone zaak van het Verbond een slechten dienst zou bewijzen. En gij Curaçaonaars, wat zult gij doen? Is wegloopen voor U dan wel de aangewezen weg? Zult gij door deze verkeerde daad van ons Hoofdbestuur het moederland gaan haten? Zit die liefde daarvoor niet veel te diep? Zult gij het Ned. volk gaan haten, omdat ons Hoofdbestuur dezen misstap begaan heeft? Zult gij het Verbond gaan haten, omdat het Hoofdbestuur geluisterd heeft naar slechten raad? Heeft het Verbond niet steeds door daden getoond, dat de belangen onzer Kolonie het dierbaar zijn? Moet gij dan plotseling al het goede wat het Verbond voor U gedaan heeft vergeten? Het Verbond heeft groote plannen. Het wil zijn invloed aanwenden om Curaçao van regeeringswege een droogdok te geven. Is het in het belang van Uw land om de hand, die het Verbond U toegereikt heeft en die gij aangenomen hebt, nu van U af te stooten? Ziet, vier jaren lang heb ik getracht Uw broeder te zijn, welnu toont nu omgekeerd, dat gij U ook als mijne broeders beschouwt. Laat mij thans niet alleen staan in dezen zwaren strijd, welke ons op zulk eene laaghartige wijze wordt aangebonden! Laten wij schouder aan schouder blijven, niet om den lafhartigen vijand te bestrijden, maar om het Hoofdbestuur te overtuigen, dat het gedwaald heeft en dat het ons op onverdiende wijze heeft laten grieven en beleedigen. Dat wij onze belangen niet langer kunnen toevertrouwen aan den heer Van den Brandhof spreekt van zelf. Wij moeten uitzien naar een vertegenwoordiger, die met ons medeleeft en mede voelt en van onze toestanden beter op de hoogte blijkt te zijn, dan de man, aan wien we ons vertrouwen tot heden geschonken hebben. Curaçaonaars, ik heb als Nederlander mijn plicht gedaan, doet gij ook den Uwen door een besluit te nemen, dat strookt met het belang van Uw land. Deze rede werd met algemeen gejuich begroet. Daarop doet de secretaris de mededeeling van den brief van het Hoofdbestuur door het Groepsbestuur opgesteld, welke brief thans aan de goedkeuring van deze vergadering wordt onderworpen. De brief luidt aldus: (Zie Mei-nummer bladz. 110. Red.). De luide bijval der vergadering bewoog den waarn. voorzitter te verklaren, dat het Groepsbestuur dit als een teeken van algeheele instemming zou beschouwen, tenzij, dat een of ander lid een der onderdeelen van den brief nog verder wenschte te bespreken. De heer M. de Leao Laguna vroeg toen het woord, om zich aan te sluiten bij de krachtige woorden van verontwaardiging door den heer Snijders geuit, maar toch zich zelf afvragende, of de heer Van den Brandhof wel de hoofdschuldige was? Volgens zijne meening was het Hoofdbestuur dit ook niet. Als Nederlander, die 22 jaar onafgebroken gewerkt heeft onder Curaçaonaars betreurt hij het diep, dat zulk een grievend beleedigend stuk uit Nederland tegen Curaçao kon worden geschreven. Hij begrijpt niet, hoe die mannen met hun groote klinkende namen, hoe de heeren der Hoofdredactie er toe zijn gekomen dergelijk artikel op te nemen in het orgaan van het A.N.V. Welke partij, welke macht, welk invloedrijk persoon heeft ons Hoofdbestuur toch zoo van oordeel kunnen doen veranderen? Dáár schuilt de hoofdschuldige; maar wie is hij? Zeker, ook het Hoofdbestuur en onze vertegenwoordiger zijn schuldig, zij hadden zich aan dien machtigen invloed moeten onttrekken en zich onafhankelijk toonen. De beleediging voor Curaçao is zoo vernederend, dat hij eischt, dat het Hoofdbestuur volledig schuld zal erkennen en daarvoor op de meest bevredigende wijze verontschuldigingen zal aanbieden. De heer Snijders heeft met warme belangstelling de woorden aangehoord, waarin de heer Laguana zijn diepgevoelde verontwaardiging geuit heeft. Ook hij betreurt het ten zeerste, dat die grievende beleediging uit zijn vaderland is gekomen en is het met den heer Laguna eens, dat het Hoofdbestuur achter de schermen schuilt. Toch is het Hoofdbestuur zeer schuldig en niet minder de heer Van den Brandhof, die als onze vertegenwoordiger zich met hand en tand tegen de plaatsing van het artikel in ons orgaan had moeten verzetten, en het Hoofdbestuur met ontslagname had moeten dreigen, indien het stuk opgenomen werd. Hij meent de vergadering echter te moeten ontraden met den heer Laguna mede te gaan, die blijkbaar krassere termen wil gebruiken dan in den ontworpen brief Wij moeten geene onverzoenlijke houding aannemen en daarom stelt hij voor den brief te laten, zooals hij luidt. De vergadering stemt dit toe. Dr. P.C.Th. Lens verzocht even te mogen vragen, of het bestuur nog andere bewijzen had voor de schuldigheid van den heer Van den Brandhof dan de | |
[pagina 252]
| |
aanwijzingen in Neerlandia op omslag en op pag. 30? De waarn. voorzitter antwoordde hierop ook nog andere bewijzen te bezitten o.a. een brief van den ZeerEerw. Pater A. Euwens, waarin wordt medegedeeld, dat niet alleen Pater Euwens, maar ook de heer Hamelberg aan het Hoofdbestuur hun afkeuring te kennen hadden gegeven, waarop door Dr. H.J. Kiewiet de Jonge was geantwoord, dat de plaatsing geschied was na het advies van den heer Van den Brandhof te hebben ingewonnen, en nadat deze de opname had goedgekeurd. Hieraan meende de secretaris, de heer Snijders nog een enkel woord te mogen toevoegen, en zeide: Vier jaar lang heb ik gewerkt voor het Verbond en heeft het Hoofdbestuur mij zijn volle vertrouwen geschonken. En vrijmoedig durf ik er bijvoegen, dat ik heb getoond, dat vertrouwen waardig te zijn. M.H. had het Hoofdbestuur mij nu ook niet wat meer vertrouwen mogen schenken? Het kon toch wel begrijpen in welk een scheeve verhouding ik zou komen te staan, tegenover de bevolking, tegenover de leden en het Groepsbestuur, als men na het lezen van het bewust artikel mij zou vragen: ‘Maar weet Gij ons dan niet meer opheldering te geven in deze duistere zaak?’ En wat doet het Hoofdbestuur? Inlichtingen bekom ik ook niet. Wel wordt door een daartoe bevoegd persoon een tipje van den sluier opgelicht en mij iets verklaard van al die geheimzinnigheid, maar tegelijkertijd wordt mij een slot op den mond gelegd door het opschrift ‘Vertrouwelijk’ boven den brief te plaatsen. Heb ik zulk een behandeling verdiend? Ik rekende mij dan ook ten volle gerechtigd om een gedeelte van dit schrijven aan het Groepsbestuur mede te deelen en meen dit uittreksel ook hier te mogen voorlezen; het luidt als volgt: ‘Er is heel wat over te doen geweest, eer het stuk werd opgenomen, niet omdat het verweer of aanval, - beiden - was, maar omdat de schrijver ondanks zijn goeden wil en zijne volmaakte eerlijkheid het stuk onmogelijk kon teekenen. In overleg steeds met den vertegenwoordiger van Curaçao, de heer Van den Brandhof, is zorgvuldig alles door den schrijver geschrapt en omgewerkt, wat minder juist was of minder wenschelijk, zoodat ten slotte de heer Van den Brandhof, in deze natuurlijk de raadsman van het Hoofdbestuur, den inhoud geheel als juist erkende, van het standpunt van een, die dat van de Curaçao-mannen in het nummer veroordeelt. De heer Van den Brandhof vond de plaatsing zelf zeer gewenscht, omdat waar verschillend licht kan vallen, niet steeds alles op dezelfde manier moet worden gezien.’ Mocht het later blijken, M.H., dat het Groepsbestuur ten opzichte van den heer Van den Brandhof gedwaald heeft, dan komt dit even als alle andere treurige gevolgen geheel voor rekening van het Hoofdbestuur, welke verplicht was geweest voor het Groepsbestuur in deze treurige zaak meer licht te doen schijnen. De heer H.K.A. Michelsen verzocht daarop het woord en zeide: Mijne Heeren. Wanneer ook ik het woord vraag, dan doe ik dat in dubbele hoedanigheid van Nederlander en lid van het Verbond. In de eerste plaats als Nederlander, omdat ik reeds eenige dagen na de verschijning van het bewuste stuk hoorde, dat eenigen mij voor den geestelijken Vader er van hielden. Dit gaf dan ook aanleiding, dat enkelen mij vroegen, hier wel een enkel woord van protest te willen doen hooren. Ik ben dan ook overtuigd te spreken uit naam van vele hier aanwezige, maar ook afwezige Nederlanders, wanneer ik ten sterkste protesteer tegen inhoud, toon, vorm en strekking van het bewuste stuk. (Krachtig applaus). ‘Onderzoek naar 't vaderschap is verboden’ en zoo zal ook hier de naam van den schrijver wel verborgen blijven en men alleen kunnen gissen en vermoeden, wie het kan geweest zijn. Zoo hoorde ik eenige oogenblikken geleden, dat uit een particulier schrijven zou moeten worden opgemaakt, dat de schrijver was, iemand, die nooit op Curaçao geweest is. 't Is te hopen, dat dat blijken zal, waar te zijn, en dat het niet zal wezen een van die Nederlanders, die vijf, tien of meer jaren op Curaçao gewoond hebben, vriendschap ondervonden, gastvrijheid genoten hebben, die hunne beste en intiemste vrienden onder de Curaçaonaars tellen, wier kinderen op Curaçao geboren zijn en die, last not least, in dagen van ziekte (en zoo zijn er vele Nederlanders op Curaçao) van de Curaçaosche dames, die gezegd worden ons te haten en te verachten, een vriendschap, liefde en deelneming ondervonden hebben, die boven allen lof verheven zijn. En als lid van het Verbond zou ik willen vragen: Wat moeten wij nu doen? Wegloopen, de heer Snijders zeide het reeds, is het gemakkelijkst. Maar 't is te hopen, dat niemand meer daartoe zal willen overgaan en dat wij ons bepalen tot een krachtig protest bij het Hoofdbestuur. Dat heeft eene groote fout begaan door de opname van dat stuk. Men vraagt zich af: Hoe kan eene vereeniging, die op de 1e pag. van haar orgaan afdrukt:: ‘ons streven is bevordering van het nationaliteitsgevoel’ zulk een daad verrichten? Begrijpt het dan niet, dat als die haat bestond, ze zeker door plaatsing van dat stuk moest verdubbelen en als ze niet bestaat, het Hoofdbestuur dan door de opname wel eens de kiemen daartoe leggen kon! In elk geval dus had de opname moeten geweigerd worden. Was het doel der vereeniging, tweedracht te verwekken, verdeeldheid te brengen tusschen Nederland en Kolonie, dan zou ze haar doel niet beter hebben kunnen bereiken. Ik meen dus te mogen voorstellen, om aan te sluiten bij het protest, zooals het ons door het bestuur is voorgesteld. Opnieuw gaf de geheele vergadering door een daverend handgeklap te kennen, dat het in alles wilde medegaan met het Groepsbestuur. De heer H.J.C. Henriquez vroeg nu, of het hedenmiddag ontvangen telegram onbeantwoord moest blijven. Dan zou het ontslag van den vertegenwoordiger als ingetrokken worden beschouwd. Hij vermeent, dat er een besluit genomen moet worden, omtrent de intrekking of handhaving van het ontslag van den heer Van den Brandhof. Hierop ontspon zich een discussie tusschen verschillende heeren. De een wenschte het ontslag gehandhaafd, de ander stelde voor nadere berichten af te wachten, anderen te seinen, dat het ontslag werd opgeschort, totdat eindelijk de handeling van het Groepsbestuur zelf in geding kwam en men het ontslag van den heer Van den Brandhof wat al te voorbarig vond. De heer J.H.B. Hellmund meende, dat het bestuur den heer Van den Brandhof in de gelegenheid had moeten stellen zich te verdedigen. Zelfs een Pedro Rebecca werd, na het bedrijven van een vier-dubbelen moord, niet door het Hof van Curaçao ter dood veroordeeld, zonder eerst gehoord te zijn. De waarn. voorzitter wees er op, dat er ook kort recht bestond, wat hier kon en moest worden toegepast, het gold hier niet den heer Van den Brandhof telegraphisch ter dood te veroordeelen, maar eenvoudig te verklaren, dat het bestuur niet langer vertrouwen kon schenken aan een vertegenwoordiger, die toeliet en het zelf zeer nuttig oordeelde, dat de Groep beleedigd werd. De heer J.P.G. Ecker stelt voor om het ontslag op te schorten. De heer Snijders zegt, dat er bij hem geen reden bestaat om vijandig tegen den heer Van den Brandhof op te treden; integendeel is hij hem dankbaar voor de wijze, waarop de heer Van den Brandhof op Bonaire het Verbond gesteund heeft. Wij zijn hier bijeen om te trachten een breuk met het Hoofdbestuur te voorkomen. Voor zijn persoon kan hij dus met den | |
[pagina 253]
| |
heer Ecker mede gaan. De heer J.L.C. Monsanto zegt, wanneer het Groepsbestuur het voorstel Ecker overneemt, dan geeft het een bewijs van zwakte, waardoor het eene motie van wantrouwen zou verdienen en hij eischt, dat het dan onmiddellijk zal aftreden. De heer Snijders zegt, dat het meegaan van het Groepsbestuur met het voorstel Ecker niet beschouwd zou mogen worden als een bewijs van zwakte, maar wel als een bewijs, dat het Groepsbestuur zijne meening omtrent de schuld van den heer Van den Brandhof, handhavende, eene tegemoetkomende houding tegenover het Hoofdbestuur wenscht aan te nemen. De heer A. Capriles betuigt zijn volkomen instemming met de handelingen van het Groepsbestuur en stelt de vergadering voor met hem een votum van het volste vertrouwen in het Groepsbestuur uit te brengen. Dit voorstel werd met een krachtig applaus begroet. De waarn. voorzitter bedankt de vergadering voor het ondubbelzinnig blijk van vertrouwen en verzoekt de verdere beslissing over het telegram aan het bestuur over te laten. Dit voorstel vond algemeen instemming. De waarn. voorzitter, zegt den leden hartelijk dank en meent, alvorens de vergadering te sluiten, het woord nog te mogen verleenen aan den secretaris. De heer Snijders zegt: Mijne Heeren, de afloop dezer vergadering heeft mij met vreugde vervuld. Curaçaonaars Gij hebt bewezen, dat bij U het hart op de rechte plaats zit. Gij hebt getoond, dat Gij U niet ongestraft laat beleedigen, doch Gij hebt ook getoond edelmoedig te kunnen zijn door te toonen, dat liefde bij U niet in eens kan overslaan in haat. Wanneer het Hoofdbestuur nu bereid zal zijn onze grieven te herstellen, dan kan alles nog terecht komen. Dan behoeft er geen vete te ontstaan tusschen het Nederlandsche volk en zijn Curaçaosche broeders; dan zal er weer samenwerking mogelijk zijn, dan zal het Verbond nog veel kunnen doen tot heil van het moederland en de Kolonie. Curaçaonaars, wilt gij mij op dit oogenblik toonen, dat gij mijn land en mijn volk niet haat? Welnu, dan zijt gij ook bereid uit volle borst met mij uit te roepen: ‘Leve Koningin Wilhelmina, leve Nederland, leve onze Kolonie Curaçao!’ Met groote geestdrift werden deze vaderlandslievende uitingen door de vergadering herhaald. Hierop ging de vergadering uiteen en werd na eenige discussie door het bestuur besloten 't volgend telegram aan 't Hoofdbestuur te verzenden: ‘De Kanter, Dordrecht, Ontzet gehandhaafd tot inlichtingen voldoen’. Het bestuur heeft gemeend, met het oog op de beschikbare en betrouwbare gegevens zijn besluit te moeten handhaven. De onder-Voorzitter, J.C. Wahle. De Secretaris, J.A. Snijders Jr.
Willemstad, 19 Juli 1906. Aan het Hoofdbestuur van het A.N.V. te Dordrecht. Mijne Heeren! In antwoord op uwe brieven d.d. 1 Mei en 14 Juni j.l. hebben wij de eer U het volgende mede te deelen: In de eerste plaats moeten wij U onzen spijt betuigen, dat wij uwen brief van den 1 Mei j.l. niet eerder hebben kunnen beantwoorden. Ons stilzwijgen is het gevolg van eene langdurige afwezigheid van onzen secretaris, en het verblijf van het Hollandsch ensemble, dat daarna al onzen tijd in beslag nam. De lezing van het artikel ‘Storm’ in het April-nummer van Neerlandia heeft onze ontstemming en die van uwe brieven d.d. 1 Mei en 14 Juni j.l. onze groote teleurstelling opgewekt. Hoezeer hadden wij gehoopt, dat wij na onze protest-vergadering voor het eerst weder te zamen zouden kunnen komen, om hulde te bewijzen aan de mannen van het Hoofdbestuur omdat zij het door ons geleden onrecht ongedaan zouden hebben gemaakt! Helaas, hoe zijn wij in onze verwachtingen teleurgesteld na de lezing van het artikel ‘Storm’ en het ontvangen antwoord van het Hoofdbestuur. Is dat dan alles wat de mannen van het Hoofdbestuur te antwoorden hebben op het waardige protest der Curaçaonaars, nadat zij in Neerlandia ten aanzien van de geheele wereld anoniem beleedigd en gelasterd zijn geworden? Wij moeten zeggen het is weinig en wij hadden meer verwacht. Geen woord van erkenning uit uwen mond, dat vorm en toon van het gewraakte stuk beleedigend en ongepast waren. Geen woord van erkenning, dat het eene groote fout is geweest het stuk anoniem te plaatsen; integendeel, na zoo diep beleedigd te zijn geworden moet de Curaçaonaar van U nog hooren, dat het nuttig geweest is zóó en dat hij zich maar moet verdedigen. Gevoelt gij nu nog niet, dat de handelwijze van de redaktie verkeerd is geweest? En als gij het niet gevoelt, zijn dan de gevolgen van uwe daad niet daar, om U duidelijk te doen zien, dat gij verkeerd gehandeld hebt? Gij streeft naar versterking van den band tusschen moederland en Kolonie, gij hebt het tegendeel bereikt, verwijdering zal het gevolg van uwe daad kunnen zijn. En dat hebt gij kunnen voorzien en daarom alleen hadt gij de anonieme plaatsing van het stuk reeds moeten weigeren en het bestaan van onze jeugdige Groep niet in gevaar mogen brengen. Want mocht onze Groep komen te vallen, dan zal het voor zéér langen tijd onmogelijk zijn hier iets in de richting van het Verbond tot stand te brengen. Gij verwijt den Curaçaonaar hartstochtelijkheid. Maar hoe zouden de mannen van het Hoofdbestuur zich gevoelen, wanneer men in een blad, over de geheele wereld verspreid, ging verkondigen, dat hunne dochters alleen huwen om iets van de wereld te zien, ja zelfs met mannen, die zij haten en zoodoende door hun huwelijk het bewijs te leveren niet de minste eigenwaarde en achting voor zichzelf te bezitten? Dit is slechts een van de vele beleedigingen, welke in het stuk voorkomen. En hoe zouden zij zich gevoelen, wanneer men op hunne verontwaardiging antwoordde: ‘Wij wilden U niet krenken, ons doel was slechts om dispuut uit te lokken’. Voorwaar een fraaie manier om dispuut uit te lokken. Het stuk begint reeds met een groote leugen, n.l. ‘dat de Curaçaonaars de Hollanders en hun land haten.’ Dat dit een leugen is, kon en moest de redaktie van Neerlandia weten. Het zou anders eene beleediging zijn, zóó weinig kennis omtrent Curaçaosche toestanden bij haar te veronderstellen; bovendien de geschiedenis onzer Groep was voor haar immers het beste bewijs. En waar het stuk nu al dadelijk met zulk een tastbare leugen begint, had dan de redactie niet wat meer achterdochtig tegenover den schrijver, omtrent diens bedoeling moeten zijn? In het artikel ‘Storm’ verklaart de redactie niet te besluiten, dat de schrijver X. ‘gelijk’ had, maar dat zijn opmerkingen in algemeenen zin begrijpelijk waren. Waarom moesten terwille van die begrijpelijke opmerkingen, zulke beleedigingen mede opgenomen worden? Doch vóór wij verder gaan, mijne heeren, stellen wij er prijs op te verklaren, dat het onze vaste overtuiging is, dat de mannen van het Hoofdbestuur in al hunne handelingen ter goeder trouw zijn en werkelijk meenen, dat zij gehandeld hebben in het belang van het moederland en zelfs in het belang van Curaçao. Wij mogen niet anders van zulke mannen veronderstellen, maar dat zij gedwaald hebben is evenzeer onzevaste overtuiging. Tot goed begrip onzer beschouwingen moeten wij een paar zinnen aanhalen uit uwen brief 1 Mei j.l. en wel deze: ‘Wie waren het, die onbekend met de plaatselijke toestanden, niet konden gelooven in zooveel hartstochtelijkheid bij een aanval met vrij verweer? Dat waren de mannen, die met den heer Van den Brandhof in dezen het Hoofdbestuur vertegenwoordigden, | |
[pagina 254]
| |
maar niet wie het geheele Hoofdbestuur zich in deze één verkaart. Mijne heeren, uit deze woorden blijkt wat wij reeds lang vermoed hebben, dat het gewraakte stuk niet geplaatst is met medeweten van het geheele Hoofdbestuur, doch dat over de plaatsing alléén onderhandeld is geworden met den heer Van den Brandhof, den schrijver en het Dag. Bestuur, dat zijn; de Alg. Voorzitter, onder-Voorzitter en Secretaris en daar wij uit de nieuwsbladen weten, dat de Alg. Voorzitter zich al sedert geruimen tijd, wegens gezondheidsredenen buitenslands bevindt, zoo is het waarschijnlijk, dat deze ook van de plaatsing niets geweten heeft. Ten slotte blijven er dus slechts vier personen over, welke over de al of niet plaatsing met elkaar van gedachten gewisseld hebben. Wel heeft op de vergadering van den 28sten April het geheele Hoofdbestuur zich met deze heeren geheel één verklaard, maar men stond voor het feit van de plaatsing en de gevolgen daarvan en het is de vraag of tot de plaatsing van het stuk besloten zou zijn geworden indien alle leden van het Hoofdbestuur daarover gestemd hadden. Terwijl in uwen brief gesproken wordt van het geheele Hoofdbestuur, blijkt het uit het verslag dier Hoofdbestuursvergadering, dat van de 18 leden er slechts 7 tegenwoordig waren, waaronder de Alg. onder-Voorzitter en Alg. Secretaris, zijnde de eigenlijke redactie. De houding van die 5 overige Hoofdbestuursleden op de vergadering van den 28sten April is zeer goed te verklaren uit het feit, dat zij van Curaçaosche toestanden nog minder afweten, dan dit met het Dagelijksche Bestuur het geval is en welke weinige kennis in bovenaangehaalde regels zelf wordt toegegeven. Nu is het de vraag: ‘Wat heeft zich tusschen deze mannen afgespeeld? Hoe is daarbij de houding geweest van den heer Van den Brandhof en was de redactie wel zóó onpartijdig als wordt voorgesteld? Op bladz. 30 van het Februari-nummer, in het artikel ‘Storm’ en nu weer in uwe brieven van 1 Mei en 14 Juni j.l. wordt telkens verklaard, dat de redactie onpartijdig is en dat alleen onpartijdigheid haar tot de plaatsing van het stuk bewogen heeft. Wij hebben van die onpartijdigheid een geheel andere opvatting en daarom zouden wij hier gaarne eens willen zeggen hoe eene onpartijdige redactie had moeten handelen. Toen X. met zijn stuk kwam en het anoniem wilde plaatsen had de redactie dat moeten weigeren. Had hij zijn naam er onder willen plaatsen, dan had de redactie er boven moeten zetten ‘buiten verantwoordelijkheid van de redactie’. Na de herhaalde verklaring van de redactie moeten wij wel aannemen, dat zij thans onpartijdig is en vroeger gemeend heeft onpartijdig te zijn. Doch dit is de geheele zaak niet. Onpartijdig of niet; het enkele feit, dat de redactie het beleedigend stuk van X. erkent als onze tegenpartij, is voor ons en onzen arbeid reeds een beleediging. En hoe is nu de houding van den heer Van den Brandhof geweest? De redactie verwijt ons, dat wij tegenover onzen vertegenwoordiger een groote onrechtvaardigheid hebben begaan, doch wij hebben onze besluiten genomen volgens de officieele aanwijzingen door de redactie verstrekt. Op bladz. 30 van het Februari-nummer, verschuilt de redactie zich geheel achter den heer Van den Brandhof, inzake de anonieme plaatsing. Zij zegt: ‘Slechts dan wordt op den regel groote uitzondering gemaakt, als de redactie der betreffende Groep daartoe voldoende aanleiding vindt en den ernst der bedoeling niet betwijfelt’. Wat volgt hieruit? Dat het slechts van den heer Van den Brandhof heeft afgehangen of het anonieme stuk geplaatst werd of niet, en uit deze woorden blijkt dus nog volstrekt niet, dat de heer Van den Brandhof de plaatsing afgeraden en zich daartegen verzet heeft. Aangezien de heer Van den Brandhof zich ook niet de minste moeite gegeven had om in een brief aan ons Groepsbestuur zijne houding te verklaren of dit te doen door een noot bij het gewraakte stuk te doen plaatsen, waren wij volkomen gerechtigd om hem als den medeschuldige van het bestuur te beschouwen. Nu men eindelijk bekend is met den orkaan, die hier gewoed heeft, wordt ons eerst in uw antwoord van den 1 Mei j.l. medegedeeld, dat de heer Van den Brandhof slechts bezweken is voor de gronden der anderen, d.w.z. den schrijver en twee redactieleden. Den raad, van iemand, die bijna 20 jaar in de Kolonie geleefd heeft, had men niet in den wind mogen slaan, vooral niet, nu men zelf zoo ronduit verklaart zoo slecht op de hoogte te zijn geweest van de Curaçaosche toestanden. Waarom verklaart de heer Van den Brandhof in Neerlandia zijne houding niet, zeggende: ‘Ik heb ten slotte mijne toestemming gegeven, omdat ik dit en dat waar vind in het stuk’ of ‘ik heb tot het einde toe mij verzet tegen de plaatsing, doch het heeft niet mogen baten?’ Heeft het Hoofdbestuur nu nog het recht ons te verwijten, dat wij ten onrechte een smaad op den heer Van den Brandhof hebben geworpen? Komt niet alles neer op het hoofd van de redactie zelf? Hoe heeft zij zich gedragen tegen onzen vertegenwoordiger? Had de ridderlijkheid niet geboden dat de redactie op bladz. 30 van het Februari-nummer had medegedeeld, dat het stuk geplaatst werd ondanks de herhaalde waarschuwing van den vertegenwoordiger onzer Groep? Dat heeft men niet gedaan, en ware dit gebeurd, den heer Van den Brandhof zou geen haar op zijn hoofd gekrenkt zijn geworden. En is de houding van den heer Van den Brandhof nu werkelijk onberispelijk geweest? In onze oogen niet; hij had standvastig moeten blijven en niet moeten zwichten, in elk geval had hij onmiddellijk bij de plaatsing aan ons zijn houding moeten verklaren. Dit heeft hij niet gedaan. Integendeel hij heeft ons met minachting behandeld en ons geheel beschouwd als een quantité négligeable. Zoolang het ons niet blijkt, dat de heer Van den Brandhof zich verzet heeft èn tegen den inhoud (zooals die in Neerlandia verschenen is) èn tegen de plaatsing van het gewraakte stuk, kunnen wij zijn houding niet onberispelijk noemen. En nu iets over den schrijver van het stuk. Wanneer X. een gewoon persoon is aan wiens oordeel niet meer waarde wordt toegekend dan aan dat van ieder ander eerlijk man, dan begrijpen wij niet, dat hij zijn naam niet kan noemen. Ieder, die eene rechtvaardige zaak verdedigt, moet zijn naam kunnen noemen. Redenen van persoonlijken en gewonen aard mogen hem daarvan niet terughouden. Als hij Nederland en Curaçao dan zoo lief heeft, moet hij er ook eenige opoffering voor over hebben en anders thuis blijven. Zoolang hij zijn naam niet noemt, is dat voor ons een bewijs, dat er bij hem iets achter zit dat het daglicht niet zien kan. De vraag, waarom de redactie het artikel zonder onderteekening heeft opgenomen, kan zelfs niet beantwoord worden, zonder het spoor van den schrijver te verraden. Het moet dan toch een persoon zijn, die dadelijk in het oog valt. Voor den lezer zou het noemen van den naam volstrekt niet pijnlijk zijn; daarover behoeft de redactie zich niet ongerust te maken. Het zou eene opluchting geven te weten met welken tegenstander men te doen heeft, en hoe zwaar men hem wegen kan. Toch zullen we den eisch van het noemen van den naam laten vallen en dien X. maar laten loopen. Deze zal met zijn geweten nog genoeg te stellen nebben. Dat de redactie het gewenscht acht X. niet meer aan het woord te laten is eene goede gedachte. X. mag eerst wel een lesje gaan nemen in goede vormen en manieren, voordat hij ooit weer de pen opvat om in het publiek te schrijven. De wijze, waarop het eerste stuk van den heer Euwens geplaatst is, heeft op ons ook geen goeden indruk gemaakt. | |
[pagina 255]
| |
De redactie heeft het zwijgend aangenomen en den indruk gegeven, dat zij het stuk niet durfde weigeren. Aannemen was haar plicht, dus de plaatsing is volstrekt geen blijk van onpartijdigheid. Wij zeggen dit, omdat de redactie in die plaatsing een bewijs van onpartijdigheid ziet. ‘Geteekend of ongeteekend, de inhoud van het artikel bleef dezelfde’, staat er in uwen brief. Dit is volkomen waar, doch het is ons niet onverschillig te weten in welke verhouding de schrijver tot Curaçao staat of gestaan heeft. Daarmede verandert wel degelijk de strekking en de waarde van het stuk. Was het stuk onderteekend, dan zouden we de redactie ook niet hebben beschuldigd van partijdigheid. Het Hoofdbestuur staat verbaasd, omdat deze eerste scherpe kritiek zulk een orkaan heeft veroorzaakt op Curaçao en schrijft het toe aan de ongewoonheid van Curaçao om van buiten af besproken te worden. Als ééne Kolonie gewoon is in den laatsten tijd besproken te worden, dan is het wel de onze. Is de litteratuur over Curaçao, de redactie dan geheel onbekend en weet zij niet, dat het reeds meermalen gebeurd is, dat de toestanden op Curaçao dikwijls zeer scherp gekritiseerd zijn en dat het dus thans volstrekt niet de eerste keer is? Nooit echter heeft zulk een eerlijke kritiek, zulk een verontwaardiging opgewekt, omdat zij geschiedde met open vizier. De Curaçaonaar beschouwt een eerlijke kritiek volstrekt niet als een smet. Wordt een kritiek geleverd op ridderlijke wijze en in fatsoenlijken vorm, dan zou men dadelijk zijn wederwoord klaar hebben. Het stuk van X. is echter geen kritiek, het heeft er niets van. Het is eene opeenstapeling van beleedigingen, welke het Curaçaosche volk niet heeft verdiend en welke nooit eene plaats had mogen vinden in Neerlandia. Dit wil de redactie nog steeds niet inzien en erkennen. Toch moet dit voor ons een eerste eisch zijn om weder met het Hoofdbestuur te kunnen samenwerken. Er zijn twee zaken: 1e. De inhoud van het stuk; 2e. De toon, vorm van het stuk en de wijze waarop het geplaatst is geworden. Tegen ad. 2 hebben wij hier geprotesteerd en zoolang de redactie niet erkent, dat de vorm, beleedigend en ongepast was en de anonieme plaatsing verkeerd, zoolang kunnen wij over den inhoud niet van gedachten wisselen. ‘Het artikel is samengesteld uit gegevens door Curaçaonaars zelf verstrekt’. In ieder land heeft men eerlijke en onbetrouwbare menschen. Curaçao maakt daarop geen uitzondering. Zoolang we dus niet beoordeelen kunnen tot welke categorie die inlichtingen gevende Curaçaonaars behooren, heeft de verklaring van de redactie voor ons geen waarde. ‘Op haren weg is een eerlijk man gekomen, die haar heeft toegeroepen, enz.’ Altijd beroept de redactie zich op die eerlijkheid van X. Dat X. eerlijk is, moeten wij maar op gezag aannemen, maar kunnen de redactieleden zich daar in niet vergissen? Tegenover X. staan honderden op Curaçao, die de redactie toegeroepen hebben: ‘Die X., die zulk een stuk geschreven heeft kan geen eerlijk man zijn’. Beschouwt de redactie X. nu nog als een eerlijk man, nu hij na al het gebeurde er nog steeds in volhardt zijn naam te verzwijgen? Is uit al het gesprokene en geschrevene nu nog niet genoeg gebleken, dat het stuk van X. bijna niets dan leugen en laster is? Dat onze eisch om alles wat de Curaçaosche pers over deze zaak geschreven heeft of nog zal schrijven in Neerlandia op te nemen een onmogelijke eisch is, zien wij niet in. Het artikel ‘Storm’ heeft den lezers van Neerlandia welke buiten de zaak staan geen denkbeeld gegeven van hetgeen er tusschen de Groep en het Hoofdbestuur voorgevallen is. Ter verduidelijking had eerst de mededeeling moeten voorafgaan van de wisseling onzer telegrammen en de kritiek van onze pers over het gewraakte artikel en onze vergadering. De pers toch geeft de meening van het volk weer. Toch willen wij dien eisch laten vallen, om niet onverzoenlijk te zijn. En hiermede, mijne heeren, zijn wij gekomen aan het einde onzer beschouwingen, welke het gevolg zijn van de lezing van het artikel ‘Storm’ en de brieven van het Hoofdbestuur. Zij waren noodig om onze houding in deze zaak te verdedigen en te verklaren. En nu staan wij andermaal voor de vraag: ‘Wat nu gedaan?’ Alle plaatselijke bladen hebben na het artikel ‘Storm’ voorspeld, dat het gedaan zou zijn met onze Groep, indien het antwoord van het Hoofdbestuur niet bevredigend was. Nu is dat antwoord er, het heeft ons teleurgesteld, doch toch hopen wij, dat de voorspelling niet uitkomt. Wij willen niet onverzoenlijk zijn, omdat wij begrijpen dat de mannen van het Hoofdbestuur moeten zijn, nobele mannen, die in al hun handelingen het belang van het vaderland voor oogen hebben. Wij moeten dus aannemen, dat wanneer zij gedwaald hebben, dit geweest is ter goeder trouw. Wij waardeeren het dan ook, dat het Hoofdbestuur met verontwaardiging alle schuld van zich afwerpt in beleediging van het heele Curaçaosche volk en dat het zijn spijt betuigt een schijn van schuld op zich te hebben geladen. Wij zijn het met U geheel eens, dat Curaçao door en met het Verbond eene betere toekomst tegemoet kan gaan en dat de val van onze Groep, die in samenwerking met het Hoofdbestuur reeds zooveel goeds tot stand heeft gebracht, een slag zou zijn voor onze Kolonie. Ook zijn we er van overtuigd, dat het Verbond alle krachten zal inspannen om mede te werken tot den bloei onzer Kolonie. Wij zullen dus meer verzoenend optreden en onze eischen lager stellen. Wanneer nu het Hoofdbestuur bereid zal gevonden worden in het September-nummer van Neerlandia het woordelijk verslag onzer laatste algemeene vergadering (hetwelk U reeds toegezonden werd) en dezen brief op te nemen, alsmede daarin ruiterlijk te erkennen, dat de toon van het gewraakte stuk beleedigend en ongepast was en de anonieme plaatsing verkeerd is geweest, dan zullen wij rekenen, dat aan de eer is voldaan. Tegen ieder, die in Neerlandia met open vizier tegen het Curaçao-nummer ten strijde willen trekken, zullen wij de handschoen opnemen. Dit is in deze zaak ons laatste woord. Mocht het Hoofdbestuur niet genegen zijn ten volle aan onze billijke eischen te voldoen, dan kunnen wij U de stellige verzekering geven, dat tot de onmiddellijke ontbinding van de Groep Nederlandsche Antillen besloten zal worden. Wij vertrouwen echter, dat het Hoofdbestuur na al het geschrevene en gesprokene over deze zaak thans wel tot andere gedachten zal zijn gekomen en dus ook bereid zal gevonden worden het geledene onrecht openlijk te herstellen. Moge dan ook in de toekomst de band tusschen onze Groep en het Hoofdbestuur weder zoo sterk worden als voorheen en mogen door onderlinge samenwerking vele daden tot stand gebracht worden, welke zullen strekken tot heil van het vaderland en onze Kolonie en tot versterking van den Nederlandschen stam.
Hoogachtend, Het Groepsbestuur, (w.g.) J. Moller. (w.g.) L.v.d.V. Zeppenfeld. (w.g.) H.J.T. Boomgaart. (w.g.) Mej. C. Henriquez. (w.g.) Ed. Lansberg. (w.g.) Moses S.L. Madüro. (w.g.) J.C. Wahle, onder-Voorz. (w.g.) J.A. Snijders, Secretaris. |
|