Neerlandia. Jaargang 1
(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAfrikaners en Nederlanders.Bijdragen tot verspreiding van kennis aangaande Zuid-Afrika. Door C.B. Spruyt. Uitgegeven ten voordeele van het ‘Taalfonds’ tot behoud en bevordering van het Hollandsch als volkstaal in de Boerenrepublieken van Zuid-Afrika. Opgericht Januari 1896. Amsterdam, J.H. De Bussy-Prijs f 1.90. Het werk van Prof. Spruyt is niet een boek maar een bundel bijdragen door hem bij verschillende gelegenheden geschreven over Zuidafrikaansche aangelegenheden na 1880. Men verwachte daarom niet er eene geregelde geschiedenis van Zuid-Afrika in de laatste vijftien jaar in te vinden. Toch brengt de bundel een schat van bijzonderheden en toelichtingen omtrent de bijzonderste gebeurtenissen uit dat tijdsverloop; hij brengt den lezer goed op de hoogte van de hoofdquaesties in de Zuidafrikaansche politiek: de naturellenquaestie; de inlijving van Bechuanaland; de Swaziland-conventie; de Chartered Company; hij leert hem ook hoofdpersonen uit de Zuidafrikaansche politiek als J. Hofmeyr en C. Rhodes nader kennen. Belangrijke opstellen komen onder deze bijdragen voor, zooals b.v. de redevoering door Prof. Spruyt gehouden op het Nederl. Congres te Amsterdam in 1887: Over de belangen van den Nederlandschen stam in Zuid-Afrika, waarin hij Nederlanders, in de uitgebreide beteekenis, wijst op hun gemis aan belangstelling in hun Zuidafrikaansche stamverwanten, ten minste zulke sympathie, die zich in daden uitdrukt. Bij ieder gelegenheid wijst Prof. Spruyt, de ziel van de Nederlandsch Zuidafrikaansche Vereeniging, den Nederlander op zijn plichtverzuim tegenover den Zuidafrikaanschen taalbroeder. Is dat verwijt door den Noordnederlander verdiend, hoeveel meer door den Zuidnederlander, wanneer men bedenkt, dat het aantal leden van de Nederlandsch Zuidafrikaansche Vereeniging, die zoo ontzaglijk veel voor het Nederlandsch in Zuid-Afrika deed, in België 8 beloopt! Wat Noord-Nederland betreft, een voorbeeld van de onverschilligheid in hooger kringen voor de Nederlandsche stambelangen, dat waarlijk niet te begrijpen is, heeft men daarin, dat Nederlandsche hoogescholen zoo goed als gesloten worden gehouden voor Zuidafrikaansche jongelieden. Voor 1876 zonden de Kapenaars, ofschoon onder Engelsch bestuur, hun zoons naar Nederlandsche hoogescholen. De wet op het hooger onderwijs van 1876 verwijderde alle vreemdelingen en dus ook de Kapenaars van de Nederlandsche hoogescholen, omdat ze eischt, dat ieder, die academische examens wenscht af te leggen, met goed gevolg het eindexamen van de gymnasia of het daarmee gelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||
staande staatsexamen zal afgelegd hebben. In 1884 vestigde de Zuidafrikaansche deputatie de aandacht van den Minister van Binnenlandsche zaken op de omstandigheid, dat de Engelsche en Schotsche hoogescholen de Zuidafrikaansche jongelieden toelaten op vertoon van een diploma van de Cape-University, terwijl de Nederl. wet van ieder een Nederlandsch diploma eischt en dat Zuidafrikaansche ouders daardoor gedwongen waren hun zoons in Engeland te laten studeeren. De toenmalige regeering erkende de gegrondheid van deze bezwaren en ontwierp een wet waarbij aan vreemdelingen, die in hun land aan zekere gestelde eischen voldaan hadden, de bevoegdheid tot het afleggen van examens bij Nederlandsche hoogescholen werd toegekend. Het koninklijk besluit, genomen tot uitvoering van deze wet, bevat twee bepalingen, die den geopenden toegang tot de Nederlansche hoogescholen moesten versperren. Schotsche en Engelsche Universiteiten laten de Zuidafrikanen toe op vertoon van het diploma van de ‘matriculation examination’ aan de Cape-University. Art. 1, A 1 van genoemd Koninklijk besluit eischt het diploma van de ‘intermediate examination’, een examen, dat één of twee jaren later dan het eerste wordt afgelegd. Art. 2 vordert daarenboven voldoende kennis in het Latijn en in het Grieksch. Welnu, het Grieksch is bij de ‘intermediate examination’ een facultatief vak, dat vele candidaten niet kiezen. Het Bestuur van de Nederl. Zuidafr. Vereeniging heeft zich in 1887 een eerste maal, in 1889 een tweede maal tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend met een adres vragende vrijgeviger toelating tot de hoogescholen ten behoeve van Zuidafrikanen. In 1894 wendde het zich met een adres tot de Koningin-Regentes met dezelfde vraag. Zou men het gelooven, dat op een vraag, waarvan de inwilliging zoo bevorderlijk moest zijn voor de belangen én van de Zuidafrikanen én van het vaderland, driemaal weigerend is beschikt geworden! In den bundel komen twee nieuwe bijdragen voor: De Transvaalsche Quaestie, Januari 1896 en Chaimberlain's Zuidafrikaansche Politiek, April 1896. De eerste is de Nederlandsche vertaling van het artikel ‘The Transvaal Question’, in het Februari-nummer van het maandschrift ‘To-Morrow’. In de eerste bijdrage wordt genoemd als aanleidende oorzaak van den onverwachten strooptocht van Jameson, de critieke finantieele toestand, waarin zich de Chartered Company bevond in 1895. Ziehier die finantieele toestand naar de opgave van Mr. A.J. Wilson in de ‘Investor's Review’:
Dus voortdurend groote uitgaven en geringe inkomsten. En de uitgaven vertegenwoordigen op verre na niet wat in Rhodesia is verteerd geworden. Tegen zulke uitgaven is zelfs de schatkist van Cecil Rhodes niet bestand. Dan de goudmijnen in Masjonaland en Matabeleland, waarvan men zich heel wat voorgespiegeld had, beantwoorden niet aan de verwachtingen. Zoodat ten slotte de Chartered Co, voor het bankroet stond. Daaraan kon men ontsnappen, indien men de hand kon leggen op het rijke goudland, waarvan de financien integendeel zeer bloeiend waren: daar was jaarlijks geen te kort in de schatkist, maar een overschot van £ 1.000.000. Daar was de redding. In de laatste bijdrage wordt een geregelde acte van beschuldiging tegen Rhodes overgelegd, ontleend aan het Kaapsche blad Ons Land, waardoor de schuld van Sir Cecil onomstootbaar vastgesteld wordt. Lang was het geweten, dat de politiek van Rhodes was de langzame opslorping van de Republieken. Die opslorping scheen hem zoo zeker, dat hij geweld overbodig achtte en men verwachtte in Zuid-Afrika ook geen geweld van zijnentwege. Toch zijn er gegevens aan de hand, die er op wijzen, dat hij in de laatste jaren wel degelijk aan geweld dacht, in 't geval, dat de Republieken zich wat te langzaam lieten opslorpen. Wij willen hier wijzen op een feit, dat tot dusverre aan de aandacht in Zuid-Afrika heeft ontsnapt. In 1894 reisde een Belg, Jules Leclercq, vluchtig door Zuid-Afrika, bracht er enkele weken door en wist naar zijn overtuiging genoeg om er een boek over te schrijven A travers l'Afrique australeGa naar voetnoot(1). Het boek is inderdaad onderhoudend geschreven; voor 't overige oppervlakkig en vol vooringenomenheid tegen de Boeren. De schrijver verhaalt ons het onthaal, dat hem te beurt viel bij Sir Cecil te Groote Schuur. Hij is met Rhodes natuurlijk buitengewoon ingenomen en spreekt ons in zijn boek van het streven van den Zuidafrikaanschen Staatsman om gansch Zuid-Afrika rood te kleuren: ‘Hij volgt van nabij’, schrijft hij, ‘het vraagstuk van de verdeeling van het zwarte land. Hij heeft me daarover gesproken met de ruwe openhartigheid van een man, die recht op zijn doel afgaat. Ik bewaar als een merkwaardige oorkonde een klein kaartje van Afrika, dat hij mij heeft laten bij mij steken en waarop hij onder 't drinken van een kop moka en 't rooken van een havanna, met een potlood groote lijnen trok, die verdikten of verdunden volgens de klem waarmee hij zijn aanspraken uitte.’ ‘Een plaats uit mijn nota's is hier weggelaten. Men zal mijn stilzwijgen begrijpen’, zegt de schrijver in een aanteekening. We begrijpen zijn stilzwijgen inderdaad, maar kunnen ook gemakkelijk de bedoelingen van Rhodes raden en vinden, naar onze meening, in zijn ruwe openhartigheid tegenover Leclercq een bewijs er voor, dat de gedachte om de Transvaal met geweld in zijn macht te krijgen, hem reeds langen tijd bezighield. In het stuk over Chaimberlains politiek wijst Prof. Spruyt er op, dat de Engelsche minister alle redenen had om van de schuld van Rhodes overtuigd te zijn; dat hij desniettegenstaande hem ongehinderd naar Zuid-Afrika heeft laten terugkeeren en dat zijn streven steeds is geweest hem de hand boven het hoofd te houden, zoodat de Transvaal ook van hem niets goeds te verwachten heeft. Het werk van Prof. Spruyt is zeer leerzaam voor allen, die nadere kennis willen opdoen van Zuidafrikaansche toestanden en het wordt verkocht ten voordeele van het Taalfonds, dat zal toelaten veel goeds te stichten voor onzen stam in Zuid-Afrika. Wij prijzen het warm aan. H.M. |
|