aan te zien als de onbeholpen poging van een aankomend literator, om te dichten de beste gevoelens, de schoonste gewaarwordingen, die zijn ziel ontvangen had. Indien de zwakheden van De Marez zich daarin lomp weg vertoonden, namelijk een teugellooze verbeelding, machteloosheid van uitdrukking, onmacht over de taal, zoo kunnen wij hem dat vergeven: hij was nog student, toen hij zijne eerste pekelzonde bedreef. Iets echter bleef bij het lezen van dat eerste werkje recht: De Marez bezat de verbeelding en het gevoel, die iemand tot kunstenaar verheffen, en hem tot scheppen drijven. In die overtuiging voelt men zich versterkt door zijn tweede werk.
De Gouden Vlinder is een liefdesgeschiedenis uit het land van Harelbeke aan de Leie uit den tijd, die volgt op de invallen der woeste Noormannen; ze is doorweven met algemeen Germaansche en plaatselijke legenden en sagen. De Heer van Oyghem en de Heer van Deerlijk zijn twee Noormannen, die zich in het Leieland gevestigd hebben. Die van Oyghem is tot het Kristendom bekeerd, en bezit een wonderschoone dochter, verloofd aan Godfried van Ghissele, die tijdens zijn bedevaart naar het Heilig Land, door roovers in de omstreken van Oyghem overvallen, op het slot een veilig onderkomen had gevonden. Als verlovingsgave had hij aan Alies een kostbaar juweel ten geschenke gegeven, een gouden vlinder, op wonderbare wijze in zijn bezit gekomen. De Heer van Deerlijk, nog heiden, heeft een zoon, Rolff, een woestaard, voor wien al de lieden in den omtrek sidderen. Zekeren dag komt bij in twist met Alies, en besluit zich te wreken, door haar tot zijn vrouw te maken. Door de hulp der helsche machten komt hij in het bezit van den sluier en den gouden vlinder van Alies, die hem als bewijs zullen dienen van hare liefde tot hem; om hare ouders te winnen verklaart hij zich hereid het heidendom af te zweren. Alies, van alle kanten aangespoord tot een huwelijk met Rolff, onzeker van den terugkeer van haren verloofde, geeft eindelijk, na de hevigste tegenkanting, toe. Op den dag der bruiloft echter komt Godfried van het Heilig Land terug, bereikt het kasteel van Oyghem niet dan na een episch gevecht in het bosch, en komt juist op het gepaste oogenblik om den booze te verjagen, en diens plaats, tot aller genoegen, in te nemen.
Ziedaar de facta. Zij zijn echter in innig verband gebracht met de wereld der verbeelding, der sagen, en hunne legendarische wezens. Er was omzichtigheid noodig om die twee werelden op elkaar te doen inwerken. De schrijver is daar bijna altijd in geslaagd. Soms berust de verklaring van een feit alleen op verbeelding of sage, maar daarom heet het boek ook roman-legende, en vereischt de schrijver zeker van ons, dat wij ons met hem in de märchenwereld verplaatsen. Er was vrij wat kennis toe noodig om 't schrijven van dat boek aan te durven: het onderstelt historische kundigheden, en bekendheid met de Germaansche goden- en sagenleer. Voor een beginneling als De Marez was het dus stout. Welnu, wij verklaren dat wij vrede hebben met het boek; het wekt belangstelling op door den romantischen tijd waarin het speelt, het aangenaam naïeve, dat van den persoon van Alies uitstraalt, de ruw gebeitelde, figuur van Rolff, het geheimzinnige waarin sage en legende het geheel houdt gehuld. Al de natuurscenen zijn liefelijk en met warmte afgebeeld; de schrijver toont zich daar als een natuurkenner en beminner. Wat een vooruitgang! De verbeelding, alhoewel zij den schrijver soms nog parten speelt, blijft binnen de palen, het dichterlijk gevoel komt tot zijn uitdrukking! Slechts ongenoegzame kennis van de taal verraadt zich hier en daar: hij gebruikt uitdrukkingen en woorden in een beteekenis die alleen bij De Marez bestaat. Maar dat is slechts bijzaak. De bezieling, de scheppingskracht, de kunst moeten wij voorop stellen om het werk te beoordeelen, en uit dat oogpunt hebben wij er veel lof voor over: de figuur van Rolff, de incantatie, en de inleiding tot het laatste hoofdstuk hebben ons het best bevallen.
Laat ons hopen dat de jonge schrijver steun voor voor zijn boek in Vlaanderen zal vinden. Onze jonge schrijvers worden doorgaans zoo wreed door het publiek behandeld! Ik wensch De Marez te meer bijval toe, daar hij den moed heeft gehad van de uitgave van zijn boek een kunstwerk te maken: de twaalf penteekeningen van den Gentschen kunstenaar Alfred Van Neste, die het versieren, zijn artistiek uitgevoerd. Het geheele werk heeft een goed uitzicht, en wij bevelen het warm aan bij de lezers van dit blad.
P. Tack.
***
Verschenen: Moderne Sprookjes van Rudolf Baumbach bewerkt door Julius Pée; met tien platen door Alfr. Vanneste; Vanderpoorten, Gent; prijs fr. 2,50.
***
Deutsche Weltpolitik door Prof. Dr Ernst Hasse.
Dit werkje is een der talrijke uitgaven van het ‘all-deutsch’ Verbond, dat er naar streeft Duitschlands macht verder en verder uit te strekken en Duitschlands invloed steeds meer te doen gelden. De schrijver van dit vlugschrift toont aan dat het Duitsche rijk langzamerhand tot op den eersten rang der Europeesche Staten is verheven geworden en eene wereldmacht bezit, die ook gewichtigere en grootere plichten oplegt. Om dien voorrang te kunnen behouden en in staat te zijn te wedijveren met Engeland, Rusland en andere groote mogendheden, oppert de schrijver het denkbeeld: alle middel-europeesche landen in eenen tolbond of ‘Zollverein’ te vereenigen, om aldus de algemeene Germaansche belangen te verdedigen, de nijverheid en den handel der Germaansche volkeren te bevorderen. Intusschen zouden die zelfde landen medewerken tot het ontwikkelen van de krijgs- en zeemacht ten einde aldus de noodige middelen te bezitten Duitschlands wil en wensch overal te doen eerbiedigen en nakomen.
Dat zulks de droom en het ideaal is van de Duitsche ‘Schwärmer’ of dwepers kunnen we heel wel begrijpen. Het is toch zoo aangenaam zich volkomen meester te gevoelen en overal den hoofdtoon te kunnen aanslaan. Maar die strekking is het juist, welke wij afkeuren; want uit die mededinging en dien naijver der groote Staten, uit dat streven naar opperheerschappij spruiten juist alle onheilen en moeilijkheden voort, waarvan het Oosten thans de treffendste getuige is, en welke nog menig ander volk bedreigen. Indien Duitschland welgevallig zijn blikken werpt op België en Nederland, en vindt dat de vruchtbare bodem, de rijke steden, de uitgestrekte handel, de groote nijverheid, de werkzame, verstandige bevolking dier twee natiën, Duitschland hoogst zouden te stade komen in het bereiken van het Duitsch ideaal, voelen wij ons zeer gevleid. Doch we verklaren luid opdat Prof. Dr Ernst Hasse en anderen het wel hooren mogen: Trots uw hoogst aantrekkelijke beschouwingen, uwe kernige, krachtige taal, kunt gij ons niet overtuigen. ‘Ce bloc enfariné ne nous dit rien qui vaille’. Wij willen blijven wat wij zijn, omdat wij aldus gelukkig leven en tot nu toe de hulp, de tusschenkomst van het Duitsche rijk noch behoeven, noch wenschen.
V.H.