Antwerpen.
Een onzer Vlaamschgezinde leiders zegde het terecht, toen de laatste taalwet voor de Vlamingen gestemd was: nu zal onze strijd eerst voor goed beginnen! - We hebben, helaas, op droevige wijze die woorden bewaarheid moeten zien.
Gedwongen toe te geven aan den immer krachtiger wordenden wil van ons volk, hebben onze ministers - op een paar uitzonderingen na - zulks in 't openbaar gedaan, maar dat zij in 't geheim wrok koesteren tegenover hen die meehielpen om die wetten af te dwingen blijkt dnidelijk. Hij die de eerste zijn woede heeft willen botvieren is de Heer de Smet de Naeyer, Minister van geldwezen, een Vlaming van geboorte, maar, helaas, niet van ziel. Hij heeft goed gevonden vier nederige bedienden, op wie niets te zeggen viel, eene tuchtstraf op te leggen door ze te verplaatsen naar de vier uiteinden van België, naar vier armzalige verloren hoeken, met verlies van een deel van hun jaarwedde.
Eén der gestraften is voor eenige dagen terug mogen keeren... helaas, de minister heeft een groote verantwoordelijkheid, een gewetenszonde op zich geladen... De gestrafte die terugkwam moest terug... Eene bloedspuwing is 't gevolg geweest van de aandoening door de straf veroorzaakt, en een minister, hoe Vlaamschhatend ook, kan toch een mensch niet als een hond laten sterven, ver van familie en bekenden!...
Wil men nu weten welke de reden is waarom de vier beambten gestraft werden? Zij hadden geklaagd dat het examen van de Waalsche douaniers voordeeliger was dan dat der Vlaamsche, iets wat ook het geval is. De betrokken beambten hadden het gewaagd gelijkheid te vragen, en, ziet ge, gelijkheid geven onze ministers wel gaarne met woorden, maar met daden niet.
Het dient gezegd dat deze handelwijze onthaald is geworden op al de mogelijke hoedanigheidswoorden die maar eenige verontwaardiging vermogen uit te drukken, en dat openbare volksvergaderingen en meetings met de vleet werden gehouden. Hulde dient hier gebracht aan de volksvertegenwoordigers van Antwerpen, die dadelijk zich bij den minister hebben aangemeld en stukvast de intrekking van den maatregel geëischt hebben. Dat minister de Smet de Naeyer oppasse, want er is gisting onder het volk!
***
Het Nederlandsch lyrisch tooneel, het eerste gezelschap waar zangspelen in het Nederlandsch vertolkt worden, belooft dit jaar op schitterende wijze zijn naam te zullen ophouden.
Men verwarre dit tooneel niet met andere schouwburgen, waar alleen gespeeld wordt om geld te verdienen. Aan het hoofd van den Antwerschen lyrischen schouwburg staat inderdaad een man, Karel Van Walle, die, overtuigd Vlaamsch strijder, alleen uit overtuiging en uit liefde voor de Zaak, zich gansch belangloos opoffert voor het lyrisch tooneel. De winst die het tooneeljaar afwerpt stort hij in de voorzienigheidskas voor zijne kunstenaars, en heeft maar ééne hoop: door den bloei van ons lyrisch tooneel een uitweg verzekeren aan onze Vlaamsche letterkundigen en musici.
De samenstelling van dit gezelschap voor dit jaar geeft reden om veel schoons te verhopen Ook de keuze der stukken belooft: eene greep in het Wagner-repertorium, de eerste opvoering van een oorspronkelijk zangspel van Ducatillon en Gilson en verder heropvoeringen van De Vrijschutter van Weber, De koningin van Seba van Goldmarck en andere werken.
Alles voorspelt dus een gelukkigen uitslag, en wij hopen wel dat de Vlamingen, als vergelding voor de flinke daad van den flinken Van Walle, hem in zijn werk steunen zullen.
***
De gansch bijzondere aandacht der Vlamingen dient gevestigd te worden op het reglement van ons Hooger Gesticht voor Schoone Kunsten. Daarin komt de bepaling vóór dat geen leerling kan aangenomen worden of hij moet blijk geven van voldoende kennis van de Fransche taal. De reden waarom men geen uitstekend Vlaamsch kunstenaar zou kunnen worden, zonder behoorlijk Fransch te kennen is nog niet geopenbaard door de Heeren die gezegde bepaling in de verordening deden schrijven. Wanneer men echter een kijkje gaat nemen achter de schermen is 't geheim spoedig opgelost. Eenige van de Heeren professors zouden heel veel moeite hebben om hun leergang in 't Nederlandsch te geven en daarom schrijft men iets in de verordeningen van de eenige Nederlandsche Kunsthoogeschool, dat voor onze lezers, niet vertrouwd met de Belgische toestanden, een vloek zal toeschijnen.
O, die lamlendigheid onze Vlamingen, die dat alles hebben laten geschieden! De bepaling is in 't reglement geslopen in den tijd, dat zij nog niet met de krachtdadigheid optraden, waarmèe ze 't nu doen.
Een flink verzet zal nu tegen deze dwaze inlassching aangeteekend worden. Dat de Vlamingen uit gansch het land hun steun geven, en lang zal het niet duren of er zal recht geschieden.
Terwijl letterkundige en toonkundige kunstenaars in Vlaamsch-België de verheugendste blijken geven van eigenwaarde en nationaliteitsgevoel, blijven de beeldende kunstenaars, hoe ongerijmd het ook schijne, hierbij ten achter. Voor eenige dagen nog hebben we daar het treurig bewijs van gekregen bij de opening van de vierjaarlijksche Tentoonstelling van Beeldende kunsten te Antwerpen. Op het bij die gelegenheid gehouden feestmaal was alles Fransch. En officiēele heildronken en persoonlijke, alles was in een taal, die voor al die menschen een vreemde taal zou dienen te wezen. Er waren daar kunstenaars bij, die in den tijd, toen ze nog minder ‘officiëel’ waren, voordrachten hielden over ‘Eigen zijn.’ Komaan, Heeren, breekt niet af wat ge vroeger zelf hebt opgebouwd!
In alle geval heeft deze plechtigheid een slechten indruk nagelaten. Er is reden toe!
Johan.