Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Het Nederlandsch in onze Oost-Indische Koloniën,Met waardeering las ik het artikel van den heer E. Kandou over de Nederlandsche taal op de Inlandsche scholen in het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond, Neerlandia No. 8 jaargang 1902, aangezien daarin terecht het verlangen wordt uitgedrukt om onder de Inlandsche bevolking onze taal meer bekend te maken, waardoor meer toenadering tot den overheerscher zal worden verkregen. De wensch om al dadelijk de Nederlandsche taal op alle Inlandsche scholen te doen onderwijzen, gaat echter te ver. In een groot deel van Britsch-Indië wordt op alle Inlandsche scholen de Engelsche taal onderwezen, doch dit zal wel geleidelijk zijn geschied en niet terstond. Om te beginnen komt het mij raadzamer voor, het onderwijs in onze taal grondig en degelijk te verstrekken aan eenige klassen van de Inlandsche en Vreemde Oostersche bevolking onzer bezittingen, voor wie de kennis daarvan verplichtend moest worden gesteld. Uit den omgang met die bevolking is het mij gebleken, dat het verlangen om onze taal machtig te zijn het grootst is bij de onderwijzersGa naar voetnoot1), dan bij de Inlandsche ambtenaren, voorts bij de handelaren, Inlandsche zoowel als Chineesche, en dan eerst bij de hoofden. (Ik spreek over Sumatra). Ten aanzien van bovenbedoelde klassen meen ik in de eerste plaats de Inlandsche onderwijzers, die bij hunne administratieve werkzaamheden als het opmaken van staten, aanvragen van leermiddelen, enz. veel voordeel zouden hebben van de kennis onzer taal, vermits de bepalingen daarop be- | |
[pagina 26]
| |
trekking hebbende in het Nederlandsch zijn gesteld. Zij behooren bovendien als opvoeders van de jeugd zoo ontwikkeld te zijn, dat zij uit Hollandsche tijdschriften of nieuwsbladen een en ander kunnen putten, waardoor hun blik verruimd wordt. Met lof maak ik dan ook melding van den Batakschen hoofdonderwijzer Dja Parlagoetan, die eene zoodanige kennis had verkregen van onze taal, dat hij haar kon lezen. Zijn zucht tot vermeerdering van kennis bevredigde hij ten deele door in te teekenen op een Maleisch tijdschrift, waarin populair wetenschappelijk verschillende onderwerpen werden behandeld, als het planetenstelsel, de verschillende menschenrassen, de stoom, de geschiedenis van ons land enz. De onder hem staande onderwijzers spoorde hij aan dit tijdschrift eveneens te lezen. Hij, Mohammedaan, ging ook den Hollandschen bijbel lezen om te weten wat het Christendom toch wel leerde. Spreken deed hij onze taal niet goed en daarom vermeed hij dit, doch steeds moedigde ik hem daartoe aan. Of hij onderwijs in onze taal heeft genoten, weet ik niet. Ook de onderwijzer te Koeta Radja heeft het Hollandsch aangeleerd en sprak het vrij goed. Wanneer op de kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers het Nederlandsch weder wordt ingevoerd, wat zeer wenschelijk zou zijn, en dus alle onderwijzers deze taal zullen verstaan, zouden tot onderhoud daarvan, onder leiding der inspecteurs van onderwijs, leesgezelschappen kunnen worden opgericht, zoodat bijzonder daartoe uitgezochte tijdschriften, liefst met illustraties, of wel een eigen in het leven te roepen (vak)-tijdschrift in de Nederlandsche taal, onder hen zou kunnen rondgaan. In de tweede plaats wordt de kennis van onze taal verplichtend geacht voor de Inlandsche ambtenaren. Dit doel te bereiken zal moeilijker zijn, doch men kan het overgangstijdperk om daartoe te geraken ruim nemen. Gewoonlijk toch worden Inlandsche schrijvers, mantri's enz. benoemd uit leerlingen van de Inlandsche school (liefst zonen of familieleden van hoofden), die haar met goed gevolg hebben afgeloopen. Zooals te voren reeds is opgemerkt, acht ik het onderwijs van Nederlandsch op elke Inlandsche school voorloopig overbodig en bovendien te kostbaar. De groote massa der bevolking toch verlangt - althans heden - nog niet naar de kennis van het Nederlandsch, en voor den enkelen leerling, die in staatsdienst zal treden, is dit onderwijs natuurlijk niet gebiedend gevorderd op de Inlandsche school. Op de hoofdplaatsen echter moet het Nederlandsch op de Inlandsche school onderwezen worden en, tenzij de afstanden tot hunne woonplaatsen of de kosten om er te verblijven te groot zijn, kunnen de aanstaande Inlandsche ambtenaren daar de kennis onzer taal erlangen. Waarom zou c.q. het gouvernement geen studiebeurzen verstrekken aan bekwame jongelieden, die in 's Lands dienst wenschen te treden? Gebeurt dit niet reeds met hen, die ‘doctor djawa’ worden; zij genieten immers kosteloos onderwijs en verpleging. En juist door het niet terstond onderwijzen van onze taal op alle Inlandsche scholen, bespaart men vele kosten, die o.a. voor bovengemeld doel kunnen aangewend worden. Aangezien de meeste bepalingen in onze taal vervat zijn (slechts enkele toch zijn vertaald) is het zeer gewenscht dat de Inlandsche ambtenaren óók die taal kennen, vooral met het oog op hunne administratieve werkzaamheden. Die dit gemis bepaald voelen zijn de Inlandsche officieren van justitie (djaksa's), voorts de zoutverkoop- en koffieinkooppakhuismeesters en de Inlandsche schrijvers. Eenige djaksa's en schrijvers heb ik gekend, die zich het Hollandsch aardig hadden eigengemaakt. Te Koeta Radja was een Atjehsch schrijver Oesoeh, die het vrij goed sprak en het zichzelf had geleerd door hooren spreken en lezen, terwijl de hoofddjaksa, een Javaan, het Hollandsch zelfs zeer goed sprak, las en schreef, maar te Batavia onderwijs daarin had genoten. Eene bepaalde inrichting voor opleiding van Inlandsche ambtenaren bestaat op Sumatra niet. Dit zou de schoonste oplossing zijn ter erlanging van degelijke ambtenaren. In de 3de plaats is het Nederlandsch zeer gewenscht voor de Inlandsche hoofden en zou het verplichtend stellen dier kennis een beding voor aanstelling moeten zijn. Ook hierbij kan de overgang zeer kalm plaats hebben. Op de buitenbezittingen (behalve Menado) zijn de meeste hoofden weinig ontwikkeld, ja hebben verscheidene niet eens de Inlandsche school bezocht. Men wordt toch hoofd, wijl de vader, oom of ander familielid dit was en al wordt ook op bekwaamheid van den candidaat gelet, is het nog lang niet als op Java, waar het hoofd tevens ambtenaar is en men de meest ontwikkelden uitkiest. Op Java - dit wordt toegegeven - zijn de omstandigheden gunstiger om bekwaamheid op te doen, doch wanneer men schoolbezoek voor de aanstaande hoofden (beter familieleden van hoofden, die candidaat kunnen gesteld worden) verplichtend stelt en arme hoofden ter hulpe komt met eene tegemoetkoming in geld, wanneer niet ter plaatse of dicht bij een school is, waarheen zij hunne zoons kunnen zenden, dan zal men binnen niet te langen tijd een stel hoofden verkrijgen, die door hunne meerdere kennis veel kunnen meehelpen tot ontwikkeling van hun gebied. Het verkieslijkst zou zijn, dat op de school, die zij bezochten Nederlandsch werd onderwezen. Desnoods zou eene bepaalde school, waar dit plaats vond, den zonen van hoofden kunnen aangewezen worden. Deze zeer nuttige dwang tot schoolbezoek der hoofdenzonen wordt wel elders ook uitgeoefend, doch niet met die kracht als in Atjeh, waar zulks van een politiek standpunt zeer aan te bevelen is. Van Idi, Sigli, Meulaboh en andere posten komen deze zoons te Koeta Radja ter school. De zoon van den bekenden Teukoe Nè (vulgo Toekoe Nek) kan zelfs vrij goed Hollandsch spreken. Van bestuurswege wordt toezicht gehouden op het geregeld schoolbezoek dezer leerlingen. Dit voorbeeld van Atjeh verdient allen lof. Het Atjehsche hoofd Radja Itam van VI Moekims, een der verlichtste hoofden, heeft Nederlandsch willen leeren en is daartoe geleid en onderwezen door een controleur. Dit was eenige jaren geleden en hij verstaat thans een weinig, doch spreekt geen Hollandsch. Hij is wellicht op te ouden leeftijd begonnen. Is men zoover dat de hoogere hoofden Nederlandsch kennen, dan kan men overgaan de dorpshoofden daartoe te bekwamen. Doch als deze hoofden maar eerst allen hunne eigen taal kunnen lezen en schrijven (wat bij velen nog niet 't geval is), heeft men reeds veel gewonnen. Daarom is het zoo gewenscht dat voor hunne benoeming voldoend afgelegd schoolbezoek een eisch worde. | |
[pagina 27]
| |
Evenals op Java zou in elk gewest een hoofdenschool moeten zijn, of wel een school voor hoofden en ambtenaren gecombineerd. Ik zeg elk gewest, doch het kan ook zijn voor enkele gewesten te zamen. Met het oog op de afstanden moeten er op de buitenbezittingen meerdere van die scholen zijn, en niet als op Java slechts één. Voor de hoofden van vreemde oosterlingen is de kennis onzer taal ook aan te bevelen. Zij toch komen in aanraking met het bestuur en zijne bepalingen en zijn meestal leden van een rechtbank.
Tot zoover de personen, voor wie de kennis onzer taal verplichtend wordt geoordeeld. Is hiervoor het noodige verricht, dan gelet op het verlangen van andere onderdanen en een stap verder gedaan op dezen weg. Handelaren, inlandsche zoowel als vreemde oosterlingen willen gaarne hunne zonen Nederlandsch laten leeren, wijl dat voor hun bedrijf van veel nut kan zijn. Over het algemeen bevolken hunne kinderen de scholen goed en zijn zij het, die op kleine plaatsen om scholen vragen, zonder van het Nederlandsch daarbij te spreken. Het is dan ook ondoenlijk dadelijk op alle scholen onze taal te doen onderwijzen. Wanneer men echter later uit de Inlandsche, dan Nederlandsch kennende, onderwijzers een goede keus kan doen, zou men door deze uitverkorenen onderwijs in onze taal kunnen laten geven op de Inlandsche scholen in die kleine plaatsen, waar dit gewenscht was. Europeesche onderwijzers zouden te kostbaar zijn. Men zou ter aanmoediging aan die Inlandsche onderwijzers, die het beste examen in het Nederlandsch hebben afgelegd, premiën kunnen uitloven. Hoewel natuurlijk Nederlanders het best onderwijs kunnen geven in hun moedertaal, is het geen beletsel voor vreemdelingen, die deze taal goed machtig zijn, dit eveneens met succes te doen. In ons land toch worden de oude en moderne talen ook niet bepaald door Grieken, Franschen, enz. onderwezen, maar hoofdzakelijk door daartoe bekwame Nederlanders. Zoo zou men het doel kunnen bereiken om op de Inlandsche scholen onze taal onderwezen te zien. Doch eenmaal die taal geleerd hebbende onderhoudt men haar dan wel? Hierop moet helaas ontkennend geantwoord worden, behoudens uitzonderingen natuurlijk. In de Minahassa (Menado) toch leert men Nederlandsch op de scholen. Hoevele Nederlanders genoemden, bij Staatsblad erkenden, of geborenen uit Hollandsche vaders, leeren als vreemde taal het Nederlandsch en spreken thuis Maleisch, terwijl het juist omgekeerd moest zijn. Ik heb, z.g. Europeesche kinderen zoo uit school komende, Maleisch met elkaar hooren spreken. Zelfs vele Hollandsche ouders spreken met hunne kinderen Maleisch ‘omdat het zoo aardig klinkt’ en deze spreken vaak onder elkaar die taal, enkelen tot zelfs op eenen leeftijd van 10 à 12 jaar. Ik sprak steeds Hollandsch met mijn kind. Op een keer hoorde een echte Europeesche dame mij zoo spreken en zeide toen: ‘Kassian (ik heb medelijden), spreekt u nu reeds Hollandsch met uw zoontje’. N.B. had meelijden, omdat het kind nog zoo jong was (plm. 1½ jaar) en reeds in zijn moedertaal werd toegesproken! Het was zoo moeilijk dit terstond te leeren! Wanneer sommige Nederlanders zoo hun taal behandelen, hoe dan Inlanders met deze voor hen vreemde taal. Daarom moet dus eerst ook flink gearbeid worden in eigen kring. Het Maleisch moet verbannen worden uit ieder gezin, dat zich Hollandsch en niet Inlandsch noemt. Ik meen tusschen ouders en kinderen en dezen onderling; met de bedienden blijft natuurlijk het Maleisch de voertaal. Ten slotte moet gewaakt worden tegen het streven van lieden om eene vreemde Europeesche taal te onderwijzen aan Inlanders. Bedoeld wordt een geval als de Sumatrapost of Deli-Courant eenigen tijd geleden meldde en waartegen dat blad terecht protesteerde. Een Engelschman had n l. te Medan een school opgericht voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen om hun Engelsch te leeren (met het oog op den handel op de Straits willicht). Dit moet beslist verboden worden. Eerst Nederlandsch in eene Nederlandsche bezitting, dan eene andere taal. Men had mij ook verteld dat Duitsche zendelingen in de Tobalanden aan de Bataks Duitsch onderwezen, doch van bevoegde zijde werd mij toen meegedeeld dat dit een ‘besliste onjuistheid’ was ‘Het praatje was in de wereld gekomen, omdat de zendeling Warneck eens eenige adspirant Inlandsche hulpzendelingen een weinig les in het Duitsch gegeven had, doch dit feit stond op zich zelf en had hoegenaamd geen betrekking op de lagere scholen.’
Als slotsom wordt aangeteekend dat het verspreiden van onze taal in onze bezittingen van harte toejuiching verdient, vooral met het oog op de politieke beteekenis er van. Want dit is ongetwijfeld waar, dat wanneer de Inlander ons meer begrijpt en wij elkaar meer genaderd zijn, de band tusschen ons hechter wordt. In de eerste plaats moeten daarom geestelijk opgeheven worden de voornaamsten der Inlandsche bevolking: de Hoofden, de onderwijzers en de ambtenaren. Zijn wij niet meer in hun oog slechts de overheerschers, doch eenen hoogeren rang bekleedende, medeonderdanen van een groot rijk onder den scepter van eene geliefde vorstin, dan zullen wij door hen, en met hen door de geheele bevolking gesteund worden, wanneer eene vreemde mogendheid het zou wagen de hand uit te strekken naar deze schoone bezittingen.
De Ind. Gids. K.A. James. |
|