President is terug!
Mannen als Steijn verhoogen het peil der menschheid. Hun zedelijk gewicht maakt goed wat de massa aan gedegenheid mist. En het weldadige, voor wie hen kennen, is dat hun geloof in menschelijke grootheid niet wordt uitgebluscht.
Wie President - altijd blijft hij dat - maanden lang dagelijks, onder alle omstandigheden, hebben bijgewoond, die zelfs hebben nooit zijn fouten ontdekt. Niet dat hij meester is in de kunst van veinzen of verbergen, integendeel glashelder is hij tot in de diepte, tot in het geweten zonder rimpel. Maar hij is altijd dezelfde; over zijn ziel jagen zonneschijn van blijmoedigheid of schaduwen van verontwaardiging, nooit doen zij dat fel, altijd even. Zoo toont hij de gelijkmatigheid, die het eerste kenmerk is van zijn uiterlijk wezen.
In Parijs heeft Toorop nu onlangs zijn portret geschilderd, President, die pas ongesteld was geweest, in een groote luie-stoel tegenover hem, de oogleden nog zwaar overhangende; zij drongen het licht naar binnen, en de groote kop was zonder leven. Tot iemand kwam en met President begon te spreken; dan trokken de oogleden op, het licht scheen weer naar buiten en speelde over het gezicht, dat lachte zonder merkbare plooien. De stem klonk zacht en vriendelijk, en als de herinnering afschuw en toorn in hem wakker riep, dan grommelden die door het geluid, dat slechts weinig zich verhief. Aangeboren heerschersgave hield de drift in toom.
Die heerschersgave ook kenmerkt Steijn. Hij is altijd de eerste, zonder mededinging, altijd gehoorzaamd, zonder ooit te bevelen. Een vriendelijk verzoek echter weigert hij nooit. ‘President vertel u nog eens van Jan de Ruiter’, Dat had hij al zoo dikwijls gedaan, tot vervelens toe, maar als er een was in het gezelschap, die het nog nooit had gehoord, dan deed hij het toch en altijd even opgewekt en beeldend. 't Was bij Reitz, in Juli 1901. 't Was de tijd van de wilde jacht op de Vrijstaatsche regeering. Ze hadden weken lang vlak bij de Engelschen moeten overnachten, altijd op sprong van verder trekken, nooit rust. Eindelijk, 't was van den negenden op den tienden, hadden ze een paar uur voorsprong gekregen en konden gaan slapen, zelfs in huizen, niet in het veld. Steijn was vroeg wakker en liep naar buiten, half gekleed. Alles was doodstil. Daar roept opeens zijn kaffer Jan, ‘President, di Engelschman kom.’ En ze stormen aan, in vliegende ren, de Engelschen, en vallen tegelijk met de Boerenspioenen het dorp in, zeker van hun buit, ‘At last we 've got him!’ Steijn vliegt naar de schuur waarin zijn paard stond, een halve straat verder. Maar zijn zadel is er niet, dat is in het huis waar hij sliep. Een veel te klein zadel opgegooid, er op, de knieën hoog opgetrokken in de te korte beugels, de deur uit! ‘Nee President, niet daar, daar is di Engelschman.’ En jawel, de straat wemelt al van Kakies. Een andere deur uit, en toen er vandoor, in hemdsmouwen, zonder hoed, het reuzenlijf ingekrompen, de dorpsstraat door, mikpunt voor fluitende kogels, maar die hem niet deerden, tot hij achter een terreinplooi verdween, en om zijn paard te sparen, wat inhield. Jan intusschen was aangehouden: wie dat was die wegreed, of het de President was? ‘Dat, och, dat is soo maar soo een Boer.’ En ze zochten Steijn elders en een Hurrah steeg op. Ze hadden hem, ook een Steijn, maar een broer, niet de echte om wien
alles te doen was geweest. Maar verder viel hun alles in handen, mannen, staatsgeld, brieven, alles.
En na een oogenblik: ‘je had mij eens moeten zien op dat paard, de knieën tot de kin, op dat veel te klein zadeltje.’ En dan lachte hij zachtjes, om de grappigheid, waarvoor hij zoo'n open oog heeft. Net als bijna alle Afrikaners.
Die man daar zoo galoppeerende, geheel alleen, over de wijde vlakte, achter hem het gejubel van den meedoogenloozen vervolger, en nu