Nederland's oude kinderdeuntjes
(ca. 1890-1900)–Anoniem Nederland's oude kinderdeuntjes – Auteursrecht onbekendSchuitje varen, theetje drinken, en anderen
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Knip, knip, tangetje!
Wie is er dood?
Een oud, oud mannetje:
Gebakken is zijn brood,
Gebrouwen is zijn bier;
Nu komt dat oud, oud mannetje
Zijn leven niet weer hier.
| |
[pagina 3]
| |
Krullebolletje ging er eens wandelen:
En hij nam er zijn zusje mee;
Hij kocht een pond amandelen,
En deelde dat in twee.
Maar wat zal ik voor je koopen,
Al voor een nieuwejaar?
Een heel mooi poppetje
Met lang en krullend haar.
| |
[pagina 4]
| |
Klop, klop, hamertje!
En er is niemand thuis?
Er is nog een oud vadertje.
Dat is alleen in huis;
Wat zal dat vadertje eten?
Kaas en brood;
Wat zal dat vadertje drinken?
Water uit de sloot.
| |
[pagina 5]
| |
Narre, narre, narre,
Drie boeren op een karre,
Die riepen al van varre,
Narre, narre, narre!
| |
[pagina 6]
| |
Jan, mijn man, wou ruiter worden;
Janneman had er geen degen;
Toen nam Jan, mijn man, een koek,
Dien stak Jan al door zijn broek:
Janneman had er een degen.
Jan, mijn man, rijd er wat an,
Dat je ruiter worden kan.
| |
[pagina 7]
| |
Abrikozen Maartje!
Moeder, wat moet ik doen?
Ga de koeien melken!
Moeder, ik heb geen schoen.
Trek je vaders laarzen aan,
Moeder, die zijn me te groot.
Snij er dan een stukje af.
Dat helpt mij geen lood.
| |
[pagina 8]
| |
Berend Botjen ging uit varen
Met zijn scheepjen naar Zuidlaren.
De weg was recht,
De weg was krom
Nooit kwam Berend Botjen weerom.
| |
[pagina 9]
| |
Katje, poesje-nelletje,
Waar ben je toch geweest?
Jij hebt verbrandt jou velletje,
Je waart zoo'n heel mooi beest!
Foei poes, leelijke poes!
En is het dan geen schande.
Dat jij jou mooie velletje
Zoo leelijk gaat verbranden!
| |
[pagina 10]
| |
Daar was een boertje van Westveen;
En een boertje van Hazerswouw,
Die hadden een kalfje dat ziek was
En daarom droegen zij rouw,
Ik zeide wel Jaapje kom schrei niet,
Het kalfje is ziek en het bijt niet,
Het kalfje met zijn bonten rok,
Lei 's morgens dood in 't hok, hok, hok.
| |
[pagina 11]
| |
Klompertje en zijn wijfje,
Die gingen vroeg opstaan,
Met boter en met eiertjes,
Om naar de markt te gaan.
Ze waren halverwegen
En vielen van den dijk;
Toen braken al de eiertjes
En 't botertje viel in 't slijk.
| |
[pagina 12]
| |
Paardjen, paardjen, rij naar steê,
Breng voor 't kindjen koekjens meê,
Koekjens met vier hoekjens
Aan alle kanten even smal,
Raad eens wie dat hebben zal?
't Kindjen krijgt die koekjens al,
Als het stout is niemendal.
| |
[pagina 13]
| |
De beer die maakte zijn testament
En wil je weten hoe:
De bil is voor Hilgondia,
De kop is voor den kapelaan,
De koster kreeg den staart.
En al de kindertjes bij elkaar,
Die riepen toen ma mère,
Nu zijt gij douairière!
Papaatje die is dood ja ja
Papaatje die is dood.
| |
[pagina 14]
| |
Jufvrouw, wil je je jongentje verbieden?
Hij komt 's avonds aan mijn deur;
Klep, klep, klep; schel, lel, lel!
Dat je je jongentje verbieden zel.
| |
[pagina 15]
| |
Haken en oogen,
Tikke-takke togen,
Goud papier.
Tirelirelier.
| |
[pagina 16]
| |
Hansje Knipperdolletje,
Die zat laatst aan den dijk;
Hij krabde daar zijn bolletje.
Zijn mutsje viel in 't slijk.
Toen kwam daar een meisje loopen:
Hansje, wil je je mutsje verkoopen?
Neen zus, malle zus!
Wie verkoopt er ooit zijn muts!
|
|