Neerlandia. Jaargang 1
(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTweetalige Wetgeving.La Belgique judiciaire (gazette des tribunaux helges et étrangers) bevatte den 31 Januari 1897 een opstel, Législation bilingue, waarvan de strekking is: te bewijzen, dat een tweetalige wetgeving onbestaanbaar is, dat ze aanleiding zou geven tot onoverkomelijke moeilijkheden. Volgens dat opstel geeft het Wetsontwerp den 5 Februari 1897 door den Senaat aangenomen volkomen bevrediging aan 't Vlaamsche Volk en weert het, in 't belang van alle burgers, Vlaamsche zoowel als andere, het zeer ernstig gevaar, dat een tweetalige Wetgeving oplevert. Dat Wetsontwerp kan advocaten bevredigen, die, afkeerig van de volkstaal en er aan gewoon om uitsluitend in 't Fransch te pleiten, uit gemakzucht bij 't oude verlangen te blijven, en tegen de inspanning opzien, die het hun kosten zou zich op de hoogte te stellen van een Nederlandsche Wetgeving, wanneer het officiëel verklaren van een Nederlandschen tekst dat onontbeerlijk zou maken. We begrijpen zeer goed hun tegenstand. Met betrekking tot het Vlaamsche Volk, dat men nu bevredigd acht, bekrachtigt bewust wetsontwerp alleen de ondergeschiktheid van de Nederlandsche taal, de taal van de meerderheid, in België. Daarin zal ons Volk, dat met den dag, in grooter scharen, zelfstandig wordt, nooit berusten. Wanneer advocatengemak met die vernedering moet geboet worden, vinden we den prijs wat te duur. Dat een tweetalige wetgeving moeilijkheden kan opleveren is mogelijk. Maar dat is niet minder het geval wanneer de wotten in één officiëelen, den Franschen tekst afgekondigd worden. ‘Er wordt geklaagd over de gebrekkige opstelling van de wetten,’ zoo vangt het opstel aan; dat is een bekentenis van gewicht. Niettegenstaande 'tgeen men elders beweert, ‘que tout ce qui a été écrit de plus clair, de mieux pensé, a été écrit en français,’ blijkt het dan toch, dat het Fransch niet klaar, niet duidelijk genoeg is om de gedachte van den wetgever zóó weer te geven, dat geen twijfel mogelijk is. Trouwens, dat moeten franschgezinde advocaten een zegen achten: zonder wetsteksten, die voor uiteenloopende verklaring vatbaar zijn, zaten de advocaten op zwart zaad. Maar alle gekheid op een stokje. De schrijver van bewust artikel haalt tot staving van zijn bewering, dat een twoetalige wetgeving onmogelijk is, het oordeel aan van den Hollandschen rechtsgeleerde Meyer, die verklaart, dat het onmogelijk is ‘een wet in twee talen te maken en bindende kracht te geven aan twee teksten.’ We willen nu de knapheid van Meyer niet in twijfel trekken, maar de schrijver zal toch niemand overtuigen door een oordeel van een knap rechtsgeleerde aan te halen, dat met zijn eigen oordeel klopt. Want ware de zaak op die wijze uit te maken, dan kunnen wij daartegenover weeral de meening van ander rechtsgeleerden aanhalen, die niet minder knap zijn (Edm. Picard in den Senaat b.v.) en die net van een tegenovergesteld gevoelen zijn. Dan kunnen wij hem ter lezing de meesterlijke redevoering aanbevelen door Jan Van Rijswijck in den Antwerpschen Gemeenteraad ter verdediging van het verzoekschrift aan den Senaat uitgesproken. Dan kunnen we ook nog de meening aanvoeren van hen, die beweren, dat verre van onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren, een tweetalige wetstekst integendeel een degelijke wetsverklaring kan bevorderen. Georges Lorand deelde in de Réforme, toen de bespreking van het wetsontwerp aan den gang was, een geval mede uit de Zwitsersche rechtspleging, waarin de Duitsche tekst van de Zwitsersche wet, den onduidelijken Franschen tekst had opgehelderd, en waarin de rechtbank haar uitspraak op dien Duitschen tekst had gegrond. Daaruit is af te leiden, dat indien de Fransche tekst van een Belgische wet onduidelijk kan zijn, een Nederlandsche tekst er nevens kan bijdragen om de bedoeling van den wetgever op te helderen. Dat er zich nu moeilijkheden zullen voordoen, blijft mogelijk; maar dat die moeilijkheden onoverkomelijk zullen zijn, blijkt in 't geheel niet. Maar in geen geval brengt de waardigheid van het Vlaamsche Volk het mee, dat het, ter wille van die moeilijkheden, van zijn onbetwistbaar recht zou moeten afzien. Men moge hier spreken van une question de sentiment... Dat gevoel is ten zeerste eerbiedwaardig; dat waardigheidsgevoel, dat zelfbewustzijn, dat gevoel van zelfstandigheid is juist van het hoogste belang in het leven van een ethnische groep; daarmee gaat gepaard haar waarde als factor op 't gebied van de menschelijke beschaving of haar onvruchtbaarheid. Men kan zich vlijen onder 't juk van een vreemde beschaving, van die beschaving genieten; in de meeste gevallen brengt dat afstand doen van eigen zelfstandigheid, onvruchtbaarheid mee. De waarde van dat zelfstandighedisgevoel kan alleen door hen onderschat worden, die door 't eenzijdig staren op een van de - wel is waar glansrijke - uitingen van de menschelijke beschaving gebiologiseerd, er toe gekomen zijn zich de beschaving niet meer te kunnen denken dan onder dien éénen vorm. Ze gaan er in op. Andere uitingen van de beschaving blijven voor hen onbekend, bestaan voor hen niet. Dat is een van de redenen, waarom onze classes dirigeantes (qui ne dirigent rien du tout) met zooveel | |
[pagina 2]
| |
minachting vervuld zijn voor de taal van het volk. Ze kennen die taal alleen onder den vorm van het volksdialect; ze nemen nooit kennis van het onvergankelijk schoon, dat in die taal geschreven werd. Van de smijdigheid, de plooibaarheid, de helderheid, den rijkdom van die taal hebben ze niet het minste denkbeeld. Geen wonder, dat ze die houden voor een onbeholpen brabbeltaal, die niet kan dienen tot inkleeding van het schoone, nog veel minder tot het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen. Maar dat vooroordeel juist wordt als een hefboom gebezigd om de gemoederen in opstand te brengen, wanneer door 't Vlaamsche Volk herstelling wordt gevergd voor zijn taalgrieven. Uit die beweenlijke onwetendheid wordt een wapen gesmeed tegen hen, die voor de taalrechten in de bres staan. En op die logge onwetendheid, die toch niet te overtuigen is, dat er een Nederlandsche letterkunde, een Nederlandsche wetenschap bestaat, omdat ze daar toch nooit kennis zal van nemen, steunt de schrijver van 't artikel, dat ons bezighoudt. Hij weet wel beter; maar geslepen, bezigt hij een kunstgreep om zijn Waalsche en ook zijn Franschgezinde lezers te overtuigen, dat een tweetalige wetgeving in België ook onmogelijk is wegens de ongeschiktheid van hetgeen hij noemt het Vlaamsch. Het recht, zegt hij, heeft, zooals ieder wetenschap, zijn vaktaal; die vaktaal is bij ons het Fransch en het is onbetwistbaar, dat in de hedendaagsche Vlaamsche taal de vakwoorden van het recht niet bestaan. Hij vraagt, waar de uitstekende rechtsgeleerden, de uitmuntende werken over het recht zijn, die deze vaktaal zouden gevormd hebben. Hij spreekt van Wielant en Damhouder, die wel in 't Vlaamsch geschreven, maar die in de meeste gevallen hun vakwoorden aan het Fransch ontleend hebben; van de oude gerechtshoven, den Raad van Vlaanderen en den Grooten Raad van Mechelen, die hun uitspraken dikwijls in 't Fransch gaven; van de oude Brabantsche wetgeving, die wel in 't Vlaamsch gekleed is, maar in een Vlaamsch dat een Vlaamsch letterkundige zonder aarzeling dialect zou noemen. Verder is het recht in België in onze taal weinig beoefend geworden. We weten zeker, dat onze taal in vroeger tijden - en dit niet alleen door rechtsgeleerden - op onhebbelijke wijze geschreven is geworden. Maar daaruit te besluiten, dat onze taal daarom ongeschikt zou zijn voor de beoefening van de rechtswetenschap, gaat immers niet aan; men heeft maar de taal van de Rederijkers te vergelijken bij de taal, die thans door onze letterkundigen geschreven wordt, om dadelijk te beseffen, dat het den rechtsgeleerde mogelijk zal zijn zich uit te drukken in een gekuischto, heldere, vaste taal. En wat nu de eigenlijke vaktaal betreft, de schrijver weet ook wel beter dan hij voorgeeft; hij weet wel, dat die niet moet gevormd worden; dat die bestaat, zooniet bij ons, dan toch bij stamgenooten. Door het gebruik van het woord Vlaamsch, toegepast op de taal, en het stilzwijgend voorbijgaan van de voortreffelijke Nederlandsche rechtswetenschap, brengt hij den indruk te weeg alsof wij ons volstrekt niet zouden weten te redden. Het gebruik van het woord Vlaamsch, brengt mee, voor hem, die niet beter ingelicht is, dat er een grondig onderscheid zou bestaan tusschen dat Vlaamsch en het Hollandsch. In dat geval zouden Vlaamsche rechtsgeleerden natuurlijk geen voordeel kunnen trekken uit de voortreffelijke taal van de Nederlandsche rechtswetenschap. De schrijver weet wel beter; maar nog eens: 't is hem te doen om partij te trekken van een vooroordeel, dat in Belgiè veel meer verbreid is, dan men wel zou denken. En dat daarvan partij kan getrokken worden, daarvoor levert het volgende voorbeeld van pyramidale domheid het bewijs. Het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal wel gaan van Gent had een referendum ingericht over de wenschelijkheid en de mogelijkheid van de inrichting van een Hoogeschool met het Nederlandsch als voortaal in het Vlaamsche Land. 't Zal wel gaan had over dat onderwerp het oordeel gevraagd van tal van mannen, wier meening hieromtrent om verschillende redenen belangwekkend kan zijn. Onder meer werd het oordeel gevraagd van den Heer Tournay-Detilleux, Senator en voorzitter van de Ligue wallonne belge. Het antwoord van dien Senator verdient tot het late nageslacht over, te gaan als een treffend bewijs van de diepe kennis, waarmede patres conscripti van den Belgischen Senaat zijn toegerust omtrent toestanden in hun eigen land, waarvan ze de belangen moeten behartigen. We deelen uit den brief de plaatsen mee, die voor ons van belang zijn:
Mijnheer,
‘In den brief dien U mij den 20 Juli 11. geschreven hebt, vraagt U mij - zoo wordt mij gezegd, - mijn gevoelen omtrent het nut en de mogelijkheid van het stichten van een Vlaamsche Hoogeschool in België. Ik zeg - zoo wordt mij gezegd - omdat ik geen Vlaamsch versta en omdat ik aan een derden persoon heb moeten vragen mij den inhoud van uw brief te doen kennen. Gij schrijft mij in 't Vlaamsch; dat is Uw recht, en het ligt in mijn bedoeling niet U dat te betwisten; maar wat zoudt U zeggen indien ik U in 't WaalschGa naar voetnoot(1) antwoordde, wat ook mijn recht is; dat kunt U niet tegenspreken.
Ik ben even vijandig aan de Nederlandsche taal welke eenige flaminganten bij ons als nationale taal willen inplanten, als onze vaderen van 1830..... Dat men het Vlaamsch als voertaal in 't land wil behouden, ik ben de eerste om dat te eischen; maar ik wil niet dat men dat patois vervange door een letterkundige taal, het Nederlandsch, dat men nooit in onze provinciën gesproken heeft.’
Zóó!!! Die Meneer bekent dat hij geen woord van onze taal begrijpt en toch beweert hij dat de flaminganten een vreemde taal in België willen invoeren! Waarop grondt die meneer toch zijn oordeel! Het blijkt dus dat die Belgische Senator niet het minste begrip heeft van de taaltoestanden in Vlaamsch België, noch van de verhouding van de volksdialecten tot de gemeenschappelijke letterkundige taal, waarin de bevolking van Vlaamsch België zoowel als die van Noord-Nederland haar gedachten schriftelijk kleedt! En toch hangt de erkening van onze taalrechten van dergelijke menschen af. Ja diezelfde Senator, voorzitter van de ‘Ligue wallonne,’ maakt van zijn weergalooze onwetendheid een wapen tegen ons: diezelfde onzinnige praat gaat hij uitkramen in de vergaderingen door de ‘Ligue Wallonne’ belegd om de Walen tegen de Vlamingen op te zetten. Ik wenschte wel, dat die Senator deze regelen kon lezen; dan zou ik hem willen uitnoodigen om eens aan een Vlaming, een Hollander, een Afrikaanschen stamgenoot - indien hij ooit in de gelegenheid daartoe was en indien ze zijn Fransch verstonden - te vragen dat ze hem b.v. zouden vertalen: le chat est blane. Mogelijk dat de uitslag van dit eenvoudig proefje hem inlichten zou omtrent de waarheid van zijn stelling; mogelijk dat dit hem tot inkeer brengen zou, als ten minste goede trouw bij hem van eenigen tel is. Maar was hij te goeder trouw, dan zou hij zich toch, vooraleer één woord over taalaangelegenheden te uiten, willon op de hoogte stellen van dat vraagstuk. Dan zou dat eerlijk onderzoek hun leeren, dat hetgeen hij la langue néerlandaise noemt voor ons allerminst een vreemde is; ja dat die naam Nederlandsch, toegepast op de letterkundige taal, niet eens van Hollandschen oorsprong is, daar hij eerst in Zuid Nederland gebezigd wordt: in 1550 gaf Joos Lambrecht hier te Gent zijn Nederlandsche Spellijnghe uit, het eerste ons bekende voorbeeld van 't gebruik van dien naam toegepast op de taal; hij zou dan weten, dat dit Nederlandsch de letterkundige uitdrukking is voor den Vlaming, den Hollander, den verren Zuidafrikaanschen stambroeder; de taal van de Volksstem, te Pretoria; den Burger, te Bloemfontein; den Natal Afrikaner, te Pietermaritzburg; Ons Land, te Kaapstad; den Stellalander, te Vrijburg, in Britsch Bechuanaland; den Nederlander, te Chicago; de Nieuwe Surinaamsche Courant, te Paramaribo; de Aruba Courant, op Aruba; de Amigoedi CuraçaoGa naar voetnoot(1) op Curaçao; den Java-Bode, te Batavia; de Locomotief, te Semarang; Soerja Soemirat, te Soerabaia; Tjerimai, te Cheribon; de Celebes Courant, te Makassar; de Deli-Courant, te Kotta-Radjah, ginder in dat verre Atjeh, net zoo goed als van het Nieuws van den Dag, te Amsterdam en het Nieuws van den DagGa naar voetnoot(2) te Brussel. Als dat de waarheid niet is, hoe zal de Heer Senator Tournay-Detilleux in zijn hooge wijsheid het feit verklaren, dat deze regelen hier door mij, een Vlaming (wat schrijf ik hier nu: Vlaamsch of Hollandsch of Nederlandsch?), geschreven, zullen gelezen worden en verstaan door honderden in Holland, Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken, Rusland, Perzië; in de Nederlandsche volkplantingen van Noord-Amerika; op Curaçao en in Suriname; op Java en Sumatra; in de Kaap-Kolonie, Natal, den Vrijstaat, Transvaal en Portugeesch Angola? Zullen mijn lezers daar, behoorende tot de drie takken van den Nederlandschen stam, hun geld geven voor een krant, die ze niet verstaan? Hoe zal de Heer Senator Tournay-Detilleux verklaren, dat een roman van de hand van een Afrikaner-Boer, die verschijnt in dit blad, gelezen en verstaan wordt door den Vlaamschen werkman die ons blad koopt in de dagbladkiosken te Gent? En gij nu, vrienden en stamgenooten over de wereld; gij, Beanchez, te Soerabaia, onder de wuivende palmen van Insulinde; gij, Van der Duys te New-York; Hooiman, te San Francisco; Willekes Mac Donald, te Aptos in Californië; gij Vlaamsche broeders van den ‘Bloemenkrans’ te Paterson (Ver. Stat.); gij, begaafde Rink de Jong, in 'tzelfde nijvere stadje, die de eer van de Nederlandsche Tooneelkunst hoog houdt; gij, Hamelberg, te Curaçao; gij, Juda, Voorzitter van ‘Kennis Adelt’, te Paramaribo, geboren en getogen Westindiër; gij Malan, te Kaapstad, geboren en getogen Kaapkolonist, die in Ons Lund en Ons Weekblad zoo dapper de Afrikaner nationaliteit verdedigt; gij Steyn, te Burgersdorp, die wandelt aan den voet van het Taalmonument, dat de gelijkstelling van onze taal met het Engelsch in de Kaap-Kolonie vereeuwigt; gij, Oostendenaar Leys, te Pretoria, die uw Vlaamsche lezers van 't Laatste Nieuws en den Koophandel zoo goed op de hoogte houdt van de Transvaalsche toestanden; gij, De Jager, in den Vrijstaat, die mede ijvert voor de verbreiding van Neerlandia; gij, kloeke Van der Walt, trouwe stambroeder, die er evenmin op gesteld zijt uw Afrikaansche nationaliteit prijs te geven als wij Vlamingen de onze, en die ze, als 't moet, met de buks in de hand, tegen den overweldiger zult verdedigen; gij, Florijn, die, op H. Maj. 's Flamingo te Deli, in den bruisenden Oceaan, den roem van den oudnederlandschen heldenmoed ophoudt; en gij, Ivens, te Hoempata, aan den voet van de Chellabergen, in Portugeesch Angola, gij een Waal even goed als Senator Tournay-Detilleux; gij allen, vrienden en stumgenooten, aan wie ik, in ons aller gemeenschappelijke moedertaal den broedergroet breng; zegt: verstaat ge wel dien broedergroet? Zegt, wat zal Uw oordeel zijn over dien Belgischen Senator, die beweert, dat ik, een flamingant, een vreemde taal aan mijn volk wil op- | |
[pagina 3]
| |
dringen? O! ik hoor reeds in zooveel oorden van de wereld, den schaterlach, die Uw lever zal doen schudden; maar onmiddellijk daarop de grootmoedige bede: ‘Genoeg nu! genade voor den armen dwaas en maak hem niet heelemaal af.’ Gij hebt gelijk. Want ik heb nog af te rekenen met een ander Vlaamschen geestverwant van den beruchten Senator; met hem die 't artikel Législation bilingue schreef. Geslepen weg, steunt hij op 'tzelfde vooroordeel (bij anderen), om die anderen in den waan te brengen, dat de Vlamingen zich niet zullen weten te redden, wanneer 't er zal op aankomen wetsteksten in hun taal op te stellen: ze hebben immers geen vaste wetenschappelijke rechtstaal. Maar, waarde Heer, met de fictie van het specifiek onderscheid tusschen Vlaamsch en Hollandsch heb ik daareven afgerekend; en wanneer die fictie nu naar het rijk van de schimmen is verbannen, hoeft het geen verder betoog dat de Vlaamsche rechtsgeleerde geen vaste, wetenschappelijke rechtstaal zal op te bouwen hebben; die bestaat gelukkig. Jan van Rijswijck had er u reeds op gewezen - terwijl hij de treurige onzijdigheid van de wetenschappelijke kennis van sommige hooggeleerden beschamend noemde - dat Nederland wel niet een zoo omvangrijke rechtsletterkunde bezit als Frankrijk, maar toch een die, wat degelijkheid betreft, bij de Fransche niet moest achterstaan. Hij deelde mede dat het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht in 't opzicht van de terminologie een model is en dat het, wat zijn innerlijke waarde hetreft, terecht de bewondering van de criminalisten verwekt; wat dan ook aanleiding gaf aan een Franschen procureur-generaal om het als onderwerp van zijn jaarlijksche Mercuriale te kiezen. En 't moet wel zijn dat het een ernstige wetenschappelijke waarde heeft, daar het dadelijk in 't Italiaansch werd vertaald door den Hoogleeraar Emilio Busa van Turijn. En buitendien bestaan er immers nog ander Nederlandsche standaardwerken op 't gebied van het recht; over 't Burgerlijk Recht die van Prof. Mr. G. Diephuis, Prof. Mr. C.W. Opzoomer; en zeer verdienstelijke over 'tzelfde onderwerp van Prof. Land te Groningen en Prof. C. Asser te Leiden; over het Handelsrecht van Mr. J.G. Kist, Voorzitter van den Hoogen Raad; Prof. J. de Wal; de handleiding van Mr. P.M.C. Asser, lid van den Raad van State, herhaaldelijk herdrukt; over Burgerlijke Rechtsvordering van Mr. A. de Pinto en Prof. van Boneval-Faure; over Strafrecht van Mr. G.A. Van Hamel; over Internationaal Privaatrecht van Mr. P.M.C. Asser. Bovendien verschijnen zeer degelijke Nederlandsche Tijdschriften over het Recht, zooals Themis, het Rechtsgeleerd Magazijn en het Tijdschrift voor Strafrecht. Er is dus geen gevaar voor, dat onze taal niet zoo deugen tot het inkleeden van wettelijke teksten, Ze deugt er wel elders voor: in Noord-Nederland, in den Oranje-Vrijstaat en de Zuidafrikaansche Republiek worden de wetten in geen ander taal afgekondigd. Op dit oogenblik wordt te Gent, bij Van der Poorten, gedrukt: Schets van het Recht der Zuidafrikaansche Republiek, door Maurits Josson, advocaat bij het Hooggerechtshof te Pretoria; een werk, dat op last van het Staatsbestuur v.d.Z.A.R. nagezien en zoo goed bevonden werd, dat ditzelfde Staatsbestuur op 500 ex. inteekent. Een Vlaming zou dus een degelijk werk over 't Recht van de Zuidafrikaansche Republiek kunnen schrijven, maar zou de wetten van zijn eigen land niet passend weten in te kleeden? Kom, dat is een grap! |
|