den ontwikkelingsgang van den kunstenaar gedurende de eerste jaren, die hij te Amsterdam doorbracht (1632-1634), en het geeft een overzicht van zijn portretten, historische tafereelen en studiekoppen uit dien tijd. De afbeeldingen van 77 stukken, in heliogravure, zijn bij den tekst gevoegd. Een van de eerste stukken is de overbekende Anatomische Les van Nicolaas Tulp (Mauritshuis in den Haag), met dit stuk had Rembrandt zeer veel succes, en het groote aantal bestellingen, gevoegd bij zijn begeerte om zoo spoedig mogelijk met zijne Saskia te huwen, brachten den gemakkelijk werkenden genialen schilder tot een arbeidzaamheid, waar wij versteld van staan. Bij die 77 schilderijen (ongerekend natuurlijk de tallooze studies, schetsen, teekeningen) zijn vier-en-veertig portretstukken, meest levensgroot! En daaronder zijn er van de beste uit Rembrandt's vroegen tijd, bijv. de uit afbeeldingen zeer bekende portretten van den scheepsbouwmeester en zijn vrouw (Buckingham-Palace, Londen), van het echtpaar Daey, van den rekenmeester Koppenol (Museum te Kassel), van de Oude Vrouw (National Gallery, Londen), de tafereelen uit het Lijden van Christus, voor Prins Hendrik geschilderd, daaronder de prachtige kruisafneming (Pinakothek, Munchen). En daarmede zijn we er nog niet, want in die twee jaar heeft Rembrandt nog een aantal portretten van zichzelf on van Saskia gemaakt, die Bode in het derde deel van zijn standaardwerk beschrijven zal.
Op 't gebied van de beeldende kunst is deze maand te vermelden dat de schilder C.G. 't Hooft, onderdirecteur van het Rijksmuseum, de benoeming tot directeur van het Museum Fodor, te Amsterdam, heeft aangenomen; dat de jonge teekenaar W.O.J. Nieuwenkamp, die onlangs, samen met Veldheer, de illustraties leverde voor het aardige boekje ‘De Doode Steden aan de Zuiderzee’ (Havard heeft aan onze doode steden haast àl te veel bekendheid gegeven in 't buitenland), naar Java vertrokken is, met een opdracht van een Haarlemsche uitgeversfirma; dat Jan Mensing, wiens boekbandje indertijd te Londen bewonderd werd (Caxton-tentoonstelling) thans een vereerende opdracht gekregen heeft van een aanzienlijke firma te Chicago.
De heeren Bauer en Dysselhoff hebben uitnemende proeven van hun versieringskunst gegeven - de eerstgenoemde door een reeks Rembrandtieke etsen, de laatste door randversieringen, enz. - in het verrukkelijk mooi gedrukte boekje ‘La Jeunesse inaltérable et la Vie éternelle,’ dat te Amsterdam is uitgegeven: een door W. Ritter uit 't Roemeensch in 't Fransch overgebracht sprookje. Telkens vindt men dergelijke voorbeelden, hoezeer de kunst en de letterkunde meer internationaal gaan worden: niet door dat ze in één taal of vorm opgaan, maar door dat de verschillende volkeren nader tot elkaar gebracht worden. Waar de vreemdeling een Hollandsch werk over de grenzen bekend maakt, verheugen we ons, maar 't is een bijzonder genot te vernemen dat de te Parijs wonende Heer Gedeon Busken-Huet, de zoon van onzen grooten Conrad Busken-Huet, het onder ons reeds zeer bekende boek van Dr. E.J.P. Jorissen: ‘Transvaalsche Herinneringen, 1876-1896,’ in het Fransch vertaald.
Het begin van het jaar is de tijd voor kleine veranderingen van tooneel in het letterkundige leven. Zoo zal het tijdschrift ‘Taal en Letteren’ uitgebreid worden, en in 't vervolg - onder dezelfde redactie - in plaats van om de twee maanden, elke maand uitkomen. Prof. Jan ten Brink verlaat de redactie van ‘Elzevier's geïllustreerd Maandschrift,’ zijn plaats wordt door Frits Lapidoch ingenomen; wijlen de schilder Witkamp wordt in de redactie van ‘Eigen Haard’ vervangen door Jhr. Van Riemsdijk, hoofddirecteur van 's Rijks Museum. De ‘Kroniek’ maakt bekend dat zij voortaan minder platen zal geven, maar die platen zullen meer in overeenstemming met het karakter van dat weekblad zijn. En dan schijnt er een nieuw tijdschrift geboren te zullen worden, de ‘Arbeid,’ dat zich verzetten zal tegen de naturalistische neigingen van den ‘Nieuwen Gids,’ zooals de aankondiging zegt... Dit laatste deelen we slechts onder voorbehoud mede. Met die Nieuwe Gids-richting zal wel bedoeld zijn de richting van de vroegere serie, en dan komt de reactie - en wat voor reactie nog? - inderdaad wat laat. Maar we moeten afwachten.
Aangekondigd zijn in den laatsten tijd, behalve Molkenboer's ‘Mincelijn,’ in 15 theater-aspecten - ‘een poging om aan te toonen dat door het onderling verband tusschen decor, costums, verlichting, enz. één geheel verkregen kan worden, niet kostbaarder en beter dan onze huidige mise-en-scène, waarin gedachte, compositie, kleurenharmonie en verlichting zoo miskend worden;’ - een nieuw blijspel van Marcellus Emants (wiens ‘Een Kriezis’ door het Nederlandsch Tooneel zal worden opgevoerd) getiteld: ‘Een nieuwe leus’, dat door het gezelschap Utile et Loetum in ‘Oefening kweekt Kennis’, te 's Gravenhage opgevoerd zal worden.
Er loopt een gerucht dat te Amsterdam een tooneelgezelschap gevormd zal worden in den trant van het Tivoli-gezelschap te Rotterdam, dat indertijd zoo'n flinken stoot aan het Nederlandsche tooneelleven gegeven heeft. 't Is wel te hopen dat wie belang stelt in het vaderlandsch tooneel, niet zal verflauwen: men kan niet zeggen dat het in Noord-Nederland zoo sterk onder het volk doorgedrongen is als 't behoorde. Het volgende staatje van het ledental van het Nederlandsch Tooneelverbond, volgens officiëele opgaven, is op zichzelf welsprekend; 1656 leden in 1894; ong. 1491 in 1895; 1451 in 1896; 1449 in 1897. Een standvastig ledental dus, maar eerder verminderend. En stilstand is achteruitgang.
Bij een nadere beschouwing blijkt de merkwaardige bijzonderheid dat de achteruitgang voor drie-vierde te wijten is aan de afdeeling Amsterdam, de andere groote afdeelingen: Rotterdam (naar verhouding verreweg de krachtigste), den Haag, Dordrecht, zijn vrijwel op dezelfdo hoogte gebleven, in een paar afdeelingen: Utrecht, Middelburg, neemt men zelfs een vrij aanmerkelijke vooruitgang waar.
Voor de hoofdstad des rijks is dat wel een droevig feit. Het ledental nam sedert 1894 gestadig af: 574, 492, 453, 432. 't Is te hopen dat dit spoedig verandert.
Een goed teeken is het, dat de jubileums van tooneelspelers tegenwoordig zooveel hartelijker en algemeener door het publiek meêgevierd worden dan vroeger, wat de Heer Van Beem, Mevrouw de Heer, en vooral Mevrouw Albregt-Engelman, die op den zeventienden van deze maand haar 50 jarige tooneelloopbaan herdacht, ruimschoots mochten ondervinden. Men gaat zoo langzamerhand inzien dat tooneelkunstenaars inderdaad kunstenaars zijn, van geen minder allooi dan andere, en dat ze als zoodanig geëerd behooren te worden.
Met toonkunstenaars gaat dat gemakkelijker: Willem de Haan, die uit Darmstadt, waar hij als kapelmeester aan het Hessische hof lauweren inoogst, dezer dagen naar Amsterdam is gekomen om in plaats van den ongesteld geworden Mr. Henri Viotta de repetities en de uitvoeringen, door de Wagnervereeniging georganiseerd, te leiden; Willem Kes, die met zijn Schotsch orkest - waartoe nog verscheiden Nederlanders behooren, wier spel wij vroeger in het Orkestgebouw te Amsterdam genoten hebben - een kunstreis maakt door zijn geboorteland; men geeft hun de lof die hen toekomt.
Een poos geleden had Mr. Blom, uit Utrecht, het voorstel gedaan om den 250n gedenkdag van den Vrede van Munster, op 30 Januari 1898, alom in den lande plechtig te vieren.
Maar dit denkbeeld bleef niet zonder tegenspraak. In de eerste plaats is zulk een historische gebeurtenis - belangrijk maar al zoo ver in 't verleden - voor een volksfeest wellicht niet geschikt; dan zouden twee feesten, dit en het groote nationale feest in September, elkaar allicht schade doen, en ten derde: in de katholieke bladen werd er verzet tegen aangeteekend. De katholieke Nederlanders vinden dat zij niet veel reden hebben om zich te verheugen over ‘het eindcontract der godsdiensten,’ dat tijdelijk met dat vredesverdrag werd afgesloten.
Toch kon een gebeurtenis van zoo groot geschiedkundig gewicht niet onopgemerkt voorbijgaan, al is er ook geen volksfeest van gemaakt. In de prentenzalen van het Rijksmuseum te Amsterdam en van een oudheidhundige vereeniging te Dordrecht, in het weekblad ‘De Amsterdammer’ en elders, zijn de feiten en personen, bij het sluiten van den vrede van Munster betrokken, in beeld gebracht, in verscheidene bladen zijn artikelen eraan gewijd. Het was toch ook wel de moeite waard, want zelden werd, zooals een onzer dagbladen in herinnering bracht, een vrijheidsoorlog schitterender besloten:
‘De zeven Vereenigde Provinciën waren een republiek geworden, die zich een plaats had veroverd onder de Europeesche mogendheden, en onder haar optrad met een kracht en een zelfvertrouwen, als alleen een staat kan ontwikkelen, die gevoelt dat hij den toestand beheerscht.
Bij den aanvang der eeuw had zij zonder hulp van bondgenooten het Spaansche leger in een open veldslag bij Nieuwpoort glansrijk verslagen, en van dien tijd af was alle vrees voor 's vijands macht geweken. Het leger van Maurits was een oefenschool geworden voor jeugdige krijgsoversten. Onze schepen bevoeren alle zeeën. Geen vrachtvaarders konden met de onze wedijveren. In Oost- en West-Indië verdrongen wij onze mededingers. Visscherij en handel brachten schatten in ons land. Voor onze oorlogsvloten was onze vijand zoo min aan eigen kust als tusschen de keerkringen veilig. In spijt van Engeland, dat aan de schepen van onzen vijand in zijn havens een schuilplaats bood, werd een geduchte Spaansche vloot door de onzen bij Duins op de Engelsche ree vernietigd. Midden in den oorlog met Spanje werd aan Denemarken en Zweden duidelijk gemaakt, dat de sleutels van de Sond in het Y lagen. Hoogmoedige Heeren werden de Staten-Generaal door de vreemde mogendheden genoemd, en de Stadhouder werd met den titel van Hoogheid begroet. Zijn hof was een vorstelijk hof, zijn zoon was gehuwd met de oudste der Engelsche Koningsdochters, zijn dochter met den eersten onder de Duitsche rijksvorsten, den Keurvorst van Brandenburg. Drie hoogescholen waren opgericht. Geen tak van wetenschap of kunst, waarin niet Nederlanders met roem bekend waren, ook buiten onze grenzen, voor zoover ons beperkt taalgebied dien luister van hun naam niet belette door te dringen En die republiek werd bij den Munsterschen vrede als vrije, souvereine Staat erkend. Haar grondgebied werd vergroot met de door haar veroverde steden en landstreken in Staats-Vlaanderen, Noord-Brabant en Limburg. De Spaanjaarden beloofden zich in Oost-Indië niet verder te zullen uitbreiden, en alle bezittingen, die de Nederlanders hun en den Portugeezen ontnomen hadden, in de macht te laten van de republiek.’
Actenos.