Baron de Bethune, Gouverneur van West-Vlaanderen, en Am. Joos, Bestuurder der normaalschool van St. Nicolaas.
In de zitting van Januari gaf de nieuwe Bestuurder G. Segers een overzicht van de werkzaamheden van het afgeloopen jaar; hij herdacht de afgestorvene medeleden, sprak over de gelukkige gebeurtenissen, welke de Academie beleefde, somde de lezingen op, door de leden gehouden, en de boeken, welke door deze instelling bekroond of uitgegeven werden, en richtte eenen warmen oproep tot allen, opdat zij zouden medewerken aan de verheerlijking en de uitbreiding onzer taal, en de verdediging van de belangen der Academie.
Twee nieuwe werken werden dezer dagen door de Academie in het licht gezonden, namelijk de eerste aflevering van het Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, door Is. Teirlinck, een groot- 8o boek van 220 blz. en het eerste deel der Kinderspelen uit Vlaamsch-België, verzameld door den West-Vlaamschen onderwijzersbond, een boekdeel van 240 groote blz.
Deze twee werken werden vroeger door de Academie bekroond.
Het is misschien niet onbelangrijk op te geven, hoeveel werken de Kon. Vl. Academie sedert haar ontstaan heeft laten verschijnen. Zagen het licht: 18 Jaarboeken; 18 bundels Verslagen en Mededeelingen; 18 werken betrekkelijk de Middelnederlandsche letterkunde; 6 werken over geschiedenis, bio- en bibliographie; 13 over nieuwere taal- en letterkunde en 36 bekroonde werken van verschillenden aard, te zamen 109 uitgaven, vormende een totaal van 130 boekdeelen groot- 8o, op stevig papier.
Dit alleen getuigt reeds van de werkzaamheid en de levenskracht der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Antwerpen.
Jan Boucherij.
Mijnheer de Redacteur!
Veroorlof mij, naar aanleiding van het antwoord in het Februari-nummer van Uw blad op de vraag van een Uwer leden luidende ‘Hoe staat het met de erfopvolging in Nederland?’ eenige bescheiden opmerkingen.
Bij eerste lezing heeft het bedoelde stukje den schijn van onvolledig, men zou haast zeggen, onjuist te zijn, wat bij meer aandachtige lezing echter blijkt niet het geval te wezen.
Men krijgt aanvankelijk den indruk dat het antwoord bedoelt dat, voor het geval Willem Ernst de tegenwoordige Groothertog van Saksen Weimar hier niet opvolgt, de naaste erfgenamen van onzen troon zijn de nakomelingen van Prinses Marianne, en wel in de eerste plaats Prins Albrecht van Pruisen en zijne nakomelingen.
Juist deze verkeerde meening heeft het stukje gewekt bij niet deskundigen, zooals ik van meer dan een persoon heb ervaren.
Let men op de woorden. ‘Is de tak van Saksen Weimar uitgestorven’ dan is het voor hen die zich met de quastie der troonopvolging meer hebben bezig gehouden, niet moeilijk te begrijpen, dat bedoeld is dat ook de tak van Prinses Maria gehuwd met den Prins van Reuss-Köstritz en die van Prinses Elizabeth, gehuwd met Hertog Johan Albrecht van Mecklenburg moeten zijn uitgestorven, voor de nakomelingen van Prinses Marianne onzen troon kunnen erven.
Na Willem Ernst zijn dus uit het huis Saksen-Weimar het naast tot onzen troon gerechtigd de afstammelingen van Prinses Marie, oudste dochter van Prinses Sophie, zoodat het huis Reuss-Köstritz, op dit oogenblik door de grondwet het eerste tot den troon wordt geroepen, aangezien Willem Ernst als Groothertog van Saksen-Weimar eene kroon draagt, en de grondwet onzen regeerenden Vorst verbiedt de kroon van Nederland met eene andere te vereenigen, behalve met die van Luxemburg.
Ten slotte nog een enkel woord, naar aanleiding van de quastie of de tegenwoordige Groothertog van Saksen-Weimar als grondwettige troonopvolger gerechtigd is tot het voeren van den titel van Prins van Oranje. Dit strijdpunt is m.i. niet zoo maar met een paar woorden uit te maken, maar in elk geval lijkt mij het argument, hetwelk in het stukje wordt aangevoerd, om aan te toonen dat hij daartoe niet gerechtigd zou zijn, niet zeer juist, daar Willem Ernst immers geheel voldoet aan het vereischte in art. 29 der grondwet gesteld, aangezien hij immers is de oudste van des Konings (d.i. van Willem I) mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de kroon.
Wel zou men de tegenwerping kunnen maken, dat hij volgens hetzelfde art. 29 ook zou moeten zijn des Konings eerste onderdaan en dat hij uit 's Lands schatkist jaarlijks ook f100.000 zou moeten genieten. Een vreemd vorst nu, is toch niet 's Konings onderdaan.
U dankende voor de verleende plaatsruimte.
's-Gravenhage,
9-3-'05.
Dr. R.E. Krämer.