Onze Taal voor Vlaamsche Rechtbanken
In de laatste zitting van het Assisenhof te Gent had een incident plaats, dat de aandacht mag trekken van alle Vlaamschgezinden.
Toen de jury reeds samengesteld was, stond de Heer Voorzitter van de Gezworenen recht en vroeg, dat de advocaten in het Nederlandsch zouden pleiten, omdat al de juryleden de Fransche taal niet machtig waren.
De Voorzitter van het Hof vroeg wie onder de Gezworenen geen Fransch verstond. Een jurylid stond recht en bekende niet heel beslagen te zijn in de Fransche taal. De gezworene moest nu een allesbebalve aangename ondervraging onderstaan. Hem werd gevraagd waar hij naar school had gegaan, hoelang enz. De man bekende dat hij wel een weinig Fransch verstond en onthutst, door 't onaangename van zijn toestand, zeide dat hij zou trachten de in 't Fransch pleitende advocaten te verstaan.
Dat geval geeft veel te denken en doet den geest uitkomen, waardoor nog steeds onze magistraten vervuld zijn. Is het wel zeer kiesch vanwege den Voorzitter van het Assisenhof om een Vlaamsch burger in 't openbaar aldus te ondervragen?
Het jurylid had een gewetensbezwaar en vreesde niet in staat te zijn, zich een gegrond oordeel te kunnen vormen na 't aanhooren van pleidooien in een taal, die hij onvoldoende machtig was. De ondervraging van 't jurylid door den Voorzitter van de rechtbank gaf alleen reeds te kennen, dat deze geen vertrouwen stelde in zijn verklaring. Men spreekt dikwijls van de waardigheid van de magistratuur. Dergelijke incidenten zijn niet van aard om 't gezag van onze rechters te verhoogen.
Deze ondervraging moest alleen strekken ten voordeele van de advocaten, die, met toestemming van de beschuldigden, verklaard hadden in 't Fransch te zullen pleiten. Had het jurylid vastgehouden aan zijn verklaring, dat hij geen Fransch genoeg kende, dan werden de Fransche pleidooien onmogelijk gemaakt. Nu het jurylid toegaf, dat hij wel een weinig Fransch kende, was dat voldoende om de zitting van 't Assisenhof toch te doen doorgaan. Maar wat waarborg van nauwgezetheid kan de uitspraak van een jury onder deze omstandigheden geven, wanneer een jurylid onder den indruk van een ondervraging in 't openbaar door den Voorzitter van 't Assisenhof gedeeltelijk zijn verklaring intrekt dat bij de pleidooien niet zal verstaan en gaat stamelen dat hij zijn best zal doen om die te verstaan? Rechtspraak onder zulke omstandigheden kan geen waarborg van rechtvaardigheid geven. Wordt dan toch beslist de zitting van 't Assisenhof te doen doorgaan, dan spreekt het vanzelf, dat hier geen spraak is van een maatregel in 't belang van den beschuldigde, maar van een maatregel in 't belang van de advocaten, die van te voren den Vlaamschen beschuldigde kunnen bepraat hebben om hen in 't Fransch te laten pleiten, door hem te zeggen, dat dit hun meer gemak geeft en bijgevolg de kans verhoogt om hem te doen vrijspreken, of zelfs dat zij voor hem niet zullen pleiten, indien hij zich niet in het Fransch laat verdedigen.
In Vlaanderen is de toestand dus nog zoo, dat een vrij Vlaamsch burger het recht niet heeft te verklaren, dat hij geen Fransch genoeg kent om nauwgezet als jurylid uitspraak te doen, zonder zich daadoor een beschamende ondervraging in 't openbaar op den hals te halen; franskiljonsche advocaten hebben daarentegen wel het recht de volkstaal niet voldoende te kennen om in staat te zijn een Vlaamschen betichte in zijn taal te verdedigen. Men heeft wel te zeggen, dat de beschuldigden zouden moeten eischen, dat hun advocaat in 't Nederlandsch zou pleiten. Dat zullen ze immers niet doen, wanneer hun advocaat hun wijs maakt, dat hij moeilijk Nederlandsch spreekt, maar daarentegen met gemak Fransch en dat hij, in 't Fransch pleitende, hen gemakkelijker zal doen vrijspreken. De beschuldigde is immers alleen bekommerd om den uitslag van 't geding. En aldus mist de wet, betrekkelijk 't gebruik van de Nederlandsche taal voor Vlaamsche rechtbanken, haar doel. Die wet toch werd gemaakt om 't recht van den beschuldigde te waarborgen de gansche proceduur te verstaan. Nu is 't genoeg, dat de beschuldigde er in toestemt, dat de pleidooien in 't Fransch zullen plaats hebben, opdat het zoo gebeure. In geen geval wordt door den Voorzitter van 't Hof onderzoek gedaan of de beschuldigde de pleidooien al dan niet genoegzaam verstaat. En toch werd de wet ten voordeele van den beschuldigde gemaakt. Maar het zich verwerende advocaten-franskiljonisme heeft er een bepaling weten te doen inlasschen, die haar alle kracht ontneemt. Die bepaling onttrekt de advocaten aan de noodzakelijkheid om in voldoende macht de volkstaal te leeren, die door hen veracht wordt. Zoo weten ze vooralsnog te ontsnappen aan den steeds meer en meer om zich grijpenden invloed van de Vlaamsche Beweging en van het steeds krachtiger herlevende zelfstandigheidsgevoel van ons volk.
Om dezen misstand te doen ophouden blijft er niets anders te doen over dan de wet gewijzigd te krijgen in dezen geest, dat de Vlaamsche rechtspleging verplichtend zij, al verstaat ook de Vlaamsche beschuldigde een weinig Fransch.