Nederlandse Letterkunde. Jaargang 17
(2012)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Identiteiten van adolescenten in de vroegmoderne liedcultuur: het studentenlied als casus.Ga naar eind1
| ||||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn de zeventiende-eeuwse Republiek werd veel gezongen. Die constatering vormde het slotakkoord van de in 2008 verschenen literatuurgeschiedenis Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700 van Porteman en Smits-Veldt, en de rode draad in Veldhorsts Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de Gouden Eeuw uit 2009. Jong en oud, arm en rijk: in de Gouden Eeuw zong iedereen in Nederland, concludeerde ook Grijp al eerder.Ga naar eind2 In dit artikel wil ik betogen dat een deel van dat liederencorpus gelegenheid en mogelijkheid bood om de identiteiten van adolescenten - jongeren tussen (in moderne termen) puberteit en volwassenheidGa naar eind3 - tot expressie en bestaan te brengen. Daarmee vormen deze liederen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een weerlegging van de stelling van pop-socioloog Ter Bogt dat in de jaren zestig van de vorige eeuw popmuziek voor het eerst een identiteitsvormende functie voor Westerse jongeren vervulde.Ga naar eind4 Al in 1987 vroeg Grootes speciale aandacht voor een groep liedbundels die duidelijk maakt dat het niet in de laatste plaats adolescenten waren voor wie in de Gouden Eeuw liederen gemaakt en gedrukt werden. Grootes belichtte nieuwe bundels met liefdesliederen die aan het begin van de zeventiende eeuw op de markt kwamen voor de koopkrachtige jeugd op vrijersvoeten.Ga naar eind5 De economische groei in de Republiek maakte nieuw aanbod mogelijk, maar er kwam ook vraag vanuit de jongeren zelf: ze zongen graag in groepsverband over hun favoriete thema en gaven elkaar luxe uitgevoerde bundels cadeau. Uitgevers, drukkers en graveurs speelden handig op deze behoefte in, en hun ondernemingen werden gesteund door de ouders van de jongeren die in de bundels kennelijk wel een deugdelijke investering zagen. Het verband tussen het lied en de opgroeiende jeugd bestond voor 1600 ook al, lieten Oosterman en Strijbosch zien in hun onderzoek naar zestiende-eeuwse alba amicorum van adellijke jonge vrouwen. Liederen speelden in de toenaderingspogingen tussen deze vrouwen en hun mannelijke aanbidders een prominente rol.Ga naar eind6 Van der Poel merkte op dat het Aemstelredams Amoreus lietboeck (1589) en het Nieu Amstelredams Lied-Boeck (1591) ook al liefdesliedjes bevatten die vooral voor jongeren aantrekkelijk zullen zijn geweest.Ga naar eind7 Het aanbod nam in de zeventiende eeuw sterk toe, met liederen die niet alleen maar over de liefde, maar bijvoorbeeld ook over religie gingen. Jongeren werden in het voorwerk van religieuze bundels gelokt met de mededeling dat voor hen speciale liederen opgenomen waren. In 't Nieuw Geestelijck Kruyt-Hof zijn de afdelingen met deze liederen verzameld in een apart deel, waarboven staat: ‘Volgen eenige Veerssen, rakende de jeugdelijcken staet’.Ga naar eind8 De jeugd werd ook speciaal aangesproken in liedbundels over regionale of lokale aangelegenheden.Ga naar eind9 Het lied bleef onder jongeren tot ver in de achttiende eeuw in de Nederlanden aan populariteit winnen, stelde Moelans onlangs in zijn proefschrift. De opgroeiende jeugd voelde zich in het domein van het lied thuis, en vormden daar eigen en zelfstandige jeugdculturen: ‘De liederen in dat jeugddiscours zijn ondergedompeld in de leefwereld van jongeren, en worden begrensd door de ervaringen van jongeren.’Ga naar eind10 Waarom waren er zoveel liederen speciaal voor jongeren in de Republiek? Die vraag is van een tijdloos en zelfs universeel antwoord te voorzien als we uitgaan van modern neurologisch onderzoek waaruit gebleken is dat het jongerenbrein bij uitstek gevoelig is voor het soort impulsen dat van muziek uitgaat. De aantrekkingskracht tussen lied en jeugd is daarmee een natuurlijk gegeven.Ga naar eind11 Historische bronnen reppen al ver voor de vroegmoderne tijd van die kracht - en van de vermeende gevaarlijke uitwerking ervan.Ga naar eind12 Maar waarom is er dan juist in de vroegmoderne Republiek zo'n enorm aanbod aan liederen ontstaan met teksten toegesneden op de opgroeiende jeugd? Was het groeiende aanbod van liederen de aanjager van de ontwikkeling van jongerenidentiteiten? Deze vraagstelling sluit aan bij een debat over het ontstaan van jeugdidentiteiten dat al sinds Ariès' L'enfant et la vie familiale sous l'ancien régime (1960) in internationaal verband gevoerd wordt. In dat debat zijn de identiteiten van ‘adolescents’ bij gebrek aan bronnen onderbelicht, stelde Eisenbichler in 2002 als eindredacteur van de bundel The Premodern Teenager: Youth in Society 1150-1650.Ga naar eind13 Het liederencorpus dat in de Republiek ontstond, biedt een uitgelezen kans longitudinale ontwikkelingen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onder adolescenten in kaart te brengen. Ik maak hierbij gebruik van een analysemodel dat ontworpen is door de kunsthistorica Adams, waarin twee aanvullende opvattingen over identiteitsvorming (afkomstig uit de psychologie en cultuurwetenschap) met elkaar verbonden zijn. Op het achterliggende debat en het analysemodel ga ik in het eerste deel van dit artikel in. In het tweede deel van dit artikel staat een kleine, zeer beperkte casus rond het Nederlandstalige studentenlied centraal. Hoe profileerden studenten zich tussen 1600 en 1830 middels het lied ten opzichte van de volwassenen die hen stuurden en begeleidden? | ||||||||||||||||||||||||||||
Het achterliggende debat: hoe en wanneer ontstonden jeugdidentiteiten?In het debat over het ontstaan van jeugdidentiteiten ging de aandacht aanvankelijk vooral uit naar jongere kinderen, en naar de vraag wanneer die voor het eerst als anders dan volwassenen werden gezien. In Nederland heeft de pedagoge Dasberg in 1975 in Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel de invloedrijke stelling gelanceerd dat er voor 1750 geen eigen, herkenbare identiteit voor het Nederlandse kind bestond. Door bemoeienis van pedagogen kwam hierin vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw verandering. Eén van Dasbergs argumenten voor deze stelling, verder uitgewerkt in haar Het kinderboek als opvoeder, was dat er voor 1750 geen Nederlandse kinderliteratuur bestond waarin een eigen identiteit gedefinieerd werd die aan kinderen kon worden voorgespiegeld. Dasbergs stelling bleef lang invloed houden, maar werd enkele decennia geleden vervangen door nieuwe inzichten. In Uit de schaduw in het grote licht uit 1995 toonde Dekker aan dat, zoals Ariès al gesuggereerd had, in de Republiek voor 1750 al de notie van een kinderidentiteit bestond.Ga naar eind14 In de 2000 verschenen bundel Het grote Dasberg debat, met reflecties van historisch pedagogen op de stand van zaken in het vakgebied, bleek Dasbergs stelling uiteindelijk geheel verlaten. Inmiddels heerst onder pedagogen, maar ook onder historici en letterkundigen die de laatste decennia veel onderzoek deden naar het verschijnsel historische jeugdliteratuur, consensus dat al ver voor 1750 de contouren van kinderidentiteiten zichtbaar werden. Over het ontstaan van identiteiten van adolescenten bestaat veel minder duidelijkheid, met name door het al genoemde gebrek aan bronnen. In zijn nog steeds gezaghebbende The fin-de-siècle culture of adolescence uit 1992, dateerde de historicus Neubauer het begin van de ontwikkeling van identiteiten van adolescenten in de negentiende eeuw, waar Ariès en anderen de vroegmoderne tijd als ontstaansperiode aanhouden.Ga naar eind15 De datering wordt bemoeilijkt omdat bestaand onderzoek zich kenmerkt door verbrokkeling. In een themabundel als Losbandige jeugd (2004) bijvoorbeeld, wordt per tijdvak een ander soort bron (exempelen, preken, portretschilderkunst) bestudeerd, wat het zicht belemmert op diachrone ontwikkelingen. In zijn recent verschenen studie Sex and Drugs before the Rock 'n Roll. Youth Culture and Masculinity in Holland's Golden Age deed de historicus Roberts een diepteboring naar één generatie jongeren die tussen 1620 en 1640 in de steden Leiden en Amsterdam opgroeide, om te constateren dat die jonge generatie uiterlijk en gewoonten (haardracht, mode en vrijetijdbesteding) aangreep om zich van hun ouders te onderscheiden. Was met het ontstaan van een jongerencultuur ook sprake van een eigen jongerenidentiteit, en wanneer en hoe ontwikkelde die zich in de Republiek als naar een langere tijdsperiode dan enkele decennia wordt gekeken? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Analysemodel voor de identiteitsvormende werking van liederenIn het hierboven geschetste debat heeft het begrip jongerenidentiteit twee verschillende betekenissen. Het gaat enerzijds om een vanuit de psychologie, anderzijds vanuit de cultuurwetenschap ingevuld begrip. In de psychologie wordt onderscheid gemaakt tussen persoonlijke en sociale identiteit. De theorie van de psycholoog Erikson uit 1959 is in dit onderzoek nog steeds leidend. Erikson stelde dat ieder jong mens een persoonlijke identiteit (dat is: een zelfbeeld, eigen ideeën over karakter, uiterlijk, moreel besef, rol in de maatschappij) ontwikkelt door een serie kleine en grotere crises, die samenhangen met de ontdekking (‘exploration’) van de wereld en met de intensiteit waarmee iemand zich committeert aan een actie, ideologie, ideaal of doel (‘commitment’).Ga naar eind16 De psycholoog Marcia ontwierp op basis van Eriksons theorie een algemeen aanvaard model waarin die twee dimensies ‘exploration’ en ‘commitment’ in vier statussen van identiteitsvorming uiteenvallen: de status van ‘diffusion (low in exploration and low on commitment), foreclosure (little exploration, but strong commitments), moratorium (high on exploration, but no stable commitments as yet), and achievement (high on commitment after a period of extensive exploration).’Ga naar eind17 In het stadium van ‘diffusion’ ontbreekt het de jeugd aan ideologisch commitment, en wordt die ook niet actief gezocht. Iets oudere jeugd in het stadium van ‘foreclosure’ toont commitment, maar dan wel aan de normen en waarden van hun ouders, zonder alternatieven te verkennen. Adolescenten in de ‘moratorium’ fase zoeken actief naar alternatieven voor wat hun ouders bieden, maar zijn aan die alternatieven nog niet gecommitteerd. In de ‘achievement’ fase tenslotte zijn de alternatieven verkend, en is een keuze gemaakt waaraan adolescenten zich in zo'n mate committeren dat die keuze hun identiteit gaat bepalen. In de verkenning van de grotere wereld zijn met name contacten met anderen identiteitsbepalend. In het geval van jongeren zijn die anderen ouders en opvoeders, maar zeker ook peers. De interactie met de omgeving geeft vorm aan de sociale identiteit van het individu, en leidt tot vorming van groepsidentiteiten die door de omgeving kunnen worden toegekend, maar ook kunnen ontstaan doordat een groep zelf actief aan de vorming van een eigen identiteit werkt.Ga naar eind18 De groepen van peers zijn daarin belangrijk omdat groepsleden die dezelfde emoties en waarden delen, veel sterke verbanden en aantrekkingskracht vertonen.Ga naar eind19 In het artikel dat Grootes ligt de nadruk op de druk die volwassenen op de jongeren uitoefenden met het doel hun groepscultuur te vormen. Grootes concludeert dat ‘de “ideologie” van het petrarkisme, met haar nadruk op beheersing en het ontbreken van seksuele vrijmoedigheden’ waarschijnlijk uitstekend paste ‘bij de huwelijkspolitiek die de ouders binnen deze sociale groep voorstonden’.Ga naar eind20 De vorming onder invloed van contacten met peers komt bij Grootes minder aan bod, maar zal in de casus die in dit artikel beschreven wordt wel van belang blijken te zijn. Vanuit de cultuurwetenschap is de psychologische invulling van het begrip identiteit aangevuld met het idee dat ook cultuuruitingen een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van identiteiten. Niet voor niets zocht Dasberg in kinderliteratuur bewijs voor het ontstaan van het kindsbeeld. In literatuur kan een ‘culturele identiteit’ ontstaan die degenen die zich daarmee identificeren en articuleren, verenigt in een ‘imagined community’ (de term komt van Andersons studie over nationale identiteiten uit 1983).Ga naar eind21 Identiteiten komen door en via culturele uitingen tot expressie, maar wor- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den door die cultuuruitingen ook gevormd, vult de psychoanalyse hierop aan. Hoe vroegmoderne lezers daadwerkelijk op culturele objecten reageerden, kan alleen langs indirecte weg bepaald worden. Eigen verklaringen en getuigenissen zijn zeer zeldzaam, en zijn soms door de voorbeeldige functie die ze hadden - zoals in het geval van sterfbedbeschrijvingen waarin stervenden hun leeservaringen memoreren - ook moeilijk betrouwbaar te noemen. De Amerikaanse kunsthistorica Adams heeft een model ontwikkeld waarin de afhankelijkheid van die eigen getuigenissen in het bepalen van het identiteitsvormende effect van culturele objecten geen rol speelt. Zij koppelde moderne psychoanalytische inzichten aan een analyse van eigenschappen van vroegmoderne culturele objecten, om zodoende uitspraken te kunnen doen over beoogde en mogelijk ook gerealiseerde effecten.Ga naar eind22 In haar in 2009 verschenen studie Public Faces and Private Identities in Seventeenth-Century Holland: Portraiture and the Production of Community waarin dit model gepresenteerd en toegepast wordt in de analyse van portretten, baseert Adams zich met name op het werk van de psychoanalyticus Kohut. Haar doel is niet de vroegmoderne portretten psychoanalytisch te duiden, maar een begrippenkader te vinden waarin de processen van identiteitsvorming die van de portretten uitgingen, in intersubjectieve termen te beschrijven. Haar aanname is daarbij dat de menselijke geest in voldoende mate gelijk is gebleven in de afgelopen eeuwen om te veronderstellen dat Kohuts theorie ook voor de analyse van processen in de vroegmoderne Republiek bruikbaar is. Die aanname lijkt gesteund te worden door uitspraken zoals bijvoorbeeld aangetroffen in een in 1682 verschenen prentbijbeltje van de Leidse predikant Johannes Möller. De jeugd - Moller geeft helaas geen indicatie van leeftijden - is de periode van vorming en ontwikkeling: daar nogtans de beste tijd om kunst, deugd, wijsheid, en verstand [...] te leeren is, de tijd van de jeugd. Soo lang het was week is, soo kan men daar van ligtelijk allerlei soort van beelden formeeren, of daar in drukken; doch soo ras het hard geworden is, soo is 't daar toe gants onbequaem. [...] Tedere rijskens kan men als men wil, ligtelijk buigen: maar wanneer sij tot sterke boomen geworden sijn, soo laaten sij sulks niet toe [...].Ga naar eind23 De geest van de jongere is als een zacht hoopje was, waarin zich gemakkelijk ‘beelden’ laten drukken. Möller bedoelt hier visuele impressies, want het voorwoord is geschreven ter aanprijzing van de geïllustreerde bijbelverhalen die hij de jeugd aanbiedt. Maar relevant is dat hij onderkent dat jonge mensen ontvankelijkheid zijn voor bepaalde culturele stimuli: in de jeugdjaren maakt het beeld een afdruk in de was, om die was voorgoed van gedaante te doen veranderen. Möller drukt zich uit in termen die verrassend veel lijken op die van Kohut, die onderscheid maakt tussen het ‘self’ en de ‘identity’. Het ‘self’ betreft het binnenste van een persoon (Möllers hoopje was), dat gevormd wordt tijdens de eerste levensjaren (de indrukken die in het was gemaakt worden). In de loop van dat proces gaat de ‘self’ één of meerdere identiteiten aannemen die de maatschappij via cultuuruitingen, onderwijs, opvoeding etc. aanbiedt. Tijdens de adolescentie komen de sociaal-culturele positie van het individu en diens ‘self’ samen, en wordt voor de buitenwereld de identiteit van het individu | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zichtbaar. Adams stelt, in lijn met Kohut, dat dat proces van vorming van de ‘self’ en diens ‘identiteit(en)’ door de relatie die er tussen portret en toeschouwer van het portret kan ontstaan, zich op drie niveaus afspeelt. Op het eerste niveau ervaart de kijker het portret als een object: het bezit ervan kan prestige, status opleveren. Op het tweede niveau verhoudt de kijker zich esthetisch en emotioneel tot het portret: de afbeelding kan een gevoel van ‘heelheid’, volmaaktheid teweeg brengen. Op het derde niveau gebeurt er daadwerkelijk iets met de identiteit van de kijker. Op dat niveau vindt interactie plaats tussen wat de kijker afgebeeld ziet, en dat wat de kijker al is, door eerdere ervaringen en herinneringen aan die ervaringen. Die ervaringen kunnen onder invloed van het kijken naar dat portret heroverwogen worden, en kunnen resulteren in een verandering van uiterlijk, gedrag en denkbeelden (dus in een verandering van de ‘identity’ en ook de ‘self’ van die kijker). Adams heeft contemporaine traktaten over het effect van visuele waarnemingen gevonden die duidelijk maken dat het in de Republiek een wijdverbreide gedachte was dat wat men met het oog zag, interacteerde met het brein - de omstandigheid waardoor processen van identiteitsvorming op gang kunnen komen. Zeventiendeeeuwse opvattingen over het effect van auditieve stimuli (het luisteren naar, of produceren van gezang) veronderstelden een niet minder grote wisselwerking tussen waarneming en het brein. In 1725 beschreef de gereformeerde predikant Johannes Verschuir, predikant te Zeerijp, in de voorrede van zijn Honig-raatje van gesangen zelfs heel specifiek hoe de uitwerking van lezen en zingen verschilt. Zingen gaat langzamer dan lezen, en dus wordt het gezongene anders en beter opgenomen: ... het [zingen] drukt de goede gemoetsbewegingen dieper in, terwyl het Singen dit voor uit, boven het lesen heeft, dat het langsamer geschiedende, meer kan nagedagt en beter onthouden worden.Ga naar eind24 Deze losstaande observatie over de opvattingen van Verschuir kan worden aangevuld met resultaten van bestaand onderzoek met een bredere basis. In ‘The Siren, The Muse, and The God of Love: Music and Gender in Seventeenth-Century English Emblem Book’ stelt Austern dat het oog en het oor in de vroegmoderne tijd gezien werden als die zintuigen die in staat waren de menselijke geest (en ziel) te bewerken: ‘ [...] the eye and the ear were considered capable of elevating mind and soul to divine beauty and virtue’.Ga naar eind25 De ervaringen van de zintuigen waren niet gelijkwaardig. Het horen werd ondergeschikt geacht aan het zien, maar iets horen had wel meer memoriserend effect dan iets zien: [...] vision was the strongest and the one most closely connected to reason, to spirituality, and to consciousness. Sight was consequently considered the sense by which human beings were capable to invention and discovery. Hearing, the second sense, was nonetheless more closely allied by earlier thinkers with memory, teaching and learning.Ga naar eind26 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In die zin was horen/zingen dus meer gekoppeld aan wat Adams het identiteitsvormend niveau van waarnemen noemt: het niveau waarop eerdere ervaringen en kennis uit het geheugen geactiveerd wordt om er nieuwe indrukken mee op te kunnen nemen. Uit Adams model kunnen aandachtspunten voor de analyse van de liederen en de context waarin ze ontstonden afgeleid worden (lettend op stijl, aanspreekvormen, doelgroepen etc.), maar ook aandacht voor een proces van identiteitsvorming onder invloed van contacten met peers, dat zich in drie fasen kan voltrekken als exploratie van nieuwe mogelijkheden wordt gezocht: van ‘mirroring’ naar ‘idealization’ naar ‘twinning’. Toegepast op de liederen voor jongeren zijn dat het stadium waarin liederen jongeren elkaar voorspiegelen wat ze kunnen zijn; gevolgd door het stadium waarin die identiteit de status van ideaal bereikt in die groepen (‘idealization’); gevolgd door het stadium waarin via en met de liederen actief naar geestverwanten gezocht wordt (‘twinning’). | ||||||||||||||||||||||||||||
De casus: Nederlandstalige studentenliederenDergelijke identiteitsvormende processen voltrekken zich in de regel niet binnen één generatie. Om die reden wordt in de navolgende casus een lange periode van ontwikkeling beschreven rond liederen over, voor en door studenten. Onder studenten versta ik: jonge mannen die aan de nieuw gevormde universiteiten in de Republiek studeerden. Ik beperk me tot studentenliederen omdat deze relatief eenvoudig te identificeren zijn en omdat het profiel van de student en diens leefwereld al in enig detail onderzocht is. Het bestaande onderzoek dat ik hieronder kort inventariseer, typeert het studentenleven als een enigszins van de rest van de maatschappij geisoleerd bestaan, afgeschermd door het gebruik van Latijn als omgangstaal. Middeleeuwse studentenliederen zijn, voor zover overgeleverd, ook in het Latijn gesteld. De Nederlandstalige liederen van studenten werden tot nu toe niet of nauwelijks bestudeerd, maar uit bestaand onderzoek is wel duidelijk geworden dat ze er tot laat in de zeventiende eeuw niet of nauwelijks waren.Ga naar eind27 Als studenten zongen, zongen ze in het Latijn en die taalkeuze vergrootte hun maatschappelijk isolement. Speelde het Nederlandstalige lied desalniettemin een rol in de vorming van voor de rest van de maatschappij zichtbare studentenidentiteiten tussen 1600 en 1800? Het antwoord dat ik geef is schetsmatig en tentatief: ik verwijs regelmatig naar onderliggende gegevens uit de Nederlandse liederenbank waarin nog lang niet alle teksten volledig doorzoekbaar zijn op woordniveau, ik beperk me tot de Republiek en laat Zuid-Nederland buiten beschouwing en schets al met al slechts grote lijnen. De specifieke casus zou ook aangevuld moeten worden met onderzoek naar andere jongerenidentiteiten (van vrouwen, van niet-studerende jongeren etc.) om het volledige fenomeen van opkomende jongerenidentiteiten in beeld te kunnen brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||
De student getypeerd in relatie tot ouders, maatschappij en kerkHet profiel van de student in de Republiek laat zich op basis van bestaand onderzoek vooral schetsen in relatie tot ouders, maatschappij en kerk: de instanties en personen die het leven van de student inkaderden en bepaalden. De meest recente overzichtsstudie over het vroegmoderne studentenleven is Hagendijks Het studentenleven, op- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||
komst en verval van de traditionele studentencultuur uit 1980.Ga naar eind28 Hagendijk schetst daarin hoe universiteiten in de middeleeuwen in een aantal Europese landen stevige bolwerken werden en een tegenkracht vormden tegen kerkelijke en wereldlijke overheden. Na Hagendijk zijn tal van deelpublicaties verschenen die laten zien hoe het vroegmoderne studenten en de rest van de maatschappij zich in bestuurlijke en juridische zin tot elkaar verhielden.Ga naar eind29 Het studentenleven begon in Noord-Nederland met de oprichting van de universiteit van Leiden in 1575; Franeker volgde in 1585, steden als Amsterdam, Harderwijk en Utrecht in de decennia daarna.Ga naar eind30 De universiteiten kregen eigen wetgeving, eigen rechtbanken en eigen besturen. Ook de studentenhuisvestiging was voor een groot deel in handen van universitaire bestuurders, al dan niet door de gereformeerde kerk gereguleerd zoals in het geval van het Leidse Statencollege.Ga naar eind31 De studenten kregen in de loop der eeuwen hun eigen organisatievormen. In de zeventiende eeuw ontstonden ‘nationes’, in de achttiende eeuw ‘ontgroensenaten’ en vervolgens in de negentiende eeuw het corps.Ga naar eind32 De opname in de groep van studenten werd gemarkeerd door ontgroeningsrituelen die voor een groot deel plaatsvonden op locaties waar niet-studenten geen toegang toe hadden. Ze bezegelden dus vooral de onderlinge band tussen de studenten, maar de buitenwereld wist er wel van. Ook het studieuze in de bezigheden van studenten werd door de buitenwereld onderkend, zo kunnen we afleiden uit Pieter Coddes schilderij ‘Jonge roker oftewel Melancholie’ (c. 1633) waarop een jonge student met peinzend gezicht naast zijn bureau en boeken zit. Economisch onafhankelijk waren de studenten niet. Of hun ouders bekostigden hun studie, of ze ontvingen een studiebeurs. Die beurzen bestonden er aanvankelijk alleen voor de theologische opleiding: via het beurzenstelsel had de kerk dus een zekere controle over het studentenleven. De studenten vormden vaak maar een klein onderdeel van de bevolking van de stad waarin ze studeerdenGa naar eind33, maar met het geld van hun ouders of van beursverstrekkers vormden ze wel een belangrijke bron van inkomsten. Ze genoten om die reden allerlei voorrechten: mochten bijvoorbeeld als enigen met een wapen op straat lopen en betaalden weinig of geen belasting voor bier, boeken en kleren. Studenten maakten gedurende hun studietijd in veel gevallen reizen naar het buitenland om de maatschappelijke structuur, taal en cultuur van andere landen te leren kennen. Ze waren daardoor vaak degenen die nieuwigheden uit het buitenland introduceerden.Ga naar eind34 Zo waren ze rond 1590 de eersten die rookten - een gewoonte die rond 1650 door veel anderen in de Republiek werd overgenomen.Ga naar eind35 Maar de ‘peregrinatio academica’ was ook een stap richting het volwassen leven in de eigen maatschappij: de reizen bereidden studenten voor op de functies die zij in die maatschappij zouden gaan bekleden.Ga naar eind36 Studeren aan Noord-Nederlandse universiteiten was voorbehouden aan mannen - de enige uitzondering Anna Maria van Schurman daargelaten. Tot ver in de negentiende eeuw telden vrouwen niet mee in de universitaire wereld. Wellicht dat daarom de verhouding van de studenten tot vrouwen door de eeuwen heen steeds problematisch is geweest, stelt Knegtmans. Vrouwen zouden in de ogen van studenten slechts ‘makkelijk te verschalken lustobjecten (dienstmeisjes, juffertjes van lichte zeden)’ of ‘geromantiseerde, onbereikbare en onaanraakbare schoonheden (de dochters der welgestelden)’ zijn geweest.Ga naar eind37 Studenten woonden vaak bij elkaar in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||
huis, en Groenendijk en Roberts veronderstellen dat ze daar ook hun eerste seksuele ervaringen opdeden. Er zijn veel aanwijzingen dat er seksuele relaties waren tussen medestudenten, maar bewijs daarvan is niet terug te vinden in rechtbankverslagen, omdat die alleen gevallen van gedwongen seks (bijvoorbeeld verkrachtingen) aan het licht brengen. Prostitutiebezoek en masturbatie speelden een andere belangrijke rol in de seksuele ontwikkelingen van studenten. Al aan de middeleeuwse universiteiten gold de ongeschreven regel dat het onder controle brengen van deze driften en gedragingen een belangrijke en noodzakelijke stap was in de ontwikkeling van student naar man.Ga naar eind38 | ||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandstalige studentenliederen en andere studentenliteratuur in de RepubliekNederlandstalige liederen van en over studenten waren er in de zeventiende eeuw niet veel; pas in de tweede helft van de achttiende eeuw groeide dit aantal.Ga naar eind39 In diezelfde periode was er vrijwel geen andere Nederlandstalige studentenliteratuur voorhanden en daarom kan toch gesteld worden dat het Nederlandstalige studentenlied het enige genre was waarin studenten met regelmaat acte de préséance gaven. In de late zestiende- en vroege zeventiende-eeuwse Republiek circuleerden er onder studenten vooral Latijnse liefdespoëzie, alba amicorum en gelegenheidsgedichten.Ga naar eind40 In de zeventiende eeuw kwam daar sporadisch Nederlandstalige poëzie bij. Het bekendst is de sonnettenbundel Enigmata sive emblemata amatoria uit 1610 die, naar Becker en Coigneau vaststelden, in Leidse studentenmilieus functioneerde.Ga naar eind41 De bundel zal door inhoud en connotatie de band tussen de leden van studentengroepen versterkt hebben, omdat de bij de sonnetten gevoegde afbeeldingen erotische raadseltjes opwierpen die de lezers in gewaagde gezelschapsspelletjes verenigden; maar identiteitsvormend werkte die groepsvorming niet. De teksten geven slechts een vaag en weinig gedifferentieerd beeld van de potentiële lezer, en de uitvoering van de bundel - om de raadsels te kunnen begrijpen moest het boek zelf in handen worden gehouden - nodigde ook niet uit tot het verspreiden of delen van dat beeld. Van dit soort humoristische en soms licht satirische bundeltjes verschenen er aan het aan het eind van de zeventiende eeuw nog een paar: Pans Fluytje, blasende loopjes met hoopjes, en stuckjes op kruckjes. Door P.A. Liefhebber van de selve uit 1675 en Studentenhaver van Laurens Spoor uit 1658. Dankzij speurwerk van Grootes weten we dat Spoor bij het verschijnen van dat bundeltje vierentwintig jaar oud was, en dit kan dus een bundeltje voor studenten van een student genoemd worden.Ga naar eind42 Maar er komen slechts enkele gedichten in voor die gelieerd zijn aan het studentenbestaan: Grootes concludeert dat de titel vooral als lokkertje bedoeld moet zijn geweest. Ga naar eind43 Het uitblijven van grootschalig succes voor dergelijke bundels duidt op gebrek aan belangstelling onder uitgevers en studenten voor Nederlandstalige studentenliteratuur. Dat type literatuur zou pas in de negentiende eeuw een echt succes worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
Het Nederlandstalige studentenlied in de jonge RepubliekIn de twee oudste Nederlandstalige studentenliederen, daterend uit het begin van de zeventiende eeuw, profileert de student zich als autoriteit die licht kan werpen op contemporaine theologische twisten. Bekend is een vermaanlied van Dominicus Vin- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||
cemius, een theologiestudent uit Leiden, gedrukt in 1610 ten tijde van het verschijnen van de remonstrantie. Het was blijkens een tekst op het titelblad bestemd voor ‘alle Godtvruchtighe ende suyvere harten / die de nieuwichede de Leere verwerpen / ende die tot troost haerer zaliheyt (gelijck 't behoort) de waerheydt aennemen.’Ga naar eind44 Het lied telt zesendertig strofen van vier regels. In het eerste vers worden de ‘broeders en susters in Christo vercooren’ opgeroepen zich niet over te geven aan krachten die hen van God afhouden. Het is vooral zaak op te passen voor de duivel, want: ‘Waer Godt een Kercke tot alle tijde gaet bouwen / Daer timmert den Duivel een Capelle by’. Het gaat er om te leven volgens de woorden van de waarheid. Want ‘de Waerheyt die blijft in eeuwicheyt volstandigh’. De beloning zal na de dood volgen: ‘Want die sal in eeuwicheyt tot ghene stondt bederven / en sult ghy dan ghenieten in vreuchden soet’. Vincemius zoekt zijn publiek buiten de studentenpopulatie. In een manuscript van Wouter Verheen zien we hetzelfde. Ook daarin een lied dat geïntroduceerd wordt met ‘Een nu Lijedt, gedicht van een student’, dat begint met een waarschuwing voor een algemeen publiek: ‘Menschen onvroedich ghij die op aerden sweeven / u van sonden wacht’.Ga naar eind45 Uit dit lied spreekt een serieuze student die ‘burgers en heeren’ de les leest. Studenten schrijven zelf nog niet veel liederen in deze periode, maar verzamelen doen ze ze wel. Het medium ‘lied’ was hen duidelijk bekend en stond hen aan. Uit die zeventiende eeuw kennen we verscheidene verzamelhandschriften van studenten. Zoals het luitboek van Thysius, samengesteld door Adriaen Jorisz. Smout tijdens zijn Leidse studiejaren (1595-1601), waarin ook enkele psalmen zijn opgenomen.Ga naar eind46 Of de verzameling van Jan van Vesanevelt, een student die tussen 1665-1668 in Leiden studeerde en liederen over de liefde en partnerkeuze verzamelde, zoals Bredero's ‘Een oude bestevaer met een jong meisje’.Ga naar eind47 In deze vroege periode circuleerden ook enkele tientallen liederen over studenten. De eerste voorbeelden dateren al van de zestiende eeuw, en zijn te vinden in het Antwerps liedboek (1544)Ga naar eind48 en in de Klucht van de bedrogen minnaars (1565) van de Zeeuwse rederijker Job Gommersz.. Op een gegeven ogenblik verschijnt daarin een student ten tonele: ‘Den student eerlyc ghecleet nu comende ende clopt voor de dore’. De student zingt een lied dat hem meteen als hopeloos verliefd neerzet: ‘O myn alderlyefste dyen ic beminne/met ganschen zinnen, ick zegghet u claer’.Ga naar eind49 In een 1610 als liedblad verschenen lied, ‘Een nieu Liedeken van eenen Clerck, hoe dat hy een slechte huysmans vrouwe so jammerlicken bedrooch ende bestal’ komen we een slimme student tegen. Deze is op weg van Parijs naar Aken en doet een dorp in de buurt van Maastricht aan, met het verhaal dat hij onderweg van al zijn bezittingen is beroofd. Of iemand hem kan helpen? De dorpelingen verwijzen hem naar een rijke, goed katholieke weduwe die raad weet. Hij klopt op haar deur en maakt misbruik van haar onvermogen de situatie in te schatten. Zij vraagt: ‘Waer coemt ghy doch van dane. / Al wt Parijs heeft hy gesecht; die vrou en verstont dat woort niet recht, / Sy sprac met dolle sinnen wat segt ghy, / coemdy uyt het Paradijs. Mijn lieve vrint comt binnen.’ Hij laat haar in die waan, en suggereert zelfs dat hij haar man in het paradijs ontmoet heeft. Zij vraagt hem meteen hoe haar man het daar vergaat: ‘den boeve sprak met verseeren / uwen man vergaet van armoe strang, / hy en heeft gheen hemde noch cleeren’. Zij geeft hem kleren en geld zodat de student die aan haar man kan overhandigen in het paradijs. Een buurman aan wie ze dit alles vertelt, helpt haar uit de droom en besluit de dief na te jagen. De dief voelt dat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aankomen en werpt het pak met kleren in het water als hij door de buurman - die te paard de achtervolging heeft ingezet - wordt ingehaald. De buurman vraagt hem of hij een man met een pak kleren langs heeft zien komen, en de dief antwoordt dat deze over het water het bos in is gevlucht. De buurman springt het bos in, maar vraagt de dief op zijn paard te letten terwijl hij het bos doorzoekt. Als hij terugkomt, zijn dief en paard verdwenen, en snapt de buurman dat hij bedrogen is. Deze schade kan hij alleen goedmaken door bij terugkomst aan zijn buurvrouw geld te vragen voor het paard dat hij kwijt is. Hij houdt haar nog meer voor de gek door te zeggen dat de dief het paard nodig had om in het paradijs te geraken: anders zou die tocht toch veel te lang duren? Zo werd de huisvrouw nog eens door haar buurman bedrogen, maar ja: ‘Hy en woudese niet bedroeven / Sy en docht niet dat de doode lien / gheen gheelt of cleeren en behoeven.’ Dat de hoofdpersoon in dit bedrog een student is, lijkt in het verhaal wel enige rol te spelen. Van belang is dat zijn reisgedrag te verklaren is door de gewoonte van studenten om reizend aan meerdere universiteiten hun kennis op te doen. Het verklaart dat hij in het dorp aankomt, maar ook dat hij er weer weggaat: hij heeft immers de universiteit van Aken als einddoel. Van belang is ook dat hij slimmer is dat de ‘slechte [eenvoudige]’ huisvrouw en haar buurman. De aanduiding ‘student’ valt echter maar één keer, in het begin van het lied. Wel wordt hij een paar keer ‘klerk’ genoemd, waarmee zijn academische opleiding en achtergrond benadrukt worden. En zijn theologische kennis zet hij ook actief in als hij de dorpsgenoten vraagt de weduwe te typeren: is zij ‘goet Geus oft Catholijc’? Hij wordt zo gepresenteerd als iemand die anderen door zijn scholing te slim af is. Maar dat geldt voor de buurman uiteindelijk ook, dus uniek is hij hierin niet. In latere varianten van het lied - zoals die nu bekend zijn - is deze student vervangen door een schoenmaker. Dat heeft mogelijk te maken met de melodie waarop het lied in 1610 gesteld was, ‘Vande Schoenmaecker ende den Edelman’.Ga naar eind50 In die latere tekst met de schoenmaker in de hoofdrol, maakt de schoenmaker niet meer zelf een inschatting van de situatie door de vraag te stellen of de weduwe goed katholiek of goed geus is. Deze dimensie ontbreekt niet in het verhaal, maar het is nu de weduwe zelf die dit punt aan de orde stelt: ze vertelt te weten dat haar man in het paradijs is omdat de pastoor haar dat heeft wijs gemaakt. Om die reden lijkt de verwisseling van student tot schoenmaker niet zonder betekenis: de geleerdheid van de hoofdrolspeler is in het geval van de schoenmaker niet erg relevant of waarschijnlijk, terwijl dat bij de student anders ligt. In Theodoor Rodenburghs komedie Ialoerse studenten (1617)Ga naar eind51 zijn de studenten hoofdpersoon, en zingen zij ook enkele liederen. De drie rivaliserende hoofdrolspelers, Fabricio, Valerio en Cardenio, representeren verschillende soorten studenten. Fabricio is de kosmopoliet, die hoog opgeeft van de reizen die hij langs vele Europese universiteiten maakte. Het was, zo zegt hij, ‘De Liefde’ mijns Vaderlant' die hem naar huis dreef.Ga naar eind52 Studeren doen ze niet, in de speeltijd van het stuk. De liefde houdt hen wel steeds bezig, ook in de liederen die ze zingen. Rodenburgh zelf was in 1617 drieënveertig jaar oud - hij had het werk toen al wel enige tijd in portefeuille, maar niet lang -, en heeft zelf geen studentenleven in de Republiek gekend. Van doorslaggevend belang is waarschijnlijk geweest dat hij een Spaans voorbeeld had waarop hij zijn komedie baseerde, want eigen ervaringen kon hij dus niet beschrijven. Van iets later dateert een lied in Starters Friesche lust-hof, gedrukt in 1621, waarin opnieuw een student een rol speelt. Deze keer wordt een weinig specifiek | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||
beeld van diens identiteit geschetst. Starter noemt in ‘Is Bommelalire soo groote geneughd’ de student juist als een van de velen in de maatschappij die zou moeten weten dat de liefde, bezongen in zijn boek, voor iedereen een groot en positief te waarderen iets is: Daer 's niet een Professor noch niet een Student,
Hoe vast hy de boecken in 't hooft heeft geprent,
Die niet een reys geeren in 't boeck sou studeren.Ga naar eind53
Starter is op moment van verschijnen van dit boek zelf student rechten te Franeker, en dat zal er misschien voor gezorgd hebben dat hij de student niet oversloeg in zijn opsomming van groepen die plezier aan zijn boek zouden moeten kunnen beleven. Concluderend is te stellen dat voor c. 1650 weinig merkbaar is van actieve pogingen om met liederen studenten bepaald gewenst gedrag voor te spiegelen, of met de liederen de band tussen studenten te versterken. De liederen lijken slechts af en toe het (stereotiepe, of misschien eerder karikaturale) beeld van de student in de zeventiende-eeuwse maatschappij weer te geven. De zingende, verliefde student kwam heel soms langs als figurant in toneelstukken, maar was verder een onbetekenende factor. | ||||||||||||||||||||||||||||
Na 1650In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd dat anders. Eerste indicatie daarvoor is dat de student vaker een (hoofd)rol in toneelstukken speelde, zoals in Jillis Noozemans Beroyde Student uit 1646.Ga naar eind54 Op basis van een inventarisatie van het aanbod en het beeld van de zuipende, liegende, arme, opschepperige en rokkenjagende student dat daaruit naar voren komt, concludeerde Van Miert in 2003: ‘De student was méér dan een literair personage: hij was een herkenbaar onderdeel van de contemporaine maatschappij.’Ga naar eind55 Dat de student steeds meer aanwezig was, blijkt ook uit het aantal liederen over studenten dat opduikt in bundeltjes met liederen over allerlei onderwerpen, onder titels als ‘Studenten-Zang’, ‘Drink-Zang’, ‘De Verliefde Student’, ‘Lof der Wyn’.Ga naar eind56 Het beeld is allereerst dat van de drinkende en verliefde student, zoals bijvoorbeeld te zien in ‘Het Doorluchtig Leeven en Bedryf van de Leydze Studenten, en hare Dagelykze Handel’.Ga naar eind57 Vaak worden, zoals in een ‘Nieuw aerdig drink-lied’ uit Amsterdamse spin-huys uit 1680, om de herkenbaarheid van de student te vergroten Nederlandstalige versregels over uitbundig drinkgedrag afgewisseld met Latijnse, Franse of Duitse woorden. De student wordt zo afgezet tegen andere groepen uit de maatschappij: ‘Boerken moet het al betalen’, eindigt dit lied, waarin studenten als zorgeloze groep drinkers afgezet worden tegen de werkende boer die hun levensstijl naar ze hopen zal bekostigen.Ga naar eind58 In vele liederen vormt een beschrijving van die studentenidentiteit de kern van de liedtekst, zoals in ‘Studentendeun’ in Den Hollandszen Praat-Vaars Nieuwjaars-Gift, aan het bevalligen Stichtsze uit 1745, dat begint met ‘Ik kom hier met geen complimenten, / Maar zal het leven der Studenten uit gaan venten’. Uit het lied ‘Studentenleven’, uit de bundel De tempel der zanggodinnen, verschenen in 1750, blijkt dat die identiteit niet altijd door medebewoners gewaardeerd werd: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wy Utersche studenten
Wy leven alzoo vry,
Wy leven op ons renten,
En zyn van zorgen vry,
Wat zou ons kunnen deeren,
Daar ons geen zorgen kwelt,
Wy zyn heeren
En verteeren,
Al ons gelt.
Komt ons dan iets ontbreken,
Wy weten goeden raadt,
Brandbrieven [bedelbrieven] wy aanspreken,
Die komen ons te baat,
Pecunia moet vliegen,
Dat is voor ons geen schand,
Schoon wy liegen,
En bedriegen
't Gansche Land.
[...]
In 't vegten, en in 't kyven,
Daar zyn wy in vermaart,
In 't dammen met de schyven,
En spelen met de kaart,
Tiktakken, en verteren,
Dat kennen wy zeer wel,
Wy zyn heeren,
En wy leeren
Al dit Spel.Ga naar eind59
De ‘wij’ in dit lied identificeren zich als Utrechtse studenten (r. 1), en als mannen (zie het ‘heeren’ in r. 7). Tal van aspecten van hun gedrag passeert de revue: ze zijn vrij van zorgen (r. 4), leven van de rente van geld dat ze waarschijnlijk door de familie ter beschikking is gesteld (r. 9), ze smijten met geld (r. 12-15), bedriegen alles en iedereen (r. 17-18), en vechten en maken ruzie tijdens het spelen van gezelschapsspelletjes (r. 37-41). In de ‘wij’-vorm geschreven wordt geschreven tégen deze groep studenten. Het lied lijkt geschreven door en voor buitenstaanders die de Utrechtse studenten bezien en negatieve aspecten van hun gedrag waarnemen. Toch kunnen ook deze ‘anti’ teksten het bestaan van de studentenidentiteit beïnvloed hebben, simpelweg omdat ze er een erkenning van vormen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw in het achttiende-eeuwse repertoire: de student als soldaatIn het vroeg achttiende-eeuwse repertoire doet zich een nieuwigheid voor: de student als soldaat, soms al in de titel gemarkeerd - zoals de ‘Studentenmars’ in Apollo's kermis-gift aan de Haagsche vermaaks-gesinde jeugdGa naar eind60 en ‘Van de Student die soldaat werd’ in De Roemrugtige Haagsche faamGa naar eind61, en het liedblad Voorheen ben ik Student geweest, / Maar nu ben ik soldaatjeGa naar eind62, over een student die uit armoede dienst heeft genomen en nu het typische studentleven in het leger voort lijkt te zetten. Aanvankelijk is dit spel: de nieuwe strijdbare identiteit heeft dan nog geen raakvlakken met het echte soldatenleven. Maar een serieuzere wending neemt deze thematiek in de patriottentijd. In de jaren 1783-1786 komen patriotse bewegingen in gang, met name in Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden en Den Haag. In Leiden wordt dan de bundel Vaderlandsche liederen voor de gewapende studenten gedrukt.Ga naar eind63 In diezelfde stad verscheen eerder al de bundels Vaderlandsche feestzangen (1783) van Pieter Vreede en de Vaderlandsche liederen voor het Genootschap van Wapenhandel ter spreuke voerende ‘Voor Vrijheid en Vaderland’ (1784). Het idee is kennelijk dat de studenten zich net als veel andere burgergroeperingen mobiliseren om de vijand te verslaan, en een eigen bundel nodig hebben om dat ideaal voorgespiegeld te krijgen.Ga naar eind64 In de opdracht van Vaderlandsche liederen voor de gewapende studenten door J. 't Hooft wordt meteen duidelijk dat studenten redder van het vaderland moeten worden naast hun hoofdactiviteit, het student-zijn. Voor de patriotten werken zij dan in hun ‘snipperuren’, de uren die men - aldus het WNT - ‘tusschen zijn geregelde werk overhoudt voor zijn liefhebberijen’: O Braeven! die, alleen door Vrijheidsmin gedreven,
Uw snipperuuren wijdt aen 't zuchtend Vaderland,
Laet toch deeze ed'le drift uw harten nooit begeeven
Biedt aen't gefolterd Volk, tot redding, uwe hand!Ga naar eind65
In het daarop volgende ‘Voorbericht’ staat dat de studenten van het Leidse Pro Pallade et libertate zelf om deze liederen (‘op de omstandigheden van het Genootschap der Heeren Studenten toepasselijk’) gevraagd hebben.Ga naar eind66 Dat die liederen toepasselijk zijn voor studenten, blijkt al meteen uit de aanhef van het eerste lied, ‘Na de groote vacantie van 1785’.Ga naar eind67 Het daarop volgende lied is in de ik-vorm gesteld; na de vakantie zingt de student: ‘'k Zal het choor der wetenschappen, / Als een waere Pallas Zoon, / Weer, vol ijvers, binnen stappen’. Naast collegebezoek blijven ook militaire activiteiten op de agenda staan. Deze student streeft niet alleen naar lauwerkroon in ‘het moeilijk letterveld’, maar wil ook eer in de gewapende strijd behalen. De letterenstudent roept zijn ‘Bataefsche lettervrienden / Die met mij ter studie zijt’ op zijn voorbeeld te volgen.Ga naar eind68 Het volgende lied is ondertekend met ‘W. Lobé med. stud.’: ook de medische studenten worden nu aangespoord ten strijde te trekken. Gezamenlijk worden zij in het lied daarna aangespoord om als ‘Nederlandsche telgen’ de strijd voor de vrijheid aan te gaan. In het lied ‘Gewapende Pallas’ worden beroemde schrijvende en strijdende studenten ten voorbeeld gesteld; Buchanan die als student zijn geleerde geschriften liet voor wat zij waren en zich al soldaat teweer stelde en Lotichius die er zijn Roomse lier voor achterliet: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dousa mede op wien dit Leyden
Nog, na 200 veel jaren, boogt,
Zag, door pen en degen beiden,
Zijnen roem alom verhoogd.
Hem is, als soldaat,
Deeze vrije Staat,
Als geleerden, 't grootsch gesticht
Van Minerva duur verplicht.Ga naar eind69
Hier wordt de verwantschap tussen de studenten van nu, en Leidens beroemdste geleerde tot op dat moment, Jan Dousa - zelf nooit student te Leiden - ten voorbeeld gesteld om strijdbaar gedrag af te dwingen. Er zijn liederen ter aanmoediging, voor studenten die de wapens al wel opgevat hebben, maar ook voor hen die dat nog moeten gaan doen. En er is lied ‘Vader en Zoon’, met een dialoog die een discussie weergeeft van een zoon die zijn vader overtuigt dat actie nu geboden is: Zijt gij, mijn Zoon in een' Soldaet herschapen?
Moest ge, om die reên, naer Pallas schoolen gaen?
Gij praelt gewis al aertig in het wapen! Leg ik daer toe zoo veele kosten aen?
- Zijt gij dan vreemd, mijn Vader, in dees Landen?
Hier is 't Gewest, waer de ed'le Vrijheid woont;
Hier gruuwt men steeds van dwang en slaefsche banden
Die Vrijheid is hier schandelijk gehoond.Ga naar eind70
Een aantal standaardthema's uit de patriottenliederen - vrijheid en vaderlandsliefde met name - keert steeds terug, maar de voorbeelden die ter inspiratie gegeven worden zijn toegesneden op de omstandigheden van de studenten. Studenten die al tot de groep der patriotten-studenten horen, kunnen met deze liederen diegenen overhalen die dat nog niet doen. De bundel laat dus idealisering van de studentenidentiteit zien, om via het proces van ‘twinning’ de eigen groepsbanden te versterken. De identiteit van de strijdende, politiek geëngageerde student maakt de afstand tussen de student en de maatschappij kleiner, hoewel de afstand tot het vrouwelijke deel van die maatschappij onverminderd groot blijft. Dat proces zet zich na 1785 in de liedcultuur voort: het overlijden van studenten wordt nu met liederen gemarkeerd, er verschijnen studentenalmanakken die gemodelleerd zijn op de al langer bestaande almanakkentraditie. In de negentiende eeuw volgen liederen voor studenten die in de zending actief worden, als nieuwe activiteit die ook voor de rest van de maatschappij relevant is.Ga naar eind71 De opkomst van de soldatenidentiteit als politieke strijder voor het vaderland zet zich in de negentiende eeuw door, met name rond 1830. De aandacht voor de eigen status en identiteit neemt evenredig toe, zoals bijvoorbeeld in Studentenliederen door een oud- student uit 1830 blijkt. De bundel opent met een lied getiteld ‘De ware student’, op de veelbetekenende wijs van ‘Wien Neerlandsch bloed’, waarin over | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deugden van die student hoog wordt opgegeven. Hij is zoekt zich te omgeven met mensen die deugd en talent tonen, is onafhankelijk van geest (is geen ‘suffer, dweeper, ongodist’), verlicht van gedachten en ongekend trouw van karakter: Doorluchtig als een vorstenzoon,
Uit eigen heerlijkheid,
Is achting en ontzag zijn loon,
Voor braafheid en voor vlijt.
Hij wordt de steun der Maatschappij,
Tot wien een elk zich wendt;
Hij leeft gelukkig, vrij en blij
Want hij is een waar student.Ga naar eind72
De omgeving ziet hem nu dus ook als toekomstig steunpilaar van het land. Het volgende lied beschrijft het studentenleven in detail: studie en drinken wisselen elkaar af, de hospita zorgt voor eten en vrijheid is de student boven alles lief.Ga naar eind73 Het uitgaan komt in een apart lied aan de orde, maar ook de opbrengst die te verwachten is van het studeren (‘'t kan mij baten / als ik studeer’).Ga naar eind74 De ontgroenings- en verenigingsrituelen, zeer bepalend voor de vorming van een groepsidentiteit, worden in detail in ‘Het ontgroeningsfeest’ beschreven, met een mengeling weer van spot en ernst, en te zingen op het jolige ‘Venez, venez dans mon parterre’: De praeses
Wakkre Studenten, zaamgezeten!
Vormt u thans tot een achtb'ren schaar.
Want het ontgroenensuur is daar.
En onze Groentjes moeten 't weten.
Maakt hun wat gij beveelt bekend.
Ontrolt voor hun uw wijze wetten,
Dat ieder 't in 't geheugen prent.
Om goed daarop
Om goed daarop
Vooral met eerbied, op te letten. [...]
De vergadering
Gij zweert het hier,
Gij zweert het hier
Dat als hij roken wil;
Gij dad'lijk vuur hem halen gaat,
En hem geen tweemaal vragen laat,
Gij zweert het hier,
Gij zweert het hier
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||
't Zij t'huis of bij de straat.
De groentjes
Wij zweeren het bij de Turksche overwinning van Navarino, bij het gulden Kalf, en de likdorens van Semiramis.Ga naar eind75
Overal in het land werden die bundels gedrukt. Zo ook in Groningen, waar een eerste druk van de bundel Groninger studenten liederen verscheen in 1816. Teksten in het Nederlands, Latijn, Frans en Duits wisselden elkaar af, maar allemaal bevestigden ze het beeld van de studerende en dus geleerde, en toch ook vrije, loyale en in groepsverband steun zoekende student. De samenstellers schrijven in het woord vooraf ‘Aan onze medestudenten’: Gelijk gezangen in het algemeen aan plegtige gelegenheden meerderen luister bijzetten, en de onderlinge zamenleving dikwijls veraangenamen, zo weergalmen ook de plaatsen onzer plegstatige bijeenkomsten dikwijls van onze aloude voortreffelijke Studenten-Liederen, zoo worden ook onze vriendschappelijke en vrolijke bijeenkomsten meestal door onderling gezang verlevendigd. De samenstellers maakten zelf deel uitmaakten van de studentenpopulatie, want ze waren door de Senaat van het Groningse studentencorps opgedragen de meest passende (‘oude, bekende, en zoo dikwijls met vuur gezongene Liederen’) liederen te verzamelen. De studenten markeren op speelse wijze hun onderlinge verschillen door in het lied ‘Beurtzang van studenten der vijf faculteiten’ vanuit vijf verschillende perspectieven uit te leggen waarom het drinken van wijn een goede bezigheid is: De medicus
De wijn drijft door het hart en de aêren
Met sneller vaart het trage bloed;
De wijn doet nieuwe krachten gâren,
Als olij, die het lampje voedt. - (bis)
Galeen, dat puikje der Doctoren,
Raadt ieder, die gezond wil zijn,
Zich ééns per maand tot over de ooren
Te vullen met den rooden wijn (bis)Ga naar eind76
maar ze uiten ook hun gezamenlijke identiteit - tegenover die der predikanten en artsen die ze ooit zullen worden - in een lied als ‘Studenten-vreugd’: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Waar moeite en zorg verbannen zijn,
Waar broeders zamenwonen,
Daar voegen bij een goed glas wijn
Ook luide jubeltoonen.
Muzenzonen, Muzenzonen, juicht dan vrij,
Nu de rozen bloeijen.
Hoe zalig ook een Predikant
Zijn dagen af ziet vlieten,
Hij kan toch niet op 't stille land
Studentenvreugd genieten.
En de arts, die draaft en wroet en snijdt,
Om kranken hulp te geven,
Herdenkt nog menigmaal vol spijt
Het zorgloos studieleven.Ga naar eind77
Een lied uit de Studenten-almanak voor het jaar 1815, ‘Het studenten-leven’ geeft de stand van zaken op dat moment goed weer. Het lied bevestigt eerst het traditionele beeld van de drinkende, verliefde en geldverspillende student: Ik roem steeds het Studenten-leven;
Een ieder prijst zijn eigen stand,
De vrijheid eens diens stand te gegeven,
Blijft steeds ons dierbaar onderpand.
Studenten zijn getrouwe broeders,
Zoo vrolijk, als hun Grootpapa,
Zij minnen dochters, schuwen moeders,
En zingen schoone Carmina
Studenten moeten iets verteren,
Dit wordt van hun met regt verwacht;
De keel met sap van druiven smeren,
Want dit geeft tot studeren kracht.
Ook goede punch verdrijft de luimen,
Gedeeld met eene schoone maagd,
Die, wijl zij z'in het glas doet schuimen,
De zorgen van het voorhoofd vaagt.
Studenten zijn ook tot betalen,
Niet altijd even seer geschikt:
En toch blijft de oude schuld aan 't dalen,
Daar zónder nieuw schuld verstikt.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||
't Is waar de Jood moet wel eens borgen;
Te wachten wissels geeft crediet,
Doch dit veroorzaakt nieuwe zorgen;
Want weg is 't geld voor dat men 't ziet.Ga naar eind78
Maar het eindigt met een lofprijzing: omdat studenten ‘ijveren voor het Vaderland’, zijn die andere zaken hen niet zozeer aan te rekenen. De student is in zijn eigen lied naast vrolijke drinker nu ook een politiek geëngageerde en strijdbare landgenoot.Ga naar eind79 | ||||||||||||||||||||||||||||
Tot besluitLaat dit materiaal een onderliggend proces van identiteitsvorming door het studentenlied zien? In ieder geval biedt het zicht op een interessant proces van een in de loop van de zeventiende eeuw steeds zichtbaar wordende en steeds meer gespecificeerde identiteiten die in de liedcultuur vorm kregen. Er werden steeds meer Nederlandstalige liederen over studenten gemaakt - waarmee voor die maatschappij de studentenidentiteit werd erkend en benoemd. De liederen werkten ook groepsvormend: verschillende studentengroepen groeiden in grootte en organisatie. Het groeiend aantal peers zal groepsvorming verder in de hand gewerkt hebben. Dat proces mondde uiteindelijk uit in het ontstaan van de identiteit van de politiek geëngageerde student, die voor het eerst in de patriottentijd zichtbaar werd en in de oorlog van 1830 werkelijkheid werd. Dat strijdbare karakter van die identiteit hangt mogelijk samen met de bijna militaristische sfeer die studentengroepen al ver voor 1900 kenmerkte: de oudere rituelen van ontgroening, de discipline, de hiërarchische opbouw van studentenverenigingen lijken naadloos op het beeld van de strijdende student aan te sluiten. De nieuwe identiteit interacteerde dus met de bestaande cultuur, riep herinnering op aan gewoonten en gebruiken die al heel lang in studentenmilieus bestonden. Dat heeft de impact van de nieuwigheden - als we Adams' indeling van type ervaringen volgen - mogelijk vergroot. De liederen resulteerden niet alleen in een esthetische, emotionerende ervaring, maar brachten veranderingen in het zelfbeeld teweeg omdat ze bestaande herinneringen en gevoelens activeerden en versterkten. Zijn die liederen daarmee aan te wijzen als de katalysator en aanjager van een identiteitsvormend proces? Feit is dat in andere literaire genres over en voor studenten, specificatie en expressie van studentenidentiteiten niet aan de orde was. In toneelstukken blijven studenten karikaturen van zichzelf: lallende, verliefde en bedriegende personages zonder enige maatschappelijke verantwoordelijkheid. In de liedteksten is dat duidelijk anders. De vroeg achttiende-eeuwse liedcultuur met de student als soldaat kan op basis van Marcia's model getypeerd worden als een ‘moratorium’: een intensief geëxploreerde cultuur waarbinnen zich teksten en ideaalbeelden ontwikkelden die studenten als alternatief voor de cultuur van volwassenen konden exploreren en beproeven. Een fictieve wereld dus, waarin studenten onderling over gedragingen en ideeën nadachten zonder dat daaraan al maatschappelijke consequenties verbonden waren. Die consequenties waren er in de negentiende eeuw, in het stadium van ‘achievement’, wél. Toen kwam tijdens de oorlog van 1830 het landsbelang daadwerkelijk in de handen van de strijdende student te liggen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|