[Juli 1896]
11 Juli 1302.
Maar 't voorwerp mijner hoogste vreugd
Was 't schouwspel uwer mannendeugd,
Bij wie de vrijheid werd aanbeden
Naast 's lands aanbeden taal, den spiegel van 's lands zeden;
Te zien hoe elke hoon, dien beiden aangedaan,
Uit elken uwer zoons een krijgsman deed ontstaan;
Te zien hoe 't krachtig sein van een paar Vlaamsche woorden,
Die de overweldigers gelijk een donder hoorden,
Aan 't glorierijkste feit van Vlaandren aanzijn gaf;
Hoe, op het wraakgeroep van uwe burgerhelden,
De krijgsmoed van den lande ontblaakte in Kortrijks velden
En schonk er Frankrijks macht een graf.
Aldus bezingt Ledeganck in zijn Ode aan Brugge de schitterendste gebeurtenis uit Vlaanderens geschiedenis, welke wij heden in feestelijke stemming herdenken.
Het past dat bij ons volk de heugenis van de groote daden, van de roemrijke voorvallen uit zijn geschiedenis levendig bewaard blijve. Daarom willen wij hier herinneren hoe 't krachtig sein van een paar Vlaamsche woorden de glorierijkste overwinning van de Vlamingen op hun vijand voor gevolg had.
Philips de Schoone, koning van Frankrijk, hield den Graaf van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre te Parijs gevangen; hij had Vlaanderen verbeurd verklaard en Jacob van Châtillon tot landvoogd aangesteld. In 1301 had hij het veroverde graafschap bezocht en bij die gelegenheid had zijne vrouw, de booze Johanna van Navarre, te Brugge lucht gegeven aan haar jaloerschheid op de rijke Vlaamsche vrouwen, die even schitterend gekleed waren als zij zelf:
Men zag ze haar nijd niet wederhouwen
Omdat zij in den stoet van die volschoone vrouwen
Een stoet van koninginnen vond.
Doch in Vlaanderen werd het vreemde juk alleen door de partij van de verbasterde Leliaards, die den koning genegen waren, met welgevallen gedragen. Het volk voelde met bitterheid, dat het geen vaderland meer had, nu de vreemdeling er den scepter zwaaide. Het was ook bevreesd, dat het hetzelfde lot mocht ondergaan als dat van 't Fransche volk, dat in lijfeigenschap zuchtte. De gilden begonnen te morren; wevers en volders staken dreigend het hoofd op, te Brugge sloeg het volk aan 't muiten. Jacob van Châtillon viel in deze stad binnen, waaruit de opstandelingen zich naar Zeeland terugtrokken. Toen men zag, dat hij een kasteel wou bouwen, waardoor hij Brugge voor goed in bedwang zou gehouden hebben en dat hij het alsdan in zijn macht had de vrijheid van de burgers aan banden te leggen, beraamde men het plan om zijn toeleg te verijdelen. De ambachtslieden ontsloten in den nacht van 18 Mei 1302 de poorten van de stad voor de bannelingen, die zich met Pieter de Coninc en Jan Breidel aan hun hoofd, onder de muren verzameld hadden, in de stad drongen en er bijna al de Franschen om 't leven brachten. Om zeker te zijn, dat er geen door de poorten zouden ontsnappen, liet men hen de woorden: ‘Schild en Vriend’ uitspreken, wat voor Franschen onmogelijk was. Dit waren het paar krachtige woorden, die het sein tot den opstand van Vlaanderen en de voorbereiding tot tegenweer gaven. Want dat de Koning van Frankrijk weldra zou opdagen om de verdelging van de Fransche bezetting van Brugge te wreken, daarvan hield men zich overtuigd. Overal werd dan weer de onde standaard ontplooid, de Zwarte Leeuw op gouden veld. Rijsel alleen en Gent bleven in de handen van de Franschen. Toch was het den dapperen Jan Borluut gelukt met 700 man uit Gent te ontsnappen en de Vlamingen ter hulp te snellen, die zich te Kortrijk bevonden om den vijand af te wachten. De Bruggelingen hadden aan hun hoofd geroepen Willem van Gulik, kleinzoon en Gwijde van Dampierre met
Jan van Namen, zoons van den ouden graaf uit zijn tweeden echt. Ze waren ondersteund behalve door de Duitsche ridders en krijgslieden, die met Willem van Gulik gekomen waren, door 600 man, gezonden door Jan van Namen, die zelf te laat kwam om den slag bij te wonen; door een tiental ridders uit Zeeland, Oost en West-Vlaanderen, Brabant en Limburg en 1200 Ieperlingen; met nagenoeg 20,000 man wachtten zij den vijand af, die aanvankelijk post vatte op den Pottelberg ten Zuiden van de stad. De aanvoerders van het Vlaamsche leger brachten hun manschappen in 't veld ten Noord-Oosten van de stad langsheen de Groeninger beek, die dwars door een moerassige streek in de Lei loopt. In den vroegen morgen van den 11 Juli verliet het Fransche leger den Pottelberg, trok de bron van de Groeninger beek om en stond omtrent middag voor de Vlamingen op den tegenovergestelden oever van de beek. Het telde 40,000 man voetvolk, en 7500 ruiters, waaronder de bloem van den Franschen adel. Het was aangevoerd door Robert van Artesië, schoonbroer van den koning van Frankrijk. Toen de plaats, waar het Fransche leger zich bevond, aan Robert minder gunstig scheen om vandaar de Vlamingen aan te vallen, trok hij met het leger links af, de Groeninger beek weer over en liet het nu in slagorde schikken voor de Groote Beek, die de gracht rondom Kortrijk met de Groeninger beek verbond; de Vlamingen hadden, de beweging van den vijand ziende, ondertusschen front gemaakt naar die beek. Ze hadden nu vóór zich de Groote Beek, op hun linkerhand de Groninger Beek, op hun rechterhand de gracht rondom Kortrijk, terwijl de Lei achter hen vloeide. Hun positie was zoo, dat ze moesten overwinnen of sterven. Daartoe waren ze ook besloten. Voor den aanvang van den strijd knielde het gansche leger. Priesters droegen het Heilig Sacrament vóór het front. Ieder man bracht een greepje van de aarde aan de lippen van dien vaderlandschen
grond, waarvoor hij zijn bloed zou vergieten. Veertig strijders onder de waardigsten, onder dezen Pieter de Coninc met zijn twee zoons werden tot ridders geslagen en nu werd de krijgskreet: ‘Vlaanderen ende Leu!’ aangeheven, terwijl de aanvoerders, van hun paarden gestegen, met de piek in de hand, zich aan 't hoofd van hun troepen stelden. Te drie uur nam het gevecht een aanvang met een strijd tusschen de handboogschutters van beide legers. Toen de pijlen verschoten waren, viel het voetvolk van 't Fransche leger de Vlamingen aan en wel zoo geducht, dat de laatsten een oogenblik weken. Toen de Fransche ridders dat zagen, begonnen ze te vreezen, dat de soldeniers met al de eer uit den strijd zouden weggaan; ze verloren hun geduld. Robert van Artesië zond de ruiterij vooruit.