Neerlandia. Jaargang 5(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Allerlei Aan vele Vlamingen. Gij spreekt van eerbied voor uw taal en zeden, Gij wilt uw volk herstellen in zijn recht. Gij monstert dikwijls met uw grootsch verleden; Gelooft ge toch wel iets van wat ge zegt? Gij roemt uw taal; dat hebt gij luid gekreten; Toch heult ge mee met hem, die haar verstiet. Gij prijst soms wel uw schrijvers, uw poëten; Gij kent hun namen, maar hun werken niet. Gij zingt den ‘Vlaamschen Leeuw’ dat de echo's dreunen; Soms tiert ge u heesch aan 't felle strijdgezang. Ook ziet men u uw grootsten vijand steunen; En uw ‘beweging’ gaat haar kreeftengang. Gij toont een leeuw op schilden en banieren, En zelven laat ge u leiden als een lam. Gerust laat gij uw vijand zegevieren, Gij vleit hem nog, die alles u ontnam. Wij zien de nucht're bende steeds vergrooten, Die voor een vreemde de eigen taal veracht. Den rug keert aan Germaansche stamgenooten, En uit Parijs alleen beschaving wacht. Die bend' beweert hier aan de Scheldeboorden, Dat men met onze taal geen volk beschaaft; De stumpers looch'nen dan dat daar in 't Noorden, Een volk leeft, dat zich aan die tale laaft. Dat, door die taal tot hoogen trap gestegen. Voor ander volk noch land te blozen heeft; Dat, bloeiend op reeds lang gebaande wegen, Nog immer vlijtig naar vooruitgang streeft. Ik, Vlaming, ben toch van denzelfden bloede, Gesproten uit den Oud- Germaanschen stam; Daarom verschop ik die verfranschings-woede, Die in 't Germaansche land haar intrek nam. Als burger ben ik fier een Belg te heeten, - Zoo men daarom, als velen, die ik ken. Zijn taal, zijn stam, zijn oorsprong moet vergeten, Dan roep ik luid, dat ik een Vlaming ben! Uit Omer Wattez' Vlaamschgezindheid. Vorige Volgende