Jan van Rijswijck. †
Op Zondag 23 September overleed te Testelt, in de provincie Brabant, Jan van Rijswijck, de meest populaire man van Antwerpen en, wij mogen er wel bijvoegen, de meest geliefde en geëerbiedigde der Vlaamsche Belgen. Donderdag daaropvolgende werd hij door de stad, wier burgemeester hij van 1892 tot in de laatste maanden was, met koninklijke eer begraven. Langs den kilometers langen weg, dien de lijkstoet doorliep stond de bevolking in tiendubbele rijen geschaard; alle ramen vol; waar ergens een uitsprong toeliet op te klauteren en zich vast te houden, hingen er trossen van toeschouwers; tienduizenden waren opgekomen om een laatste blijk van hoogachting en liefde aan den heengaande te brengen. En toen heb ik gezien, wat ik nooit kon gedacht hebben mogelijk te zijn. Ik stapte nevens den lijkwagen, die rakelings reed langs de dichte scharen en waar hij aan kwam rollen heb ik honderden vrouwen gezien, die niet het hoofd ophieven om het praalgevaarte te zien, maar het gelaat neerbogen om hunne tranen te drogen. Het was voor hen niet de eerste magistraat, de gezagvoerende stedevoogd, die ons ontvallen was, maar veel meer de vriend van groot en klein, de man op wien men vertrouwde, de zoon op wien men fier was.
Zijne populariteit was inderdaad zonder weerga; wanneer hij 's middags van het stadhuis naar huis terugkeerde en over de Meir wandelde, hadde hij ever goed zijn hoed in de hand kunnen houden: bij elken stap toch had hij hem op te lichten; wanneer hij in een vergadering of meeting het woord nam was het gejoel en gejuich van ‘Leve onze Jan!’ zonder einde, gevolgd door een roerlooze stilte en eerbiedige aandacht; wanneer in gewichtige omstandigheden, een avond van een kiezing of van een feest, de volksmenigte zich naar zijn woning begaf en daar het onmetelijke plein, dat de De Keyzerslei vormt, overdekte zoover het oog droeg en hem op zijn balkon riep, werd hij onthaald op een gejuich zooals er nooit een ten onzent eenen koning begroette.
Hij had dan ook alles wat iemand doet verafgoden door zijn medeburgers en ook iets meer. Dit meerdere was, dat hij voor vader had den machtigen tribun, wiens korte jaren triomf gevolgd werden door een tijd van verkoeling der volksgunst en door een deerniswaardig uiteinde, verbitterd en verhaast door onverdiende kerkerstraf. Hij was een kind in kommer en wee opgegroeid en vroeg gerijpt in die jaren van beproeving.
In 1876 keerde hij in Antwerpen terug met het diploma van doctor in de Rechten, omgeven met deelnemende belangstelling als ‘de zoon van den martelaar’. Al spoedig trad hij op als spreker in de volksvoordrachten, daarop in politieke vergaderingen. Hij was geen dertig jaar toen hij in den gemeenteraad werd gekozen, hij was geen veertig jaar toen hij burgemeester van Antwerpen werd en burgemeester door 's volks genade en gunst.
Hij had die gunst al dadelijk veroverd. Reeds zijn verschijning nam in voor hem, nadere bekendheid versterkte dien eersten indruk. Hij was een beeldschoon jong man toen hij in Antwerpen aankwam, met een van die fijne hoofden, die, het woord in stereotypiek geworden, van Dijck aan zijne kunstenaars en jonkers leende. Later scherpte tijd en werk de trekken aan, maar zij bleven fijn en voornaam, met een paar vriendelijke lichtblauwe oogen. Hij was slank en krachtig met de hooggewelfde borst van een Antinoüs. Hij was aanminnig en voorkomend voor eenieder zonder ooit volksgunst na te jagen, integendeel bescheiden, zich onttrekkend aan rumoer, haast aristocratiek in aard en handel. Zijn geheugen was fabelachtig; hij sprak vloeiend en sierlijk vier talen en kende er nog evenveel meer; hij was weetgierig, studeerde alles en onthield alles wat hij gestudeerd had; geen tak van stadsbestuur en geen onderdeel ervan, dien hij niet kende; niets werd beslist in zake van stoffelijk belang noch van politiek, zonder, dat zijn zienswijze ingeroepen en met eerbied aanhoord werd. Dit kostte hem een goeden brok zijns levens. Men gunde hem en hij gunde zich geen oogenblik rust: vóór zijn tijd bezweek hij onder die reuzentaak.
Zijn groote aantrekkingskracht lag in zijn welsprekendheid. Hij hanteerde onze taal, zooals niemand ten onzent het vóór hem deed. Hij kende haar en leerde haar beter kennen, van zijn eerste tot zijn laatste jaren; in zijn mond was zij gekuischt, zangerig, beeldenrijk; voor tientallen of voor duizendtallen gesproken was zij altijd even helder, even zaakrijk, eenvoudig toch en kunstig zonder kunstgrepen. Hij bezat het