Nederlandse Letterkunde. Jaargang 19
(2014)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
Abstract
| |||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe geschiedschrijving van de moderne literatuur wordt in toenemende mate bepaald door aandacht voor historische continuïteit. Het lange tijd dominante aflossingsmodel, met zijn focus op elkaar opeenvolgende bewegingen, stromingen en generaties, is daardoor sterk genuanceerd. Deze trend is duidelijk zichtbaar in het onderzoek naar de literatuur van de vroege twintigste eeuw. Geïnspireerd door theoretici als William Marx (Les arrière-gardes au XXe siècle, 2004) en Antoine Compagnon (Les Antimodernes, 2005) richten onderzoekers zich steeds vaker op de bestudering van verschijnselen die worden getypeerd als antimodern, arrière-garde of middlebrow. Een van de gevolgen van die perspectiefwending is dat auteurs | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
en teksten die binnen het aflossingsmodel in de marge figureerden een meer centrale plaats krijgen. Daarnaast komt meer nadruk te liggen op voorheen onderbelichte aspecten van canonieke auteurs, zoals het traditiebewustzijn en de religieuze en politieke ideeën van ‘modernisten’ als T.S. Eliot, Paul Valéry en Thomas Mann.Ga naar eind1. In de neerlandistiek blijkt de nadruk op continuïteit vooral uit de aandacht voor de doorwerking van de opvattingen die de Tachtigers formuleerden in de beginjaren van De Nieuwe Gids. In zijn boek Vorm of vent schreef Oversteegen al dat ‘de beginselen die in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids geformuleerd waren’ nog steeds richtinggevend waren voor ‘een niet onaanzienlijk deel van de literaire critici die in 1916 aan het woord waren’.Ga naar eind2. De laatste jaren is het belang van deze poëticale continuïteit regelmatig benadrukt en met literair-historische feiten onderbouwd. Op basis van grootschalig tijdschriftonderzoek concludeerde Gillis Dorleijn dat de historische avant-garde in Nederland weinig weerklank had en dat het woord ‘modern’ nog tot ver in de twintigste eeuw werd verbonden met Tachtig. Enkele jaren later toonden Dorleijn en Van den Akker op grond van semantische indicatoren (namen, trefwoorden, jargon) in twee algemeen-culturele tijdschriften (De Gids en De Katholiek) aan dat de literatuuropvattingen van Tachtig, opgevat als ‘denkstijl’, stevig doorwerkten in de poëziekritiek van de jaren 1895 en 1900.Ga naar eind3. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat ook het denken over de aard en functie van literatuurkritiek diepgaand en langdurig werd beïnvloed door Tachtig. De opvattingen over kritiek die in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids werden geformuleerd en de kritische praktijk van de mannen rond dit tijdschrift zouden dan richtinggevend zijn voor het literatuurkritische handelen in de jaren 1900-1920. Die veronderstelling kan worden getoetst door te zoeken naar metakritische uitspraken en naar kritisch jargon waarin ‘sporen van Tachtig’ kunnen worden aangetroffen. Vanzelfsprekend moet een dergelijk bronnenonderzoek zich niet alleen richten op het traceren van één bepaalde invloed (‘de kritiek van Tachtig’), maar ook letten op andere, concurrerende opvattingen. Om inzicht te krijgen in de manier waarop de literaire kritiek zich ontwikkelde in de jaren 1900-1920, zal hier aan de hand van een momentopname worden onderzocht wat er gedurende die jaren op het spel stond in het denken over kritiek. Dat gebeurt aan de hand van het concept model, zoals dat in de inleiding van dit themanummer is geïntroduceerd en dat in de volgende paragraaf nader wordt ingevuld. Het doel van deze beschouwing is tweeledig. Door te zoeken naar modellen in het literatuurkritische vertoog kan inzicht worden verkregen in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
de dynamiek van normverandering en continuïteit binnen dit voor deze periode nog weinig bestudeerde genre. Bovendien kan duidelijk worden gemaakt wat het onderzoek naar literaire kritiek kan winnen bij een onderzoeksperspectief dat uitgaat van het ‘model’ als heuristisch instrument. Welke modellen werden gebruikt in de debatten en standpuntbepalingen over literaire kritiek? Welke modellen kunnen worden waargenomen in de kritische praktijk? Kan het bestuderen van modellen de dynamiek van de literatuurkritiek en het spanningsveld tussen literaire autonomie en heteronomie verhelderen? | |||||||||||||||||||||||
2 De aard en functies van modellenHoewel het aantrekkelijk lijkt om de geschiedenis van de literatuurkritiek te beschrijven als een reeks van elkaar aflossende opvattingen en conventies, ligt een aanpak waarin continuïteit voorop staat meer voor de hand. ‘[T]he concerns of criticism remain fairly constant over a long period of time,’ schrijft Gary Day in zijn boek Literary Criticism: A History.Ga naar eind4. De sinds ongeveer 1750 regelmatig opvlammende debatten over de aard en functie van literatuurkritiek lijken vaak om dezelfde discussiethema's te draaien, zoals dat van de objectiviteit of subjectiviteit van de criticus, diens onafhankelijkheid of betrokkenheid bij de besproken auteurs en de maatschappelijke functies van kritiek. Al meer dan twee eeuwen vormt de ‘crisis in de kritiek’ een dominante topos in deze debatten.Ga naar eind5. De oorzaak van die onrust moet vermoedelijk worden gezocht in het hybride karakter van het genre, dat zich steeds moest positioneren ten aanzien van aangrenzende genres, en in het ontbreken van algemeen geaccepteerde normen met betrekking tot de aard en functie van kritiek. Wat het eerste betreft: vanaf zijn ontstaan moest de literaire kritiek zich verhouden tot zowel de kunst als de wetenschap. In Worm en donder laten Inger Leemans en Gert-Jan Johannes zien hoe de literaire kritiek vanaf zijn ontstaan in de achttiende eeuw werd gedomineerd door de gedachte dat ‘het recenseren een objectieve wetenschap zou moeten zijn’ en hoe die overheersende opvatting al vrij snel concurrentie ondervond van een meer persoonlijke en minder naar objectiviteit strevende vorm van kritiek, een tendens die aan het einde van de negentiende eeuw zou culmineren in het literair-kritische werk van Kloos en Van Deyssel.Ga naar eind6. Het is evenwel de vraag of de kritiek zich wel zo lineair ontwikkelde (van wetenschap naar kunst) en of de stelling van een steeds autonomer wordende kritiek niet te zeer getuigt van een teleologische logica, waarbinnen het literaire heden wordt beschouwd als de noodzake- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
lijke uitkomst van ontwikkelingen in het verleden, met een overwaardering van ‘Tachtig’ als gevolg. In een dergelijke voorstelling van zaken leidt de geschiedenis van de kritiek tot dat revolutionaire moment en zal zij nog decennia de sporen van dat moment blijven vertonen. Het onderzoek naar modellen zou een antwoord op die vraag kunnen opleveren. Voor de operationalisering van het concept ‘model’ stel ik voor om drie niveaus te onderscheiden waarop modellen kunnen worden waargenomen en beschreven. In alle gevallen moet een ‘model’ worden begrepen als een cognitieve constructie. Die constructie manifesteert zich in het kritische en metakritische vertoog en in het literair-sociale handelen van actoren in het literaire veld. In aflopende graad van abstractie gaat het om modellen in de vorm van een denkstijl (een cognitief model), een genre (een generisch model) en een figuur (een individuele modelfiguur). Uit wat Leemans en Johannes schrijven kan worden opgemaakt dat ‘wetenschap’ van meet af aan functioneerde als een cognitief model (en later ook als antimodel) voor de literatuurkritiek. Het is daarbij van belang dat er weliswaar uiteenlopende betekenissen aan het begrip ‘wetenschap’ konden en kunnen worden gehecht, maar ook dat ‘wetenschap’ een reeks min of meer homogene verwachtingen wekte. Een model is immers altijd een vereenvoudigde weergave van een complexe werkelijkheid. Wat dat betreft is een model op het hoogste abstractieniveau te vergelijken met wat Dorleijn en Van den Akker in navolging van Ludwik Fleck en Mary Douglas een ‘denkstijl’ noemen. Een denkstijl ‘bepaalt de randvoorwaarden van elke cognitie en maakt uit wat goede en slechte vragen en antwoorden zijn [...] maar de deelnemers zijn zich hiervan niet bewust’.Ga naar eind7. Wie in de jaren 1900-1920 van de kritiek verwachtte dat zij controleerbare uitspraken deed en wie de criticus voorstelde als een objectieve, onafhankelijke waarnemer en onderzoeker van de empirische werkelijkheid (hier: de literatuur) zal zich (al dan niet bewust) in het ‘wetenschapsmodel’ thuis hebben gevoeld. Op het tweede niveau zijn genremodellen van belang. Wie in de jaren 1900-1920 kritiek bedreef kon kiezen uit nogal verschillende genres: van dagbladrecensie tot essay en van signalement tot auteursportret, zij het dat die keuze natuurlijk vaak het gevolg was van een opdracht of taakstelling door bijvoorbeeld een tijdschriftredactie. Ook taakopvattingen speelden een belangrijke rol. Een criticus kon zichzelf presenteren als een rechter, een advocaat, een bemiddelaar, een beul en daar zijn register en genrekeuze op afstemmen: het afgewogen oordeel, de pleitrede, de scheldkritiek. De genremodellen waren dan ook nauw verbonden met gedragsmodellen, die mede bepaalden hoe een criticus zich moest of wilde presenteren. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
juridische en diplomatieke wereld lijkt een belangrijke leverancier te zijn geweest van dergelijke modellen en bijbehorende metaforen. Zo luidde een veelgehoorde eis in de bestudeerde periode dat een criticus ‘rechtvaardig’ moest zijn en meer moest oordelen dan ‘veroordelen’.Ga naar eind8. Op het derde en meest concrete niveau ligt de ‘voorbeeldige figuur’ die als model functioneert. Gedacht kan worden aan verwijzingen naar (het werk van) een gereputeerde voorganger uit binnen- of buitenland, die als richtinggevend voorbeeld wordt opgevoerd. In een proces van reproductie kan zo'n ‘modelfiguur’ uitkristalliseren in een ‘imaginärer Regelkatalog [...] der für eine gegebene Situation eine bestimmte Anzahl Elemente (Praktiken oder Artefakte) generieren kann’.Ga naar eind9. Concrete modelfiguren worden dan verbreed tot abstracte denkstijlen, meer of minder gesystematiseerde en geëxpliciteerde opvattingen en conventies die als model gaan functioneren, bijvoorbeeld ‘de literatuurkritiek van de Tachtigers’ (belichaamd door een of meer exemplarische figuren rond De Nieuwe Gids) of ‘de wetenschappelijke literatuurkritiek’. Dergelijke aanduidingen gaan vervolgens werken als eenvoudig herkenbare sjablonen of matrices, als cognitieve referentiekaders die functioneren doordat zij een min of meer homogeen beeld oproepen van wat kritiek is of zou moeten zijn. We zijn dan terug bij het eerstgenoemde, meest abstracte niveau: het model als denkstijl. Welke functies kunnen modellen hebben? In de eerste plaats kunnen zij een didactische functie vervullen. Door hun herkenbaarheid, relationele karakter en connotatieve waarde mobiliseren zij meer of minder globale voorstellingen van wat literaire kritiek is en maken zij het lezers mogelijk om nieuwe literaire feiten (teksten, opvattingen, praktijken) in te passen en te begrijpen. Het model (of anti-model) functioneert dan als een cognitief frame dat de waarneming van (nieuwe) feiten inkadert en stuurt. Daarnaast kunnen modellen een regulerende functie hebben. Literaire kritiek was een relatief jong en zwak gecodificeerd genre, bijvoorbeeld vergeleken met de tragedie, het epische gedicht of zelfs de roman, die oudere poëticale papieren hadden en eerder geïnstitutionaliseerd raakten.Ga naar eind10. Bij gebrek aan genrespecifieke regels en algemeen geaccepteerde conventies zouden modellen (op de drie bovengenoemde niveaus) kunnen fungeren als instrumenten waarmee de kritiek wordt gereguleerd en tekstsoorten worden geclassificeerd en van elkaar worden afgegrensd. In de derde plaats ligt het voor de hand om, zeker vanuit een veldtheoretisch perspectief, een strategische functie te veronderstellen. Door zich expliciet of indirect in te schrijven in een bepaald model, of door bepaalde voorbeeldige critici als voorgangers of voorbeelden aan te wijzen, kunnen critici hun veldpositie optimaliseren en hun symbolische kapitaal maximaliseren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
In het onderzoek naar de manier waarop een criticus een model ‘kiest’, kan de theorie van de Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz behulpzaam zijn. Wat Meizoz opmerkt over het ‘posture litéraire’ van een auteur - ‘la manière singulière d'occuper une “position” dans le champ littéraire’Ga naar eind11. - kan ook gelden voor kritiek en critici: ‘there appear to be certain variations on a number of typical author “postures” which in the course of history have formed an open repertoire, to be actualised at diverse literary historical moments’.Ga naar eind12. Meizoz laat zien hoe het auteurschap dat schrijvers als Rousseau, Ramuz en Céline belichaamden een repertoire van zowel ideeën en teksten (discours/ethos) als van gedragingen en houdingen (conduite) in het leven riep dat door latere schrijvers kon worden gebruikt om hun eigen auteurschap retorisch en sociaal vorm te geven.Ga naar eind13. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat dit effect ook in de literaire kritiek kan worden bestudeerd, waarbij Rousseau vervangen kan worden door grote namen als Matthew Arnold, Charles Augustin Sainte-Beuve, Oscar Wilde of Lodewijk van Deyssel - ‘paradigmatische’ critici van wie kan worden aangenomen dat hun werk en opvattingen een groot reproductie-effect hadden, wat zichtbaar kan worden gemaakt door te onderzoeken hoe die opvattingen verspreid raakten en werden gevarieerd door tijdgenoten, latere critici en literatuurhistorici en hoe zij uitkristalliseerden van een concrete modelfiguur tot zoiets als een abstracte denkstijl. Het tempo waarmee de namen van critici het karakter krijgen van een merk waarmee posities en opvattingen succesvol kunnen worden gelegitimeerd is een belangrijke indicatie van het effect van hun ideeën. Toen bijvoorbeeld de criticus P.H. Ritter Jr. in 1928 opmerkte dat niet iedere criticus ‘een kleine Van Deyssel’ moest zijn, was uit de formulering (onbepaald lidwoord, bijvoeglijk naamwoord) duidelijk dat ‘Van Deyssel’ hier niet alleen verwees naar een concrete persoon, maar naar een figuur die stond voor iets groters: een repertoire van literatuurkritische opvattingen en praktijken, een model (en hier ook: een anti-model) dat anno 1928 beschikbaar en bruikbaar was als instrument met behulp waarvan Ritter zijn eigen opvattingen over de functie van de kritiek en over de taak van de criticus kon verduidelijken en legitimeren.Ga naar eind14. Twee jaar eerder schreef Israël Querido in een interview met Jan Campert de vermeende crisis in de kritiek toe aan ‘al die Van Deysseltje-spelers’, waarmee hij Marsman en diens generatiegenoten rond De Vrije Bladen aanduidde.Ga naar eind15. Het onderzoek naar modellen wordt ondertussen bemoeilijkt door het gegeven dat niet veel moderne critici hun inspiratiebronnen expliciteren of zich in het openbaar schatplichtig tonen aan een voorganger of tijdgenoot. Dat zou immers afbreuk kunnen doen aan hun imago als oorspronkelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||
criticus. Binnen wat de Franse cultuursociologe Nathalie Heinich het ‘régime de singularité’ noemt - het dominante artistieke paradigma van de moderne tijd - is het immers van belang om niet als een navolger of bewonderaar van een ‘voorloper’ bekend te staan, maar als een uitzonderlijk en authentiek individu dat zich voegt naar de norm van de ‘exception’, al zijn er natuurlijk uitzonderingen op deze regel van de uitzonderlijkheid.Ga naar eind16. Om modellen op het spoor te komen zal het vangnet in ieder geval breed gespannen moeten worden: niet alleen concrete verwijzingen (zogenaamde mentions), ook minder zichtbare allusies kunnen worden opgevat als indicaties voor een model. Dat er tussen ‘model’ en ‘invloed’ geen scherpe grens kan worden getrokken blijkt uit een van de weinige studies waarin meer dan terloops aandacht wordt geschonken aan zoiets als modelwerking in de kritiek, namelijk Olf Praamstra's dissertatie over de kritieken van Conrad Busken Huet. In het slothoofdstuk vestigt Praamstra de aandacht op vier Franse critici die Busken Huets kritische praktijk hebben beïnvloed: Vinet, Renan, Sainte-Beuve en Taine, door Huet zelf aangewezen als ‘leermeesters en inspirerende voorbeelden’.Ga naar eind17. Sainte-Beuves Causeries du Lundi - de 640 kritische essays die tussen 1849 en 1869 verschenen in verschillende Parijse kranten en die tussen 1851 en 1870 in 28 delen werden gebundeld - waren volgens Praamstra richtinggevend voor de criticus Busken Huet, onder andere waar het zijn oordeel over Franse auteurs en zijn opvattingen over de taak van de criticus betrof. Uiteraard vormde Huet zich een beeld van Sainte-Beuve dat bruikbaar was voor eigen doeleinden (in die zin was het model ‘Sainte-Beuve’ een constructie van Busken Huet). Hij begreep de Franse criticus vooral als een voorbeeldige, want erudiete, vrijmoedige en onpartijdige recensent met een groot psychologisch inlevingsvermogen, die er een voorbeeldige methode op nahield (kort gezegd: het verklaren van een werk via onderzoek naar diens auteur). Dat Sainte-Beuve een modelfunctie had voor Busken Huet blijkt zowel uit de verwijzingen naar de Fransman in Huets kritieken als uit metakritsche uitspraken waarin hij zijn doelstellingen expliciteerde.Ga naar eind18. Evenals Sainte-Beuve wilde Busken Huet van de literaire kritiek een combinatie maken van wetenschap en portretkunst: de auteur van een literair werk en diens milieu dienden methodisch te worden benaderd op basis van bronnenonderzoek en psychologisch inzicht, om zodoende de waarheid omtrent het werk (het ‘genie’ van diens auteur) aan het licht te brengen in de vorm van een geschreven ‘portret’.Ga naar eind19. Literaire kritiek was voor hem dus een samengaan van wetenschap (documentatie en analyse) en kunst (intuïtie). Gebruikmakend van Sainte-Beuve zette Busken Huet zich vervolgens naar twee kanten af: tegen de kritiek die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||
uitsluitend wetenschappelijk wilde zijn en tegen de kritiek die zich eenzijdig verliet op een esthetisch oordeel. Voor de Nederlandse criticus kon het Franse model dan ook functioneren in diens positionering als criticus in het literaire veld. | |||||||||||||||||||||||
3 Kritiek in de schaduw van Tachtig?Terug naar de Nederlandse situatie in de jaren 1900-1920. Om na te gaan welke rol modellen speelden in het literair-kritische vertoog en hoe het modelbegrip kan bijdragen aan de interpretatie van dat vertoog zal hier een beperkt aantal documenten van rond 1917 worden bestudeerd, een momentopname dus van een complexe en veranderlijke werkelijkheid. Zoals gezegd wijzen literatuurhistorici vaak op de doorwerking van de literatuuropvattingen van Tachtig en ligt het voor de hand te veronderstellen dat ook hun opvattingen over kritiek een invloed op de langere termijn hadden. Maar over wie hebben wij het eigenlijk als het gaat over de kritiek van Tachtig? In de meest recente literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw, Alles is taal geworden, bespreken Van den Berg en Couttenier vier critici in hun hoofdstuk over de Tachtigers: Albert Verwey, Willem Kloos, Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. Daarbij stellen zij dat het strijdgeweld in Van Deyssels brochure Over literatuur uit 1886 ‘Kloos en Verwey geïnspireerd heeft bij het schrijven van hun latere kritieken in De Nieuwe Gids’.Ga naar eind20. Waaruit die inspiratie precies bestond lichten de auteurs niet toe, maar zij suggereren dat die vooral bestond uit de introductie van een polemische houding, van verbaal geweld met de fameuze ‘scheldkritiek’ als ultieme vorm naast de lyrische bespreking. Wie na Tachtig refereerde aan ‘de kritiek van Tachtig’ zal niet in de eerste plaats hebben gedacht aan het doorgaans bedachtzame kritische proza van Verwey en Van Eeden, maar aan dat van de grote decadenten Kloos en Van Deyssel. De diversiteit onder de critici rond De Nieuwe Gids en de inconsistenties in het kritische oeuvre van één criticus zijn minder belangrijk voor het onderzoek naar modelwerking dan het imago van de kritiek van Tachtig, het beeld dat van die kritiek werd doorgegeven, vaak in de vorm van gemeenplaatsen. Juist deze reductie van complexiteit, de vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, maakt het mogelijk dat een model als navigatie-instrument kan fungeren. Indien Ritter in zijn zojuist aangehaalde metakritische uitspraak niet ‘een kleine Van Deyssel’ had geschreven, maar uitvoerig recht had gedaan aan de nuances en ontwikkelingen in het kri- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
tische oeuvre van deze Tachtiger, was zijn opmerking retorisch volstrekt ineffectief geweest. Voor wat betreft de kritiek van Tachtig lijken twee aspecten een modelfunctie te hebben gekregen, als we afgaan op het beeld dat rond 1900-1920 van die kritiek bestaat. Tachtig introduceerde een autonomistische opvatting over kritiek als volwaardige kunstvorm en brak met de burgerlijke ‘heteronome’ normen van dienstbaarheid (het produceren van nuttige kennis), zelfbeheersing, welvoeglijkheid en literair correct gedrag.Ga naar eind21. Critici wezen deze dubbele trendbreuk aan in het vroege werk van Kloos en Van Deyssel, waarbij enkele nog altijd beroemde teksten telkens opnieuw werden aangehaald. In ‘Iets over kritiek en iets over poëzie’ schreef Kloos dat critici ‘de gloeiende bout der gerechtigheid’ moesten hanteren.Ga naar eind22. Net als in de literatuur was in de kritiek alles geoorloofd. Aan beschaafde omgangsvormen hoefde de nieuwe criticus zich niets gelegen laten liggen.Ga naar eind23. Voortaan zou de kritiek een kunstvorm zijn, niet langer een bijwagen van de literatuur en evenmin een verkapte vorm van wetenschap: beweren was voortaan belangrijker dan bewijzen.Ga naar eind24. Bekend zijn Van Deyssels openingswoorden in het pamflet Over Literatuur (De heer F. Netscher) uit 1886: Onder anderen hierom is beweren beter dan bewijzen, om dat het warme, boetseerende, schilderende en zingende beweren fraayere tinten, vormen en klanken in den stijl baart, dan het koude, slaande, hakkende en snijdende bewijzen. In zijn prozaboek Uit het leven van Frank Rozelaar (1911) noteerde Van Deyssel op ‘Saturdag, 18 December 1897, ochtend’: Een zoo-genaamde boek-beoordeeling moet zoo zijn, dat zij ook goed is, ja, eigenlijk nog beter is, indien noch boek noch schrijver er in worden genoemd. Het doel toch is om te leeren weten en om te weten leeren wat de Waarheid is. Dit wordt het best geleerd door de Schoonheid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
De schrijver en zijn boek kunnen alleen belangrijk zijn als praktiesch voorbeeld.Ga naar eind26. De weg naar de Waarheid liep dus via de Schoonheid. Het gegeven dat zijn eigen kritieken de vorm konden aannemen van een prozagedicht, zoals het eerste deel van zijn afbrekende recensie van de eerste aflevering van het tijdschrift Den Gulden Winckel in 1902, kan worden begrepen als een verwezenlijking van een dergelijke artistieke en on- of zelfs antiwetenschappelijke vorm van kritiek.Ga naar eind27. Waar Sainte-Beuve de criticus vooral zag als ‘le secrétaire du public, mais un secrétaire qui n'attend pas qu'on lui dicte, et qui devine, qui démêle et rédige chaque matin la pensée de tout le monde’, daar kon Van Deyssel gelden als de schrijver die de kritiek losmaakte van zijn dienende publieke functie.Ga naar eind28. Daarmee veranderde ook de handelingsrol van de criticus, die zijn gezag sinds Tachtig voornamelijk moest ontlenen aan zijn eigen kunstenaarschap. Dat de opvattingen van Tachtig over kritiek niet zo eenduidig waren als de latere beeldvorming (vanaf de eerste reproductiefase tot en met de meest recente literatuurgeschiedenissen) wil doen geloven, blijkt uit wat Willem Kloos in 1882 opmerkte over de aard en functie van literatuurkritiek. In de tweede alinea van zijn ‘Inleiding’ bij de Gedichten van Perk merkte hij op dat literaire kritiek geen wetenschap is, ‘waarbij men uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt’. Dat impliceerde evenwel geen afwijzing van de wetenschap, in tegendeel: Kloos constateert dat een empirische wetenschap als de psychologie, bij gebrek aan intersubjectieve interpretatiekaders en nauwkeurig gedefinieerde begrippen, nog niet in staat is om het dichterlijke te duiden. Wel kan men een begin maken met ‘de zameling der bouwstoffen’ die in de toekomst dienst kunnen doen als materiaal voor de kritiek als ‘een van de ervaringswetenschappen der toekomst’.Ga naar eind29. Dat de opvattingen van Kloos en Van Deyssel over kritiek, teruggebracht tot een reeks gemeenplaatsen, werden gereproduceerd en als model konden gaan functioneren had ook institutionele oorzaken: niet alleen herhaalden zij hun opvattingen gedurende vele jaren in nieuwe kritieken, ook werden de aangehaalde teksten herhaaldelijk in verzamelbundels herdrukt. Maar de dominantie van Tachtig neemt niet weg dat er ook andere opvattingen over literaire kritiek circuleerden waarbij andere modellen richtinggevend waren, zoals blijkt uit een enquête van het weekblad De Amsterdammer in het voorjaar van 1917. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
4 Een enquêteVanaf de late negentiende eeuw gingen zij die de literaire opinies wilden peilen gebruik maken van een betrekkelijk nieuw journalistiek genre, de enquête. Een beroemd vroeg voorbeeld is de Enquête sur l'évolution littéraire door Jules Huret. Om een beeld te krijgen van ‘les forces littéraires de ce temps’ en om tegemoet te komen aan de volgens Huret recente nieuwsgierigheid van het grote publiek naar schrijvers, presenteerde hij 64 auteursinterviews, die tussen 3 maart en 5 juli 1891 verschenen in het dagblad L'Echo de Paris en datzelfde jaar in boekvorm werden uitgebracht.Ga naar eind30. Het voorbeeld kreeg navolging, ook in Nederland.Ga naar eind31. Op 21 april 1917 presenteerde het weekblad De Amsterdammer de eerste resultaten van een enquête over kunstkritiek.Ga naar eind32. Dat juist De Amsterdammer zich bekommerde om de stand van de kritiek is niet verwonderlijk. Vanaf de oprichting in 1877 profileerde het tijdschrift zich als een politiek onafhankelijk opinieweekblad, ‘een kritische toetssteen voor denkend Nederland’.Ga naar eind33. Bovendien was het aandeel van literatoren en kunstenaars in het tijdschrift van het begin af aan groot. Onder de titel ‘Wat is de critiek voor den kunstenaar en wat is de kunstenaar voor de critiek?’ legde het blad vier vragen voor aan ‘vooraanstaande kunstenaren, critici en kunstenaren-critici’:
Met de enquête wilde het weekblad bijdragen aan ‘de zuiverheid der Nederlandsche kunstcritiek’. Wat onder ‘zuiverheid’ moest worden verstaan en of de huidige kritiek leed aan onzuiverheid werd niet toegelicht. Het betreft hier dan ook niet een diagnose naar aanleiding van een bepaald incident. Eerder lijkt er sprake van de hiervoor genoemde topos: de kritiek bevindt zich in een crisis en die crisis maakt nieuwe standpuntbepaling en herbronning noodzakelijk. We kunnen de enquête dan ook begrijpen als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||
een symptoom van collectieve onzekerheid over de aard van de kritiek en over de taak van de criticus in een expanderend literair veld; een veld waar de spelregels voor de kritiek bovendien nog niet zo lang geleden grondig waren herijkt.Ga naar eind34. Wie rond 1917 kritiek bedreef, zag zich blijkens de enquêtevragen geplaatst voor een dilemma. Moest de kritiek een artistiek of een wetenschappelijk karakter hebben? Was de criticus een betrouwbare gids in een dichtbegroeid landschap, of een kunstenaar die zijn hoogstpersoonlijke opvattingen ventileerde en zich aan het publiek weinig gelegen liet liggen? Waren er tussenposities denkbaar? De enquête laat zien dat op die vragen uiteenlopende antwoorden mogelijk waren en dat modellen daarbij een interessante rol speelden. De reacties van 29 respondenten werden voorafgegaan door een artikel van de romanist Johannes Tielrooy in de vorm van een gesprek tussen ‘een geschiedschrijver’, ‘een criticus’, ‘een kunstenaar’.Ga naar eind35. Deze drie prototypische figuren blijken model te staan voor drie literatuurkritische taakopvattingen en praktijken. Volgens de geschiedschrijver is het de taak van de criticus om wetmatigheden te ontdekken in ‘de geschiedenis der kunsten’: ‘ras’, ‘omgeving’ en ‘moment’ vormen de verklaringsgronden voor het kunstenaarschap en voor artistieke ‘evoluties’. Net als ieder mens is ook de kunstenaar volgens deze wetenschapper een product van natuur en maatschappij. Taine is de ideale criticus. ‘Ook schoonheid gehoorzaamt aan de wetten. Het schoonst is het werk dat het meest algemeen menschelijk is’. De kunstenaar is het daar niet mee eens. Dichters als Victor Hugo en Alfred de Vigny kunnen volgens hem niet als ‘producten’ worden begrepen. Zij stonden op zichzelf en waren, zoals alle ware kunstenaars, ‘eenzaam’. Kunst ontstaat niet door invloeden van buitenaf maar uit het innerlijk van de individuele schepper. Een criticus zou volgens de kunstenaar niet moeten verklaren, maar de esthetische ontroering die een werk teweeg brengt moeten proberen te begrijpen. De criticus neemt in deze dialoog een positie in tussen de positivistische wetenschapper en de diepvoelende kunstenaar. Nadat hij zich aanvankelijk wat op de achtergrond heeft gehouden en de argumenten van zijn gesprekspartners heeft aangehoord, stelt hij dat een criticus zich vooral moet interesseren voor de ‘persoonlijkheid’ van een kunstenaar. ‘Die willen we kennen, psychisch en physiek; als Sainte-Beuve willen wij achter het werk den mensch zien, den mensch, als geest, als gemoed, als temperament, willen wij trachten aan te voelen en uit dien mensch dan willen wij het kunstwerk verklaren’. In de kritiek moeten wetenschap en artistieke intuïtie elkaar de hand reiken. De ideale vorm voor een kritiek is volgens ‘de criticus’, in navolging van Sainte-Beuve, het portret. De criticus moet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
zijn als een portretschilder: ‘wij beelden den persoon; maar in het beeld drukken wij ons eigen ontroerde wezen uit, niet opzettelijk en afzonderlijk, doch ondanks onszelf en in alle deelen van ons werk’. Ieder portret is dus noodzakelijkerwijs ook een zelfportret. Wanneer de geschiedschrijver dit standpunt diskwalificeert als ‘zuiver impressionisme’, besluit de criticus het gesprek (hij krijgt het laatste woord): ‘De goede criticus vergeet niet zijn onderwerp, gaat niet op in eigen aandoeningen. Wat hij tracht te bereiken is impressionistische waardebepaling, getemperd door verklaring van binnen uit’. Zo geformuleerd benadrukt de ‘criticus’ zijn tussenpositie: neemt hij in de eerste zin impliciet afstand van ‘Tachtig’ (in het bijzonder van Van Deyssels eerder aangehaalde opmerking over de criticus die zich aan het besproken boek niets en aan zijn eigen gemoed alles gelegen moet laten liggen), in de tweede zin zijn sporen van Tachtig te herkennen waar het gaat over een ‘impressionistische waardebepaling’, zij het dat de criticus deze geacht wordt te temperen. De ingezonden reacties die na dit gesprek worden afgedrukt preciseren het beeld van de kunstkritiek als een genre dat zich tussen kunst en wetenschap bewoog.Ga naar eind36. De inzendingen werden in de inleiding onderverdeeld in drie categorieën naar de hoedanigheid van de inzender: ‘critici’, ‘kunstenaren’ en ‘kunstenaren-critici’. Wat opvalt is de grote mate van consensus. Vrijwel alle respondenten zijn het er over eens dat kritiek gebaat is bij het samengaan van wetenschap en kunst en stellen daarbij het primaat van de kunst. Ook zijn de meesten van mening dat het de taak van de criticus is om het kunstwerk te toetsen aan de intenties van de maker, zoals die uit het werk spreken. Vooral de schrijvers onder hen zijn van mening dat de kritiek van beperkte betekenis is voor hun eigen werk. Jan Fabricius stelt bijvoorbeeld dat de kritiek de kunstenaar niet moet voorlichten maar ‘alleen na-lichten’, terwijl Cyriel Buysse als zijn mening te kennen geeft dat de kunstenaar zelf de beste criticus is van eigen werk, ‘bij eventueel gebrek aan welwillende vrienden’. Willem Kloos antwoordde dat de kritiek voor hem ‘in zoover ik scheppend kunstenaar heeten mag’ geen enkele waarde heeft, aangezien alleen hijzelf de ‘psychischen oorsprong, in mijn binnenste’, waaruit de woorden en zinnen vloeien, kan observeren.Ga naar eind37. Over het algemeen waren de respondenten van mening dat de kritiek autonoom moest opereren, dat wil zeggen: niet mocht worden gereguleerd door wetenschappelijke of andere regels, methoden of systemen. Carel Scharten antwoordde: ‘zoomin als die kunstenaar de beste kunst maakt, die al te nauwkeurig weet “hoe 't moet”, - zoomin is die criticus de beste, die werkt naar welk vooropgezet systeem ook’. Dominant lijkt de opvatting dat kritiek, evenals kunst, de uitdrukking is van de indruk die een kunstwerk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
maakt op de criticus, maar dat de criticus zijn onafhankelijkheid niet mag misbruiken om het kunstwerk en de kunstenaar aan zich te onderwerpen. In de ingezonden reacties en vooral in het essay van Tielrooy spelen modellen een grote rol. Die modellen nemen op het meest concrete niveau de vorm aan van vroegere critici (Hugo, Taine, Sainte-Beuve) en, op het meest abstracte niveau, van ideaaltypische voorstellingen van kritiek als een vorm van ‘wetenschap’ dan wel ‘kunst’. Op beide niveaus functioneren die modellen binnen een argumentatiepatroon (het model legitimeert een bepaalde opvattingen over kritiek) en als onderdelen van een positioneringsstrategie (het model beschikt over voldoende symbolisch kapitaal om de eigen positie mee te versterken). Wanneer Tielrooy de ‘criticus’ laat verwijzen naar Sainte-Beuve en diens opvattingen over kritiek, legitimeert hij daarmee een tussenpositie in het debat over kritiek als vorm van kunst of wetenschap. Wat daarbij opvalt is dat de respondenten wel putten uit het repertoire van gemeenplaatsen die kunnen worden herleid tot Tachtig, maar dat zij, wanneer zij concrete modelfiguren aanwijzen, geen Nederlandse critici noemen maar uitsluitend grote dode buitenlanders. Mogelijk speelde daarbij een rol dat zowel het betuigen van bijval aan als het afwijzen van Kloos en Van Deyssel in 1917 weinig aantrekkelijke opties waren. In het eerste geval zou de respondent gemakkelijk als een naloper kunnen worden beschouwd, in het tweede geval zou hij zichzelf literair buitenspel zetten door de opvattingen die toen nog altijd als ‘modern’ golden af te keuren. Ook was het vermoedelijk aantrekkelijker om gebruik te maken van een buitenlands voorbeeld dat prestige genoot maar zelf niet meer kon reageren. Dat het ook anders kon en levende binnenlandse modellen met naam en toenaam konden worden genoemd naast buitenlandse voorbeelden, blijkt uit het werk van een van de geënquêteerden, Israël Querido. | |||||||||||||||||||||||
5 Een criticusIn zijn antwoord op de enquêtevragen beperkte de romanschrijver en criticus Israël Querido zich tot enkele schampere opmerkingen over kritiek. ‘Onbetaalbare waarde heeft voor mij “critiek” van anderen, vooral als ik mijn “beoordeelaars” zoo heel langzaampjes schier zie barsten van nijd en afgunst, op mijn prullaria!’ Vanaf 1905 verzorgde Querido de ‘Literaire kroniek’ van het Algemeen Handelsblad. Querido onderschreef de belangrijkste poëticale axioma's van Tachtig, maar was ook van mening dat Tachtig het grote publiek van de literatuur had vervreemd. Hij zag het als de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
taak van de kritiek om een brug te slaan tussen literatuur en lezers, zonder concessies te doen aan de smaak van de massa. Klaarblijkelijk voelde Querido de behoefte om aan zijn essays en kritieken een meer duurzame vorm te geven, want tussen 1904 en 1912 publiceerde hij zes bundels met kritisch proza.Ga naar eind38. Deze bundels bevatten een groot aantal teksten waarin hij zich uitsprak over literaire kritiek en zich positioneerde in het literatuurkritische veld. Querido had een hoge opvatting over kritiek, die hij in zijn eerste essaybundel (Over literatuur, 1904) ‘een der moeilijkste, ontzaggelijkste kunstuitingen’ noemde: ‘scheppende uiting [...] van eigen gevoelsleven in ruimsten zin’.Ga naar eind39. In de ‘Inleidende beschouwing’ uit het eerste deel Letterkundig leven werkte Querido zijn visie op kritiek verder uit.Ga naar eind40. De dagbladcriticus Querido rekent zich in deze programmatische inleiding tot de ‘eerbiedende nakomers’ van Sainte-Beuve als schrijver van de Causeries du Lundi, ‘causeries die even weinig hebben van een praatje, als een rede over de lineaire vierdimensionale ruimte van een tingeltangel-coupletje’.Ga naar eind41. Uit de eerste zinnen van zijn beschouwing spreekt Querido's polemische inzet: Sainte Beuve, de fijn-geestige, vernuft-scherpende en ontzaglijk-geleerde Fransche criticus van het tweede Keizerrijk, met wien onze schamper-ironische Busken Huet zulke dwepende bewonderings-relaties onderhield, was wel de éérste groote dagblad-essayist, tegelijk een meester in de literatuurcritiek, welke hij uit de dartel-lichtzinnige handen van Parijsche boulevardflirt-chroniqueurs en laf-liefhebberende feuilletonnistische oordeelskeuvelaars ómschiep tot een breede, streng-gestyleerde, velen zeer onwelgevallige oordeelswétenschap.Ga naar eind42. Querido plaatst zichzelf in de lijn van de ‘meester’ Sainte-Beuve, waarin volgens hem literatuurkritiek (en dagbladkritiek in het bijzonder) als ‘oordeelswetenschap’ wordt opgevat. Die vorm van wetenschap staat intussen ver af van het model Taine, want de wetenschap van Sainte-Beuve leert ‘dat wezenlijke schoonheid los is van data, cijfers en jaartallen’.Ga naar eind43. Het resultaat van de ware ‘oordeelswetenschap’ was volgens Querido het portret, de ‘ontledende karaktercritiek’ die niet met natuurwetenschappelijke wetten en instrumenten werkt maar zich bedient van invoeling.Ga naar eind44. In de Causeries du Lundi kon Querido wat dat betreft te rade gaan. Zo stond in een opstel over de criticus Charles-Marie de Feletz uit het eerste deel: ‘L'essentiel pour la critique, pour celle dont nous parlons, tout active et pratique, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||
est bien moins encore d'avoir une science profonde des choses que d'en ressentir vivement, d'en inspirer le goût, et de le retrouver autour de soi.’Ga naar eind45. Een gedetailleerde vergelijking tussen de ‘causeries’ van Sainte-Beuve en de dagbladkritieken van Querido zou aan het licht kunnen brengen in welke opzichten de Fransman daadwerkelijk als model fungeerde. Een belangrijk verschil dat meteen in het oog springt betreft de omvang. Waar Sainte-Beuve voor zijn ‘uitvoerige literatuurcritiek, onbekneld tusschen eenige kolommetjes druk’Ga naar eind46. ongeveer 3000 woorden tot zijn beschikking had, moest Querido het stellen met doorgaans minder dan de helft. Ruimte voor breed opgezette biografische portretten had Querido dus niet. Wat zijn benadering van literatuur betreft zijn bij een eerste verkenning enkele overeenkomsten waar te nemen met de ‘meester’. Ook Querido beoordeelde met het besproken werk de auteur van dat werk en evenmin als Sainte-Beuve wenste hij zich vast te leggen op een vooraf gegeven programma. Karakteristiek voor zijn kritische praktijk is het opstel over Van Deyssel in het eerste deel Letterkundig leven. Querido's opstel over Lodewijk van Deyssel (naar aanleiding van het verschijnen van diens achtste bundel Verzamelde opstellen) had de vorm van een auteursportret. Zoals Querido zich in de inleiding van zijn bundel een ‘nakomer’ noemde van Sainte-Beuve, zo toont hij zich in het essay over Van Deyssel schatplichtig ten aanzien van de Tachtiger. Tot zijn spijt had Querido niet de ruimte voor ‘[e]en algemeene karakteristiek van de gansche Van Deyssel-figuur’.Ga naar eind47. Aan de hand van de opstellen uit de besproken bundel probeert hij vervolgens die figuur op te roepen, ‘de goddelijk-innige, de zuiver-hevige, de ons omstortende Van Deyssel, omgudsend met gevoel, leven en brandenden hartstocht, de bang-grootsch voelende visioenair’.Ga naar eind48. De grote mate van correspondentie die Querido waarneemt tussen Van Deyssels opstellen (en daarbinnen tussen de kritieken en de prozagedichten) en diens karakter, impliceert op zich al een positief oordeel (‘echtheid’), dat nog versterkt wordt door diens ‘zeggingskracht’: men hoeft volgens Querido niet in te stemmen met Van Deyssels oordeel over een bepaald werk om toch overtuigd te worden door diens stijl. Querido wil een beeld schetsen van de ‘geheele critische figuur van dezen achtsten bundel’.Ga naar eind49. Dat verschil in literatuuropvatting een inlevende bespreking niet in de weg staat, blijkt uit het feit dat Querido de monumentale epische kunst als de hoogste vorm beschouwt maar tevens vaststelt dat Van Deyssel excelleert in het korte genre en dat juist die korte prozaschetsen zijn gemoedsleven karakteriseren. In het kleine wordt het grote zichtbaar: ‘Zoo ook heeft deze achtste bundel weer een zeer karakteristieke waarde voor de geheele figuur’.Ga naar eind50. Uit het feit dat Querido hem (net als Sainte-Beuve) een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
‘ons aller machtige meester’ noemt, kan worden opgemaakt dat Van Deyssel in vergelijkbare mate als de Franse criticus als modelfiguur functioneerde.Ga naar eind51. Uit de aangehaalde metakritische uitspraken van Querido spreekt evenwel een dubbele binding ten aanzien van de opvattingen over kritiek zoals die door Kloos en vooral Van Deyssel waren gemunt. Een kritiek moest volgens Querido de uiting zijn van het gevoelsleven van de criticus en deze hoefde het polemische vuur niet te blussen omwille van de goede omgangsvormen. Die houding lijkt gemodelleerd naar ‘Tachtig’. Maar uit het feit dat Querido de kritiek zowel een uiting van gevoelsleven als ‘een oordeelswétenschap’ noemt, blijkt dat zijn opvatting over kritiek ook gemodelleerd is naar het oudere vertoog over literaire kritiek, dat teruggrijpt op een ideaal dat vanaf de achttiende eeuw werd voorgehouden aan critici. Ongeveer tien jaar later zou Van Deyssel voor Querido functioneren als een anti-model, toen hij de jongere critici van dat moment diskwalificeerde als ‘Van Deysseltje-spelers’ en hen Sainte-Beuve en Taine als ‘scheppende intellectuelen’ en ‘de meest belezen geesten van hun tijd’ ten voorbeeld stelde, want: ‘Beweren alleen is niet voldoende, men moet ook bewijzen!’Ga naar eind52. Het is precies dit spanningsveld dat het literair-kritische spreken in deze jaren lijkt te domineren: kritiek tussen kunst en wetenschap. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het interview met de schrijver en criticus P.H. Ritter Jr. in Den Gulden Winckel van 15 oktober 1919. Gevraagd naar zijn opvattingen over literaire kritiek antwoordde hij: Kritiek is karakteristiek. De letterkundige kritiek zou ik willen toegepast zien: Ritters uiteenzetting echoot de uitspraak van Busken Huet (geciteerd in noot 18): de literatuurkritiek is idealiter een karakterstudie, waarin de aard van de schrijver wordt geduid tegen de achtergrond van diens maatschappelijke toestand. Hier sprak de taakbewuste dagbladcriticus die kritiek beschouwde als experimenteel-wetenschappelijk gefundeerde didactiek en als beschavingswerk, uitgevoerd door een naar objectiviteit strevende lezer.Ga naar eind54. Dat een criticus maar beter behoedzaam om kon gaan met het noemen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
van modellen, bleek toen Carel Scharten Querido's kritiekenbundel besprak samen met het nieuwste deel Letterkundige inzichten en vergezichten van Kloos onder de kop ‘Twee critici’. Hij deed dat met enige (wellicht geacteerde) schroom, immers: de door een criticus bekritseerde criticus zou ten onrechte kunnen denken dat deze hem een ‘model’ zou willen voorhouden ‘van de wijze waarop men critiseeren of althans critieken critiseeren moet’. Intussen nam Scharten de gelegenheid te baat om de lof te zingen over Querido als ‘Onze Hollandsche Sainte-Beuve’, de dieppeilende portrettist, zij het dat die lof gemengd was met ironische distantie: was het immers niet wat ‘exotisch’ of zelfs hoogmoedig om als criticus een Franse reus tot schutspatroon te kiezen?Ga naar eind55. | |||||||||||||||||||||||
6 BesluitWie het denken over de aard en functie van literatuurkritiek rond 1917 onderzoekt, ziet niet alleen de doorwerking van Tachtig maar voornamelijk diversiteit. Ook tijdgenoten benadrukten die verscheidenheid, zoals Ritter, die in een interview in 1919 over de literatuurkritiek opmerkte: ‘Wij hebben geen school en geen leus. [...] Onze litteratuurbeschouwing heeft een even groote verscheidenheid van aspecten als onze literatuur’.Ga naar eind56. Dat neemt niet weg dat er een kleine eeuw later wel degelijk patronen kunnen worden waargenomen, bijvoorbeeld vanuit het perspectief van modellen. Zo is op het meest abstracte niveau van de denkstijl de doorwerking van Tachtig waarneembaar, onder andere in de vorm van tot gemeenplaatsen gereduceerde slogans en poëticale standpunten. Op het meest concrete niveau van de modelfiguren (getraceerd via mentions) zien we daarentegen dat er afstand werd genomen van de Tachtigers Kloos en Van Deyssel of dat - indien een criticus een concrete modelfiguur noemde - hun namen niet vielen, maar daarentegen die van grote doden uit het buitenland, in het bijzonder Frankrijk (Sainte-Beuve, Taine). Op het niveau van de denkstijl speelden twee concurrerende modellen een belangrijke rol bij het zoeken naar een kritisch kompas: het model van de esthetische en polemische kritiek waarvan de spelregels waren bepaald door Van Deyssel en Kloos en het naar objectiviteit strevende ‘wetenschappelijke’ model dat oude papieren had, door Van Deyssel was gediskwalificeerd, maar juist in de eerste decennia van de twintigste eeuw opnieuw werd gewaardeerd door critici als Querido en Ritter, die zich zodoende konden onderscheiden van het kritische paradigma van Tachtig. Het is dit ‘wetenschappelijke’ model, en de daarmee gepaard gaande opvatting | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
van kritiek als pedagogisch instrument in dienst van de productie, verspreiding van kennis, dat zou domineren in de zogenaamde middlebrow-kritiek en in dat van een groot aantal academische critici die zich ook buiten het academische domein over literatuur uitspraken.Ga naar eind57. Beide modellen bestonden naast elkaar, maar niet onafhankelijk van elkaar. Critici die zich inschreven in het wetenschappelijke model keerden zich zelden radicaal af van de opvattingen van Tachtig. Dat zou hun reputatie in een door de normen en denkstijl van Tachtig gedomineerd literair veld immers schaden. Omgekeerd benadrukte de geënquêteerde Willem Kloos in 1917, sterker nog dan in 1882, het wetenschappelijke aspect van de kritiek: de ware criticus moest volgens hem ‘objectief materiaal op objectieve wijze’ gebruiken ‘en als zoodanig lijken op den-man-van-wetenschap’, maar deze criticus moest tegelijkertijd een kunstenaar zijn die zijn impressies kon overdragen op zijn lezers.Ga naar eind58. Wat is er gewonnen met ‘het model’, ingezet als heuristisch concept in het onderzoek naar vormen van literaire kritiek tussen 1900 en 1920? Zoals veel geesteswetenschappelijke concepten disciplineert ‘het model’ de waarneming van literaire feiten en draagt het bij aan het aanscherpen van inzichten in een complexe en veranderlijke historische werkelijkheid. Het is zinvol gebleken om het begrip ‘model’ scherp te definiëren als een zich in vertoog en gedrag manifesterende cognitieve constructie en het te segmenteren in drie niveaus: dat van de denkstijl, het genre en de modelfiguur. Wat het modelperspectief heeft opgeleverd is een beter zicht op twee spanningsvelden die de Nederlandse literaire kritiek tussen 1900 en 1920 sterk bepaalden: dat van autonomie en heteronomie van de kritiek (kritiek als wetenschap versus kritiek als kunst en alle mogelijke tussenposities) en de dynamiek van normdoorbreking en continuïteit. In plaats van een lineair verhaal over een zich autonomiserende kritiek, plaatst deze beschouwing het beeld van een pendelbeweging: nu eens sloeg de slinger van de kritiek naar de ‘wetenschap’, dan weer naar de ‘kunst’, en steeds bestonden beide modellen naast elkaar. Het onderzoeksperspectief dat vertrekt vanuit de notie van ‘het model’ kan nieuwe literair-historische feiten reveleren en nieuwe interpretaties van bekende (maar vaak ook van uit de belangstelling verdwenen) teksten. Nu steeds grotere hoeveelheden historische bronnen digitaal doorzoekbaar zijn, is het bijvoorbeeld mogelijk om modellen op het concrete niveau van de modelfiguur op te sporen via varianten van een eigennaam en combinaties met het onbepaald lidwoord (‘een Van Deyssel’, ‘Van Deysseltje-spelers’, ‘Van Deysselen’, enzovoort). Ook het functioneren van modellen bij de legitimatie en ontwikkeling van kritische genres en genrecombi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
naties kan nader onderzocht worden. Welke modellen lagen ten grondslag aan bijvoorbeeld de enquête, die al dan niet bestond uit interviews, of het geschreven auteursportret, dat door enkele critici als een ideaaltypische vorm van literatuurbeschouwing werd voorgesteld, al dan niet met een verwijzing naar Sainte-Beuve? Verder kan het perspectief van het ‘model’ licht werpen op de reputatieontwikkeling van auteurs. In een democratiserende literaire cultuur, waarin visuele media een steeds grotere rol speelden, kon de auteur een ‘merk’ worden, een modelfiguur die een bepaalde hoeveelheid symbolisch kapitaal belichaamde en daardoor ook een commercieel belang vertegenwoordigde voor uiteenlopende spelers in het literaire veld. In recensietijdschriften als Den Gulden Winckel werd duidelijk op die situatie ingespeeld. Besprekingen hadden vaak het karakter van een biografisch portret en gingen ook vaak gepaard met een foto, tekening of karikatuur van de besproken schrijver of foto's van diens handschrift. Dat gold in nog sterkere mate voor de schrijversinterviews en reportages die in dat tijdschrift verschenen. Ook de enquête zoals die in De Amsterdammer bracht schrijvers en critici als persoonlijkheden voor het voetlicht. Hier ligt een intrigerend terrein voor verder onderzoek.Ga naar eind59. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Over de auteurMathijs Sanders is als universitair docent werkzaam bij de afdeling Algemene Cultuurwetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Zijn onderzoek richt zich op de Nederlandse literatuur van het interbellum in een Europese context. |
|