Neerlandia. Jaargang 1
(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
September 1897.Het XXIVe Nederl. Taal- en Letterkundig Congres te Dordrecht.Dit Congres zal in de herinnering van de bezoekers blijven voortleven, niet zoozeer door de buitengewone belangrijkheid van de verhandelde onderwerpen en de genomen besluiten dan wel door den alleraangenaamsten indruk gemaakt op de vreemdelingen door 't Congres in zijn geheel. Dankbaar herdenken ze het gulhartig onthaal dat hun vanwege de Dordtenaren werd voorbehouden; dankbaar zijn ze voor het genot, dat hun geschonken werd, vooral op dien onvergetelijken kunstavond van Dinsdag 24 Aug. die waarlijk alles doet vergeten, wat in dien aard op een van de vorige Congressen werd ingericht. Onze meest bekende oudnederlandsche liederen zouden hier gezongen worden; maar niet door een heer in een deftigen rok; men heeft het verrukkelijk denkbeeld gehad deze liederen te laten zingen in een historische lijst; vooreerst in de groote gotische zaal van het slot van den Heer van Merwestein, waar de dochter aan het borduurraam werkte, de ridder schaakspeelde met den slotkapelaan toen er vier zangers werden aangemeld, die binnentreden en voor den slotheer met zijne dochter hun liederen zingen. Andere werden gezongen te midden van zeer afwisselende middeleeuwsche markttooneelen. De kunstavond bestond voorts uit een opvoering van het abelspel Esmoreit, sconincs sone van Sicilië, een drama uit de 14e eeuw; en uit een prachtig tableauvivant voorstellende de schilderij van den Dordtschen schilder Van Tright: De Inquisitie te Antwerpen. Over de verrichtingen van het Congres kunnen we niet uitweiden; we handelen wellicht afzonderlijk over verschillende vraagstukken, die op het Congres te berde zijn gekomen en die er besproken werden en die, door hun Algemeen Nederlandsch belang op die behandeling in ons blad mogen aanspraak maken. De openingsrede van den Heer Dr H.J. Kiewiet De Jonge, voorzitter van de regelingscommissie was uiterst belangrijk. Spreker begon met een dubbele bekentenis. Hij zelf had nooit een Letterkundig Congres bijgewoond. Hij had altoos gedacht aan luidruchtigheid, bewierooking, dingen, die hun tijd hadden gehad, maar nu kunstmatig werden gerekt. Nu is hij evenwel bekeerd. Bij de voorbereiding van dit Congres is in hem gegroeid de overtuiging, dat het metterdaad kan zijn: een groot nationaal belang. Aan nationaliteit ligt onvermijdelijk ten grondslag: wil; wil om in naam van genoten voorspoed, in naam van rechtmatige glorie, in naam vooral van gemeenschappelijk lijden, één te zijn voor het heden, samen te leiden een volkerenleven en offervaardig de toekomst eendrachtig te gemoet te gaan. Wij Vlamingen en Hollanders, al wonen we niet in één land, wij voelen ons nauw verwant. Wij willen vrienden zijn, deelen in elkanders lief en leed, al hebben wij ieder onzen eigen strijd te strijden. Wij bezitten een gemeenschappelijk kleinood, dat waarmee een volk leeft of sterft: onze taal. Niet gij, Vlamingen, die nog dagelijks toont, dat de bedreiging tegen taal geldt als bedreiging tegen volkskarakter, niet gij hebt u lauwheid te verwijten. De schuld valt in al haar zwaarte op de meesten van ons, Noordnederlanders, die in onze rustige rust maar al te vaak schijnen te spelen met ons kostbaarste nationale hezit en door onverschilligheid voor eigen en door modezieke voorliefde voor uitheemsche taal, aan vreemdelingen opzettelijk of onbewust de overtuiging geven van de onwaarde van het Nederlandsch en wat er in geschreven is. Toch is ons taalgebied niet zoo beperkt of door krachtige uiting van zelfwaardeering en door opofferende inspanning kunnen wij haar een eervolle plaats blijven verzekeren overal waar de Nederlandsche stam een zelfstandig bestaan leidt. Wat al lands zouden wij bezeilen als al de plekken die Hollandsch geweest zijn, Nederlandsch taalgebied gebleven waren. Maar helaas! het wapen, waarmede onze staatkundige tegenstanders hebben gestreden, de taal, wij hebben het nooit gehanteerd, onbewust van zijn geweldige kracht. Nieuw-Amsterdam is New-York geworden, en het is niet onze schuld, dat de nakomelingen van die Hollandsche kolonisten althans nog de liefdevolle herinnering aan het land hunner afkomst hebben bewaard. Wat hebben wij gedaan om onze nederzettingen aan Oost- en Noordzee, in Denemarken, Rusland en Noord-Duitschland te steunen in den overmachtigen strijd tegen den vreemdeling? We hebben ze laten verkwijnen, zonder zelfs te toonen dat wij hun taaiheid in het rekken van Hollandsche taal en Hollandsch karakter op prijs wisten te stellen. Wat doen wij voor die steden en dorpen, die in het hartje van de Vereenigde Staten nog een echt Hollandsch leven toonen, waar in onze taal nog wordt gepreekt en tal van couranten nog in onze taal worden gedrukt? Nooit hebben onze maatschappelijke hoogsten, bezitters tevens van de macht om het woord te doen volgen door de daad, eerbied gekweekt voor de moedertaal, voorgangers als zij waren in den eeredienst van het onhollandsch; nooit hebben de Oranje's zich blijvend tot plicht gesteld de verbreiding van onze moedertaal te behartigen; zij hebben Fransch, Duitsch of Engelsch als hoftaal verkozen boven de landstaal, en waar zulk een voorbeeld wordt gegeven, daar sloven de deftige kringen zich haastig uit in navolging en het is geen wonder dat het peil van eerbied voor eigen taal allengskens zinkt. Voor prinses Wilhelmina, wier kroning het volgende jaar als nationaal feest zal worden gevierd, in wier troonsbestijging wij het herrijzend zinnebeeld zullen begroeten van onze volkseenheid, voor haar is de heerlijkste taak weggelegd onze taal, zonder welke er geen Nederlanders meer zijn, in en buiten Europa te steunen door haar medesleepende toewijding. Moge dat werk des vredes, die daad van liefde voor onzen stam haar ernstig levensdoel zijn. Algemeen zal worden erkend de noodzakelijkheid om de verspreide deelen van den Nederlandschen stam, al hebben ze duidelijk het merk van hun eigen geschiedenis, | |
[pagina 2]
| |
saam te binden. Ruim vier en een half millioen Nederlandsch sprekenden telt ons eigen land; ruim drie en een half België; dat is één doorloopend taalgebied van meer dan acht millioen menschen. Komt daarbij Zuid-Afrika, dan is niet zoozeer het aantal Nederlandsch sprekenden daardoor vermeerderd; hoogstens met een half millioen; maar dan is ons taalgebied vergroot met een uitgestrektheid van Frankrijk en Duitschland samen. De taalstrijd in Zuid-Afrika wordt gestreden voornamelijk in het Engelsche Kaapland en in de beide Republieken, de Oranje Vrijstaat en de Transvaal, tusschen het zoogenaamd Afrikaansch, het Hollandsch en het Engelsch. Dat het Engelsch wint, zal, ik weet het, menig uwer dadelijk met beslistheid denken, en wat daartegen wordt gezegd, hij zal het blijven denken. Engeland is Engeland en wint het natuurlijk, met troepen, geld, vooral met geld. Die dat meenen, en zeggen zullen zij het ook, luide als profeten, die weten niet wat taal is en wat het beteekent als een volk zijn taal niet vergeten wil. Spreker weidt uit over taaltoestanden in Z.A. en komt tot het besluit, dat onze taal aldaar de beste kansen heeft. Ze is de eenige officiëele taal in de twee Republieken. In de Kaap-Kolonie heeft ze dezelfde rechten als het Engelsch. Hetgeen aan het Dordtsche Congres zijn bij uitstek nationale belang verleende, dat was het verloop van den strijd voor onze taal in België en in Z.-A. Nadat spreker wijlen Mr. Beelaerts van Blokland had herdacht en hulde gebracht aan Dr J.W. Leyds, heette hij al de aanwezigen, de Vlaamsche, de Zuidafrikaansche, de Nederlandsche taalbroeders welkom en verklaarde het Congres voor geopend. Op voorstel van Dr Laurillard werd de Heer Kiewiet de Jonge bij acclamatie tot Voorzitter van het Congres benoemd; tot Ondervoorzitters, de HH. Max Rooses en Jan Ten Brink; Voorzitters van de drie secties de HH. prof. Kern, Frederieq en Peter Benoit. De Heer Kiewiet de Jonge, de benoeming aanvaardende, verklaart hooge verwachtingen te hebben van dit Congres, te hopen dat het zal leiden tot een daad: de stichting van een Algemeen Nederlandsch Taalverbond. (Hierover verder). Na de openingsrede en de benoeming van de Voorzitters van de Afdeeling vangen in deze de werkzaamheden aan, waarover ons bestek ons niet toelaat zeer breedvoerig uit te weiden. Op enkele vraagstukken komen we trouwens toch terug. In de eerste afdeeling kwam vereenvoudiging van de spelling aan de orde en gaf aanleiding tot een warme bespreking. De Heer Rutgers (Den Haag) bespreekt de spelling van bastaardwoorden. Die van De Vries en Te Winkel is inconsequent en lastig. De Vereeniging tot Vereenvoudiging van de Spelling heeft in haar regeling van '95 niet genoeg rekening gehouden met den smaak van het publiek en met het gemak. Hij verdedigt de volgende stellingen: 1. Spellingen als millioen, offisieëel, milietéer zijn af te keuren. 2. Een eventueele vereenvoudiging van de basterdwoordspelling zou, daargelaten zeer alledaagsche woorden en enkele uitgangen, zich hooren te bepalen, tot invoering van f, z, k, en kw in verbasterde woorden zonder ander vreemde spelling-elementen, behalve in eigennamen en hun affeidsels, en eerste leden als micro. 3. Zulk een vereenvoudiging is wenschelijk. De meeste sprekers, die aan de bespreking deelnemen, zijn tegen de verandering en voor het behoud van de spelling De Vries en Te Winkel. In dien geest laten zich uit Prof. Ten Brink, Mr C. Bake, Prof. Jan Te Winkel; ook de Heer A.C. Van der Cruyssen uit Antwerpen, die met veel gezond verstand doet opmerken, dat Noordnederlanders niet slecht zouden doen zooveel mogelijk de basterdwoorden te vermijden in plaats van ze zoo maar zonder noodzaak onze eigen degelijke woorden te laten verdringen; door zoo veelvuldige nuttelooze basterdwoorden te gebruiken doen ze grooten ondienst aan de Vlamingen, die voor hun taal in de bres staan; want dagelijks drijven de vijanden met ons daarom den spot, zeggende: Ge roemt zoo hoog den rijkdom en de zuiverheid van Uw taal. Waarom kan een Hollander, die zijn taal toch ook wel zal kennen, geen twee regels schrijven zonder basterdwoorden te gebruiken? De vereenvoudiging van de spelling werd meer in 't algemeen te berde gebracht door den Heer J. Koopmans en alhoewel ze met hem krachtig verdedigd werd door de Heeren Rutgers, Hoogvliet, Koopmans en Buitenrust Hettema, bleek het toch dat het grootste gedeelte van het publiek, dat de Nederlandsche Congressen bezoekt, nog voor de vereenvoudiging niet gewonnen is. Zeer belangrijk waren de voordrachten van Mevr. Ypes-Speet en Mej. Cornelia van Zanten, beiden uit Amsterdam, die een gelijkaardig onderwerp behandelden; de eerste sprak over ‘de Uitspraak van het Nederlandsch in verband met hygiène,’ de tweede over ‘Phonetiek.’ Beide lezingen zijn waarlijk toonbeelden van beschaafd en keurig gesproken Nederlandsch geweest. In 't belang van de gezondheid, betoogt Mevr. Ypes-Speet, moet gewaakt worden voor betere uitspraak van het Nederlandsch, in de eerste plaats in het huisgezin, waar men er in het geheel niet oplet; maar dan vooral op de lagere school. Maar dan moeten de onderwijzers en de onderwijzeressen zelf leeren spreken; dat onderwijs in spreken moet alleen aan bevoegden toevertrouwd worden. Niemand kan onderwijs geven in voordracht, die niet op de hoogte is van het mekanisme van de articulatie. De spreekster dringt aan op het vormen van een commissie van bevoegde mannen en vrouwen, die voor goede uitspraak diploma's uitreiken zou. Dit voorstel zou in de Algemeene Vergadering worden gebracht. Verder spraken hier nog de volgende Heeren over de volgende onderwerpen: B.J.F. Varenhorst (Den Haag): Het is wenschelijk, dat in de woordenboeken en woordenlijsten van de Nederlandsche Taal, achter elk op de gebruikelijke wijze geschreven woord de algemeen beschaafde en somtijds ook de gewestelijke uitspraak in klankenschrift wordt afgebeeld. J. Winkler Prins, (Apeldoorn): De literaire kritiek van de dagbladpers en het middel om de voor de letterkunde nadeelige gevolgen te keeren. Dr M. Sabbe: Jan Luyken's Lyrische poëzie. T. Tal (Den Haag): De plaats en de eischen van de woordengroep uit het volksleven van de Israëlicten. J. Anspach (Eck en Wiel): Opmerkingen over de betcekenis van enkele plaatsnamen. In de tweede afdeeling spraken: Dr. H.v.d. Linden over de Middeleeuwsche gilden in Noord- en Zuid-Nederland; Dr. J.F. Corsten (Breda): Een oordeelkundig en geschikt gebruik van de Archieven, moet aan de geschiedenis groote diensten bewijzen; Dr. D.C. Nyhoff (Meersen) over Willem den Zwijger; J.A. Bergmeijer (Dordrecht), over Sociale geschiedenis; Dr. Julius Frederichs (Oostende) droeg een zeer belangrijke verhandeling voor over: Onze drie helden van 1302. Welk aandeel heeft elk van hun drieën gehad aan de gebeurtenissen van dien tijd? waaraan we, bij gelegenheid een plaats zullen geven in Neerlandia. In de derde afdeeling werd door den Heer J. Vriesendorp (Amsterdam) gewenscht: Eén tooneel voor Noord en Zuid, en door den Heer Dr C.J. Vinckesteyn (Schiedam, gehandeld over het onderwerp: Het tooneel is een geschikt middel om de toenadering tusschen Noord en Zuid te bevorderen; door J. Lejour (Brussel) de vraag besproken: Wat zou er kunnen en moeten gedaan worden tot verbetering van de stoffelijke belangen van het Nederlandsch tooneel? door den Heer Hendrikx (Brussel) over den Toestand van de Zuidnederlandsche tooneelkunstenaars, en ten slotte door den Heer Coers (Utrecht) over het Liederboek van Groot Nederland. De algemeene vergaderingen zijn zeer belangrijk ge weest door de voordrachten van Prof. Kern over Het gebruik van onze taal in Nederlandsch Indië; van Prof. Jan Te Winkel over De Nederlandseke Taal in Zuid-Afrika, waaraan we beiden een plaats zullen geven. Met belangstelling werd aangehoord de verhandeling over Taalstrijd door Jan Bouchery. De groote bijval is vooral geweest voor Antwerpen's burgemeester, Jan Van Rijswijk, ‘Onze Jan’ zooals wij hém en de Afrikaners Jan Hofmeyr noemen. De inleiding van zijn fijne en luimige rede ontleent hij aan het dagbladschrijverscongres, dat niet lang geleden te Stockholm heeft plaats gehad en dat heel wat meer gerucht in de wereld heeft gemaakt, dan ons Nederlandsch congres er maken zal. Fransche en Fransch - Belgische dagbladschrijvers zijn naar het Noorden gegaan en hebben daar een beschaving, een taal en een letterkunde ontdekt, waaraan ze gedwongen zijn hulde te brengen. Op die hulde is spreker bijna afgunstig. Wij wonen niet bij de Noordpool; onze taal is niet minder dan de Skandinaafsche; onze letterkunde hoeft niet voor die uit het Noorden onder te doen; in beschaving staat Nederland niet in de schaduw van Skandinavië; en toch worden wij genegeerd. Ons Nederlandsch is een samenraapsel van dialecten, geen beschaafde taal: dergelijke verwijten kan men dagelijks in de Fransch-Belgische pers lezen. Dezer dagen nog werd in een Belgisch blad beweerd, dat men in Nederland en in Duitschland met diepe verwondering de Vlaamsche Beweging gadeslaat! Nog veel erger dingen worden daar tegen de Vl. Beweging gezegd. Spreker haalt eenige voorbeelden aan van dwaze oordeelvellingen, zonder de bladen te noemen, waaruit hij ze vertaalt. Die schrijvers stellen zich voor dat de Franschetaal de onze zou kunnen verdringen. Neen, eer rukt men onze Vlaamsche boeren en boerinnen de tong uit den mond eer men hun hun taal ontsteelt. Ons vasthouden aan eigen taal sluit geen verachting voor het Fransch in. De Fransche taal staat even hoog in onze achting als de Nederlandsche. Alleen staat ze niet zoo hoog in onze liefde. De Fransch-Belgische pers moet het ontgelden wegens haar hatelijke bestrijding en bespotting van alles wat ons heilig is. Spreker noemt ze ‘ellendig.’ Dat woord zal juist door diezelfde Fransche pers opgeraapt worden. Het heeft heel wat toorn ontstoken en heftig geschrijf uitgelokt Dat voorzagen wij niet, toen wij naar den redenaar luisterden. Maar wat geeft het! Laat de Fransch-Belgische pers brieschen van verbeten woede. Het woord was waar; het was raak! Wel ja! ellendig, allerellendigst is de Fransch-Belgische pers, door het aartsdomme van haar argumentatie tegen ons, het hatelijke van haar dwazen spot, waarvan ze zelfs het stompzinnige niet van beseft. Maar noch spot, noch verwoede bevechting ontrukt ons de zege in onzen strijd. Dat herinnert spreker ook: want we zijn niet met leege handen naar Dordt gekomen. We brengen een trofee van onze overwinning mee: voortaan zal onze schutterij in stee van het Fransch commando, 't Nederlandsch commando kunnen hooren en eerlang zullen onze wetten in 't Fransch en Nederlandsch beiden afgekondigd worden. In dien heiligen strijd om ons goed recht zouden onze Noordnederlandsche taalbroeders ons kunnen steunen al ware het maar door geen wapens tegen ons te geven aan onze vijanden. En dat doen ze nochtans door hun veelvuldig en overtollig gebruik van basterdwoorden, waarvan ze zeer dikwijls zelfs de beteekenis niet begrijpen en die ze daarom dan ook verkeerd gebruiken. Hier geeft spreker de grappigste voorbeelden van. De redenaar herinnert dat het 25ste Congres te Gent zal gevierd worden en wijst tot slot op de hooge beteekenis van dat feit. Veel bijval vond ook Dr Laurillard met zijn luimige voordracht over Woorden afkomstig van verouderde zaken, waarmee hij werd geluk gewenscht door den Voorzitter, die hem zeer snedig noemde: een van de beste schoorsteenen van de Congressen. In een zeer uitgewerkte rede handelde Prof. Paul. | |
[pagina 3]
| |
Fredericq (Gent) over den toestand van den Nederlandschen stam - die in 't begin van deze eeuw hachelijk, doch op 't einde van die eeuw zeer gunstig was - en zijn toekomst. Die toekomst kan wel nog zeer schoon zijn, maar dan moeten Nederlanders de verplichtingen nakomen, die, met het oog op de voorbereiding van die toekomst, op hen wegen. Hij wees op hetgeen de verschillende leden van den Nederlandschen stam zouden kunnen en moeten doen. De Vlamingen zijn niet genoeg op de hoogte van de Nederlandsche beschaving; zij mochten zich wel wat inspanning getroosten om zich op de hoogte te stellen van Nederlandsche beschavingstoestanden, Nederlandsche Letterkunde, Nederlandsche Kunst. Zij mochten wel hun steun verleenen o.a. aan de Nederlandsche Zuidafrikaansche Vereeniging, die zooveel doet voor de handhaving van onze taal in Zuid-Afrika. Onze Zuidafrikaansche taalbroeders behoorden zich al dichter en dichter bij ons aan te sluiten en met onbeneveld oog in te zien, dat de eischen van een zelfstandige beschaving een flinke kennis van onze gemeenschappelijke moedertaal onontbeerlijk maken. Noordnederlanders konden den taalstrijd wat krachtiger steunen, dan zij het doen, door zich aan te sluiten 'tzij bij het Davids-Fonds, 'tzij bij het Willems-Fonds, 'tzij bij het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat àlle zelfbewuste krachten van onzen stam over de wereld in een Bond wil samenbrengen tot handhaving, tot verbreiding van onze taal. In die oproeping vond de Voorzitter, Dr Kiewiet de Jonge, aanleiding om zijn voorstel te berde te brengen, betrekkelijk de daad, die hij van het Congres verwachtte. Bij de voorbereiding van het Congres was in hem het plan gerijpt van de oprichting van een Algemeen Taalverbond, dat de verschillende leden van onzen stam in zich zou vereenigen; dat plan was bij hem ontstaan zonder dat hij iets van 't bestaan van een A.N.V. afwist. Het was maar in de laatste dagen dat hij kennis had gekregen van dat bestaanGa naar voetnoot(1). Een dergelijke vereeniging moest tot grooten omvang komen. Hij zou b.v. leden aanvaarden, die een dubbeltje zouden betalen, terwijl natuurlijk hooger bijdragen zeer welkom zouden zijn. In verband met zijn plan, noemde hij verschillende dingen, welke de Vereeniging volgens hem zou moeten verwezenlijken: o.a. het uitgeven van een geïllustreerd tijdschrift, dat een waardig tegenhanger zou zijn van de mooie geïllustreerde uitheemsche TijdschriftenGa naar voetnoot(2). Om zijn plan ten uitvoer te leggen, wou hij een commissie zien tot stand komen, bestaande uit een vertegenwoordiger voor Noord-Nederland, een voor Zuid-Nederland en een voor Zuid Afrika, die de oprichting van dit taalverbond op uitgebreide schaal zou voorbereiden. Hij stelde voor N.-N. voor Prof. Kern. die zijn benoeming aanvaardde; voor Z.-N. Prof. Paul Fredericq, die van oordeel was, dat er geen spraak kon zijn van de stichting van een nieuw organisme, maar wel van de uitbreiding van het bestaande, namelijk het Algemeen Nederlandsch Verbond en dat hij dan alleen kon aanvaarden op voorwaarde, dat de Heer H. Meert, die in wezenlijkheid de stichter was van het A.N.V., dat zich nu reeds over de wereld heeft verbreid en overal vertakkingen heeft, tot lid van de Commissie werd benoemd. De Voorzitter antwoordde, dat de commissie zich leden mocht toevoegen; vroeg daarop aan den Heer Meert of hij zijn medewerking aan de Commissie wou verleenen; de Heer Meert verklaarde zich daartoe bereid. Op het antwoord van Dr. Engelenburg (Pretoria), dien de Heer Voorzitter voorstelde voor Z.-A. moest men wachten. Nu werden de Dordtenaren uitgenoodigd om over te gaan tot de daad, die door den Voorzitter verwacht werd, opdat men niet zou kunnen zeggen: Op 't Congres werd veel gepraat, maar het heeft tot geen practische uitslagen geleid; zij werden uitgenoodigd om zich aan te melden als leden van het Taalverbond; daartoe te teekenen op de lijsten die gereed lagen en aldus den grondslag te leggen van de Dordtsche Afdeeling. Daarmee was het Congres zoo goed als afgeloopen. We sluiten ook hiermede ons zeer beknopt overzicht van zijn verrichtingen; niet zonder te wijzen op een verzuim. Het voorstel van Dr Kiewiet de Jonge was een verrassing; hij had, tot op het laatste oogenblik, er zorgvuldig het geheim over bewaard. De verrassing zal de schuld er van zijn, dat niemand op het denkbeeld gekomen is om voor te stellen, dat Dr Kiewiet de Jonge, die door zijn krachtige leiding, het Congres had gemaakt tot zoo'n prachtig succes, zou benoemd worden tot lid van de Commissie, die zijn voorstel ten uitvoer moest brengen! Dat verzuim zal natuurlijk moeten hersteld worden. We kunnen dit overzicht niet sluiten zonder nog te hebben gewezen op een feit van beteekenis in onze oogen. Op het Congres waren tegenwoordig de Zuidafrikaners Frederick Crots, oud-inspecteur van onderwijs in de Zuidafrikaansche Republiek, thans student in Christi College; M.J. Hugo uit den O.V. en Theodore A. Dönges van Heidelberg Z.A.R. Op de gezellige bijeenkomst in de bovenzaal van Kunstmin, den 24 Augustus, werd gedronken op de gezondheid van de aanwezige Zuidafrikaansche stamgenooten. Toen de Heer Crots rechtstond om te danken en zei dat hij één naam wenschte te noemen, den naam van zijn PresidentGa naar voetnoot(1), Paul Kruger, beleefden wij een onvergetelijk-oogenblik; een electrische schok voer door de zaal; recht stonden de honderden aanwezigen, het glas hoog opgeheven, om den naam toe te juichen van een van de eerbiedwaardigste personaliteiten die tot onzen stam behooren, het krachtigste toonbeeld van het met taaiheid en doorzicht vasthouden aan eigen zelfstandigheid, dat wel allen van een ziekelijk cosmopolitisme mocht genezen, die bekneld door het angstwekkende besef van de numerieke kleinheid van hun volk, er zich al te gereedelijk toe laten gaan om hun nationaliteit uit te schudden. Kruger is het bewijs dat de inspanning van reuzenvolken nog niets vermag tegen den hooggespannen wil van een kleine natie, wanneer het deze niet belieft op te houden zich zelf te zijn. Dat oogenblik en 't oogenblik daarna, toen onze Maurits Sabbe bij 't rechtstaan van allen, de Vierkleur zong, vergeten wij nooit. Ongetwijfeld zal het ook een diepen indruk gemaakt hebben op de aanwezige Zuidafrikaansche Taalbroeders en zal hen overtuigd hebben van de warmte, de oprechtheid van onze sympathie, zoo van Hollanders als van Vlamingen, wat er ook door verdachtmakende invloeden in Z.-A. in 't werk moge gesteld worden om den aansluitingsdrang te verhinderen, die ons tot elkaar moet brengen. Eendracht maakt macht is niet alleen de Belgische, ze is ook de leus van de Z.A.R. en ze behoort met Ik zal handhaven die te zijn van onzen ganschen stam. |
|