Engelsch onderwijs in Indië.
Men schrijft aan de Deli Ct.:
Alhier zijn aangekomen 2 Engelsche zendelingen, die van plan zijn een Engelsche dag- en avondschool te Medan op te richten, zoodat degenen, die gaarne hunne kennis willen uitbreiden, doch dit door hunne financieele omstandigheden niet kunnen, binnenkort daartoe in de gelegenheid gesteld zullen worden. De Chineesche Boarding-school, waar slechts weinig Engelsch en niets meer geleerd wordt, zal zoo langzamerhand wel tot het verledene gaan behooren.
In een volgend nummer van de Deli Ct. lezen wij nog:
‘Gisteren vermelden wij met een enkel woord, dat te Medan door Engelsche zendelingen een school zal worden geopend.
Wij hebben er vroeger reeds op gewezen, dat de clandestiene Engelsche schooltjes, die hier gehouden worden, door Straits-Chineezen, o.i. onnoodig en ongewenscht zijn. Veel invloed hadden die instellingen echter niet. Nu er hier op dien weg wordt voortgegaan, moeten wij de vraag stellen of die inrichtingen wel wettig zijn.
Het komt ons voor, dat dit niet het geval is. Die onderwijzers hebben daartoe geen bevoegdheid, en indien nu de hier (Medan) aangekomen zendelingen niet in het bezit mochten zijn van de noodige akten, vinden wij, dat het raadzaam zal zijn, dat het bestuur hen geen vergunning geeft tot het geven van onderwijs, en dan tevens overweegt, of die andere inrichtingen een wettige reden van bestaan hebben.
Raadzaam en voorzichtig om vele redenen. Immers wij zien absoluut niet de noodzakelijkheid in, dat onze Oostkust-Chineezen, zoontjes van Toenkoes etc., zich in de Engelsche taal leeren uitdrukken, zoolang ze nog de Nederlandsche taal niet machtig zijn, en daar niet de minste moeite voor doen. Verbetering van onderwijs in onze landstaal op de volksscholen daarentegen zou ons zeer nuttig en zelfs urgent lijken.’
De Deli Ct. schrijft nog:
‘Wij vermeldden reeds met een enkel woord de komst te Medan van een paar Engelsche zendelingen en wezen er op, dat deze heeren, indien ze daartoe de noodige acten misten geen onderwijs zouden mogen geven.
Intusschen blijkt ons, dat dit de bedoeling niet is. Zij stellen zich voor aan Europeanen slechts conversatieles te geven, hetgeen, schijnt het, niet bepaald als onderwijs wordt aangemerkt. Verder geven zij onderwijs aan inlanders en vreemde oosterlingen, hetgeen volgens de wet niet verboden is.
Ons komt het voor dat de wet hier niet practisch is en een vrijheid toelaat, waarmee wij ons niet kunnen vereenigen.
Wij zouden wenschen dat het geven van onderwijs aan inlanders in uitsluitend Europeesche talen, behalve het Nederlhadsch, verboden diende te zijn. Wij behoorden niet alleen zulk onderwijs tegen te gaan, doch een stap verder te gaan en dan tevens iets meer te doen voor het onderwijs in de Nederlandsche taal.
Thans hebben inlanders wel is waar het recht om hunne kinderen op de Nederlandsche school te brengen, doch de regeering heeft o.i. willens en wetens het aanleeren van de Nederlandsche taal tegengewerkt, door de bepaling te stellen, dat Inlandsche kinderen en kinderen van vreemde oosterlingen in de hoogste klasse van het schoolgeld worden aangeslagen.
Dit is klaarblijkelijk geschied met het oogmerk om een te grooten toeloop van schoolonderricht zoekende Inlandsche kinderen te weren, en dat strookt, dunkt ons, niet met de richting, die de O.-I. ethische politiek zich langzamerhad heeft gekozen.’
N, R. Ct. van 16 Maart.)