III. Mej. A.M. Gerth van Wijk. De jeugd van Djimin. Djimin, zoon van een voorbeeldigen Javaanschen bediende, op het erf van den controleur v. W., geboren Augustus 1880, dus tegelijk met Koningin Wilhelmina, groeit op met Karel den jongsten zoon des huizes, deelt diens spelen, wordt door dezen onderricht en hecht zich sterk aan Karel en aan het gezin van diens ouders. Karel leert Javaansch van Djimin en Djimin leert Hollandsch van Karel. Deze laatste gaat naar Holland voor zijn opvoeding; Djimin wordt door den heer v. W. verder onderricht en ontwikkelt zich gunstig. Als de familie v. W. na 30-jarig verblijf naar Nederland gaat, wordt de 20-jarige Djimin meegenomen; de ontmoeting met Karel is als van twee vrienden. De indrukken welke Djimin in Holland ontvangt worden nu geschetst. Djimin ziet de Koningin een paar malen, waardoor een hartewensch van hem wordt vervuld. Hij keert met de familie v. W. terug naar Indië en gaat nu een gelukkige toekomst tegemoet.
Ziedaar de jeugd van Djimin. Is de schets wat idyllisch en zijn de verhoudingen tusschen bediende en meester wat heel mooi voorgesteld, toegegeven kan worden dat in het verhaaltje de lokale kleur goed is weergegeven.
IV. M.P. de Clercq. De stommeling. Kees, een Nederlandsche dorpsjongen, wil niet leeren, gaat op 16-jarigen leeftijd naar zee, wil ook aan boord niet oppassen en wordt te Batavia aan wal gezet en aan zijn lot overgelaten. Daar wordt hij knecht in een hotel, trouwt met een dienstmeisje van dat hotel, betert zich vooral door de geestkracht van zijn vrouw, leert wat hij in zijn jeugd niet wilde leeren, goed lezen, schrijven en rekenen, wordt administrateur in het hotel, stelt zich in verbinding met zijne bloedverwanten in Nederland en toont alzoo, door ondervinding wijzer geworden, van een onwillige ‘stommeling’ een oppassend bruikbaar man te zijn geworden.
Hoe goed de les, die hier gegeven wordt, ook bedoeld zij, de inkleeding is maar weinig gelukkig; de schrijver toont in de spreekwijze van den stand, waartoe zijn held behoort, weinig thuis en van Indische toestanden slecht op de hoogte te zijn; of zijn er tegenwoordig Europeesche kelners en kamermeisjes in de Bataviasche hotels en dragen die kelners de goederen der reizigers van de boot naar die hotels?
Bedriegen wij ons niet, dan zijn I en IV te rekenen onder de bekroonde antwoorden van de eerste prijsvraag en II en III onder die van de tweede soort en dan meenen wij dat I niet alleen aan het doel kan beantwoorden, maar zelfs voor meer ontwikkelde Europeanen een aangename lectuur zijn kan; dat II vooral ter lezing aan Nederlandsch verstaande regenten, districtshoofden en andere goed ontwikkelde inlanders kan worden aanbevolen, en daardoor indirect voor ettelijke Javanen van nut kan worden; dat echter III, hoewel goed bedoeld, te week en te zoet is, te weinig der werkelijkheid nabijkomt om als lectuur voor den inlander te kunnen worden aangemerkt; eerder zou het als leering voor menig Europeaan in de wijze van behandeling van goede bedienden kunnen strekken; en ten slotte dat IV wel ongedrukt had kunnen blijven.
Noot. I is 44, II 25, III 35 en IV is 24 bladzijden groot; alle vier zijn tegen 25 ct. p. st. te verkrijgen bij G. KOLFF & Co. te Batavia.