Allerlei.
Verbazingwekkend.
De heer Maurits Wagenvoort, de romanschrijver en journalist, die nu al verscheiden jaren het zuiden van Europa, Azië en Afrika bereist, publiceert in De Gids van Februari ‘Herinneringen aan Berbersch Tripoli’, bladen uit een dagboek van Maart 1901.
Hij heeft er betrekkingen aangeknoopt in de consulaire wereld en dd. 29 Maart vertellende van een picnic bij den Franschen vice-consul Rais, schrijft hij:
‘Het heele corps consulaire was daar compleet, ook de jongeheer Romeo Vadalá, dien onze regeering tot Nederlandsch consul heeft benoemd, ondanks dat hij nauwelijks negentien jaar is. Volkomen onbegrijpelijk, en niet bijzonder geschikt om ons prestige, indien wij tegenwoordig nog zoo iets als prestige in het Tripolitaansche bezaten, te verhoogen.
De overige consuls vinden die benoeming niet getuigend van een hoog zelf-respect. Overigens is 't een beste, vroolijke jongen, die nog op de exequatur wacht om zich als Nederlandsch consul voor te stellen.’
Twee dagen later een dejeuner bij den consul-generaal van Frankrijk. Daarvan schrijft de heer Wagenvoort:
‘Ik zat aan tafel links van den consul-général en rechts van onzen consul in spe. Ik vroeg dezen of 't waar is, dat hij nog niet meerderjarig is. De vraag was hem klaarblijkelijk niet aangenaam, maar hij beantwoordde haar bevestigend. Tot voor twaalf jaar was onze vertegenwoordiging hier een consulaat met een appointement van frs. 20.000. Hoe dat zoo was, verklaarde hij niet te begrijpen.
‘Omdat het Hollandsche consulaat in het Tripolitaansche een oud en roemrijk verleden heeft’, antwoordde ik hem. En dat wist hij niet eens! ‘En zei ik nog, het is een eer ons land hier te vertegenwoordigen, waarop men niet te hoog kan gaan. Ofschoon onze betrekkingen met Tripoli tot nul zijn gereduceerd, heeft de Hollandsche consul hier traditiën van onkreukbaarheid en onafhankelijkheid op te houden.’
‘En zoo'n baardeloos jongmensch vertrouwt de Nederlandsche regeering de vertegenwoordiging toe in een Turksch land waar de autoriteiten zoo zeer op het uiterlijk afgaan. Trouwens wegens zijn minderjarigheid is hij al incompetent ons in rechten te vertegenwoordigen.’
Redactie: Tijd ontbrak om nader onderzoek te doen naar de overbluffende mededeelingen van Maurits Wagenvoort. Pyttersen's Almanak geeft voor dit en het vorige jaar als waarnemend consul R. Lacau.
In 't algemeen is aan het bestuur van het A.N.V. gebleken dat de Hollanders in het buitenland dikwijls gegronde klachten hebben tegen onze vertegenwoordiging. Het bericht over den heer Knobel uit Teheran, mede in dit nummer, getuigt hoe het zijn kan! Hoe het soms is, dat hoort men in Den Haag misschien half of in het geheel niet; althans verouderde toestanden duren onbelemmerd voort. In een der wereldsteden b.v. is de hollandsche Kolonie zoo doordrongen van de onhollandsheid der vertegen-wooordiging, dat zij deze stelselmatig buiten elke nationale poging houdt, uit vrees voor tegenwerking. Niet van Constantinopel is thans sprake.
Klaarder spraak zal niet uitblijven, zoodra de klachten mogen worden gewaarmerkt door namen. Nederland kon meer zijn, veel meer, mits het de rechte mannen uitzond, met hart voor onze belangen, met vastberadenheid en takt, en voor alles met uitgebreide handelskennis.
Dat alles ontheft Maurits Wagenvoort niet van zijn plicht om zijne en onze taal te eerbiedigen. Zijn stukje is een staalkaart van noodeloos vreemde woorden.
Even voor het afdrukken ontvangt de redactie nog het volgende schrijven van dr. Hendrik Muller, tot wien zij zich om inlichting had gewend, uit aanschouwing bekend als hij is met Tripolitaansche toestanden. Hij schrijft:
‘Lange jaren werd Nederland te Tripoli vertegenwoordigd door een bezoldigd consul-generaal, Nederlander, Jhr. Testa, die tevens consul-generaal was voor Tunis. Hij werd opgevolgd door zijn zoon, koopman te Tripoli, die niet bezoldigd werd, een goed Nederlander is en veel hart getoond heeft voor de Nederlandsche belangen en voor een waardige vervulling van zijn ambt. Eenige jaren geleden verhuisde hij naar Constantinopel. Tot zijn opvolger benoemde de voormalige minister van Buitenlandsche Zaken den bewusten heer Vadala, omdat zij ter plaatse geen anderen geschikte kon vinden. Hij was toen (in 1901) negentien jaar oud en dus minderjarig. De Nederl. consuls hebben te Tripoli rechtsmacht over Nederlandsche onderdanen en beschermelingen, ook in hun geschillen met Turksche onderdanen. De minderjarigheid van den nieuwbenoemde bleek een overwegend bezwaar te zijn voor deze taak en daaraan is het toe te schrijven, dat de post, zooals gij vermeldt, na zijn benoeming nog wordt waargenomen. Aangezien hij in 1901 negentien jaar was, zal hij spoedig volgens de wetten van zijn land meerderjarig zijn en dan zijn waardigheid kunnen aanvaarden!’