Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15
(2010)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
‘Toongeefster van den goeden smaak’
| ||||||||||||||||||||
1. Inleiding‘Uitgebrande kraters’. Zo duidde Jacob Geel de letterkundige genootschappen in 1832 aan.Ga naar eind2 Vanaf de tweede helft van de achttiende tot en met de eerste decennia van de negentiende eeuw speelde het literaire leven zich goeddeels in hun boezem af.Ga naar eind3 Vanaf circa 1760 nam het genootschapsleven in de Republiek een hoge vlucht. De achttiende eeuw wordt daarom wel de ‘eeuw der genootschappen’ genoemd.Ga naar eind4 Ze vormden de voornaamste instanties in het culturele leven van hun tijd en oefenden grote invloed uit op de opvattingen over wetenschap, kunst en literatuur. Ze waren, met andere woorden, smaakbepalers of ‘arbiters of taste’.Ga naar eind5 In een tijd dat van een volwaardige literaire kritiek en serieus literatuuronderwijs nog geen sprake | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
kon zijn, waren het de genootschappen die de meeste invloed uitoefenden op het theoretiseren en denken over literatuur. Daar kwamen de voornaamste literatoren bijeen om verhandelingen voor te lezen, theoretische (prijs)vragen te beantwoorden en debatten te voeren over de aard en functie van de letterkunde en de dichtkunst.Ga naar eind6 Binnen deze context werd bepaald aan welke eisen de literatuur diende te voldoen. De genootschappen werkten mee aan het ontwikkelen en verbreiden van poëticale opvattingen. Het onderzoek naar het Nederlandse genootschapswezen is de laatste decennia in opkomst. Veel onderzoek is inmiddels verricht naar de achtergronden van de achttiende-eeuwse genootschappen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar genootschappen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Recentelijk is daarnaast een boek gepubliceerd over de invloed van Vlaamse genootschappen.Ga naar eind7 Over de belangrijkste genootschappen van de eerste decennia van de negentiende eeuw is minder geschreven. Het is bekend dat hun bloeiperiode tegen het einde van de achttiende eeuw afliep. Dat had te maken met de onrustige politieke situatie en met de veranderende letterkundige opvattingen. Toch bleven ook gedurende de negentiende eeuw enkele grote genootschappen actief. De tot op de dag van vandaag bestaande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (MNL), opgericht te Leiden in 1766, vormde een invloedrijke literaire instantie. Over haar geschiedenis, functioneren en invloed bestaat evenwel geen moderne overzichtstudie. Ga naar eind8 Dat geldt ook voor de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, waarvan tal van prominente literatoren lid waren.Ga naar eind9 Dan was er nog een derde gezaghebbend genootschap, dat een bredere doelstelling had en zich niet alleen op de letterkunde, maar ook op de overige fraaie kunsten richtte: de in 1800 opgerichte Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (HMFKW). Hoewel uitvoerig aandacht is besteed aan de rol van afzonderlijke auteurs binnen dit genootschap,Ga naar eind10 bestaat er tot op heden geen monografie over. Dat is jammer, want gedurende de eerste decennia van de negentiende eeuw speelde de HMFKW een vooraanstaande rol in het literaire leven. Zij was, zoals een tijdgenoot het aanduidde, de ‘toongeefster van den goeden smaak, en beoordeelares der proeven van fraaije kunst en wetenschap’.Ga naar eind11 Het genootschap was een brandpunt van literatuur, ‘alwaar men menschen in alle standen’ kon ontmoeten,Ga naar eind12 waaronder grootheden als Willem Bilderdijk, Johannes Kinker, Hendrik Tollens, Isaäc da Costa, Johan Hendrik van der Palm en Matthijs Siegenbeek. Het genootschap vormde de plaats waar belangrijke literaire discussies werden gevoerd. Literatoren kwamen elkaar tegen bij vergaderingen en tijdens openbare lezingen en voordrachten - uitingen van de orale cultuur van de negentiende eeuw.Ga naar eind13 Vrouwen werden niet als lid toegelaten.Ga naar eind14 Vanaf de jaren dertig begon de HMFKW haar gezaghebbende positie steeds meer kwijt te raken. Literaire en culturele tijdschriften, zoals De Gids (1837), namen de smaakbepalende rol van de genootschappen steeds meer over.Ga naar eind15 | ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
In dit artikel wordt getracht een antwoord te geven op de vraag op welke wijze de HMFKW invloed probeerde uit te oefenen op het denken over literatuur in de periode 1813-1833. Door het beschikbare tekstuele materiaal dat dit genootschap heeft voortgebracht te bestuderen, kan een tipje van de sluier worden opgelicht betreffende de vigerende poëticale opvattingen van het tijdvak 1813-1833. Welke discussies werden binnen het genootschap gevoerd en welke eisen gesteld?Ga naar eind16 Voor deze tijdsafbakening van twintig jaar is in de eerste plaats gekozen in verband met de grote hoeveelheid te bestuderen materiaal. Ten tweede is deze periode geselecteerd omdat vlak na de Franse tijd, toen de genootschappen na jarenlang in een kwijnende staat te hebben verkeerd opnieuw in bloei raakten, een nieuwe literatuuropvattingGa naar eind17 in Nederland wortel lijkt te schieten. Door te focussen op de HMFKW kan worden vastgesteld hoe het genootschap een bijdrage heeft geleverd aan het poëticale debat. | ||||||||||||||||||||
2. Geschiedenis en achtergrondenOp 29 juli 1797 vond op initiatief van het in 1766 opgerichte Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen (KWDAV) een vergadering plaats om te spreken over fusie met twee andere dichtgenootschappen: het Rotterdamse Studium Scientiarum Genitrix en het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap onder de zinspreuk: wij streven naar de volmaaktheid. Reden daarvoor was dat de genootschappen tegen het einde van de achttiende eeuw in een neerwaartse spiraal terecht waren gekomen. Dit had vermoedelijk twee oorzaken. Ten eerste drukten de tijdsomstandigheden hun stempel op het literaire leven. Dat had reeds een zware klap gekregen gedurende en vooral direct na de patriottentijd. Na de omwenteling van 1787 ten gunste van de stadhouder hadden enige patriotse genootschapsleden de wijk genomen naar het buitenland. Na de komst van de Fransen in 1795 stortte het georganiseerde genootschapsleven volledig in. De meeste leden hadden toen geen tijd meer voor letterkundig tijdverdrijf, omdat velen ‘tot het bestuur der algemeene zaken geroepen’ waren, en hun tijd besteedden aan het tot stand brengen van de nieuwe Bataafse staat.Ga naar eind18 Bij het Leidse KWDAV werden nauwelijks nog werken gepubliceerd en bij vergaderingen kwam vrijwel niemand meer opdagen. Er was sprake van ‘een geest van lustelooze traagheid, zelfs bij de werkzaamste Leden, een stilstand van alle Kunstoeffening, en, 't geen hier uit noodzaakelijk voortvloeit, alomme ledige, werkelooze of kwijnende Vergaderingen’.Ga naar eind19 In de tweede plaats hing het verval samen met de gewijzigde literatuuropvattingen.Ga naar eind20 Die bleken steeds minder verenigbaar met de aard en werkwijze van de dichtgenootschappen. Zo blijkt uit een verhandeling van Gerrit Brender à Brandis dat rond 1786 een discussie werd gevoerd over de noodzaak van dichtvoorschriften. In zijn inleiding schrijft de auteur dat er geklaagd wordt ‘over boeijen en ketenen, welke men den Dichteren wilde opdringen’.Ga naar eind21 De auteur, die zich profileert als | ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
een pleitbezorger voor de classicistische kunstregels, gaat uitgebreid op de geuite bezwaren in, waarna hij deze tracht te weerleggen. Volgens de tegenpartij zijn kunstregels overbodig, omdat ware genieën zich er toch niet door laten begrenzen. Volgens hen zijn er genoeg voorbeelden te geven van meesterwerken, zoals die van Homerus, die geschreven zijn in een tijd dat er nog geen voorschriften bestonden. Thans zouden genieën als slaven worden geboeid. Dat de positie van de dichtgenootschappen tegen het einde van de achttiende eeuw ter discussie staat, blijkt ook uit een dagboekaantekening van de Harlingse koopman Jan Aukes Backer. Eind jaren tachtig voerde hij in Leiden een discussie over de dichtkunst. De naam van zijn gesprekspartner komen we niet te weten.Ga naar eind22 Wel wordt al snel duidelijk dat de anonymus een afkeer heeft van de dichtgenootschappen: maak ik iets dat my der uitgaave waardig schynt, ik stuur het na de pers, en daar meede gedaan - Dan behoef ik niet te debatteeren met bestuurderen, over de of den, hun of haar, zelf over geen nominativus of ablativus absolutus. Als my dunkt dat myn vers zenuwen en spieren heeft, dan is het wel, maar dan moet geen ander koomen, en plaagen my over een comma of semicolon, om my zyn drooge taalkunde voor geleerdheid in de hand te stoppen, terwyl zulk een knaap zelf zomtyds het onderscheid niet weet tusschen ei en y.Ga naar eind23 De anonymus piekert er niet over om zijn werk door zulke ‘weezens’ te laten beoordelen. Alle onder dwang geschreven stukken zijn ‘prullen’. Daarom pleit hij ervoor dat enkel nog meesterstukken ingestuurd mogen worden. Om dat te bereiken moet ieder lid beloven ‘nooit een vers te maaken, dan als hy waare enthousiasmus gevoelde’. Het leveren van pedante taalkundige kritiek moet ook afgelopen zijn. Ten slotte wil hij dat iemand pas lid mag worden als hij in het land bekend is als een ‘Genie in eenig Dichtkundig vak’.Ga naar eind24 Dankzij Backer, die het gesprek optekende, weten we dat tegen het einde van de achttiende eeuw kritiek werd geuit op de werkwijze van de dichtgenootschappen en dat nieuwe literaire opvattingen begonnen door te schemeren. De door de anonymus voorgestelde eisen waren echter onverenigbaar met de classicistische ideologie. Het ligt dan ook voor de hand dat de veranderende literaire ideeën hebben bijgedragen aan het failliet van de genootschappen. Tegen deze achtergrond dient de samenvoeging van de drie lokale genootschappen tot de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde te worden beschouwd. Op 13 september 1800 vond in Leiden de eerste vergadering plaats. Het genootschap stelde zich ten doel om de opbouw en beoefening van de Nederlandse taal- en dichtkunde te bevorderen. Het zou in 1806 worden omgedoopt tot de HMFKW. Deze naamsverandering had te maken met de komst van Lodewijk Napoleon op de troon. Voortaan zou niet langer alleen nog de taal- en dichtkunde centraal staan, maar ook de overige fraaie kunsten. In 1818 zou een vierde genootschap toetreden: het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt. Ten slotte sloot in 1850 ook het uit Dordrecht afkomstige Diversa sed una zich aan, dat in 1816 was opgericht.Ga naar eind25 Dankzij de samen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
voeging van lokale genootschappen, die als departementen van de HMPXW bleven bestaan, kon een grotere wisselwerking plaatsvinden tussen literatoren uit verschillende steden. Sprekers van de ene afdeling traden met een zekere regelmaat ook in de andere steden op. Zo ontstond een literair netwerk, waardoor stukken, maar ook poëticale opvattingen, eenvoudiger konden worden uitgewisseld.Ga naar eind26 Tegen het einde van de eeuw kwam de HMFKW in de problemen. In 1872 zou de Haagse afdeling ophouden te bestaan, gevolgd door de Rotterdamse in 1885 en de Leidse in 1895. De Amsterdamse afdeling was de enige die de eeuwwisseling meemaakte, maar zij ging eveneens al spoedig te gronde. Op 21 september 1901 zou het eens zo bloeiende genootschap officieel worden opgeheven.Ga naar eind27 | ||||||||||||||||||||
3. Bestudering van het tekstuele materiaalEen keer per jaar werd een algemene vergadering georganiseerd, om de beurt in een andere stad. Die vond meestal plaats in september en vormde het hoogtepunt van het genootschapsjaar. Op die dag werden de nieuwe bestuursleden gekozen. De bijeenkomst kende een vaste structuur. Zij werd door de algemene voorzitter geopend met het voorlezen van een gedicht of verhandeling. Daarna werden de erepenningen overhandigd aan personen wier prijsverhandeling of prijsvers tijdens de vorige vergadering was bekroond. Ten slotte werden nieuwe prijsvragen uitgeschreven. Al deze teksten - redevoeringen, verhandelingen, prijsvragen en -verzen - vormen het onderzoeksmateriaal. In dit artikel worden ze niet beschouwd als op zichzelf staande werken, maar als bronnen, waarmee de in een bepaalde periode vigerende poëticale ideeën van de HMFKW hunnen worden vastgesteld. | ||||||||||||||||||||
3.1. Jaarlijkse verzen en lezingenDe jaarvergadering werd, zoals gezegd, door de algemene voorzitter geopend met een redevoering of de declamatie van een vers. Dat laatste gebeurde in de periode 1813-1833 vijf keer. Het enige gedicht dat poëticale informatie bevat is ‘De dichter’ van Hendrik Tollens, dat hij in 1814 voorlas. Voor hem was de dichter een bijzondere figuur: ‘Ja, 't is een godheid, ja, waarachtig, / Een godheid, die hem drijft en spoort; / Een wezen, ongepeild almagtig, / Dat hij inwendig spreken hoort’. Volgens Tollens, die zich daarmee op één lijn plaatste met Bilderdijk, stond de dichter in contact met het goddelijke, dat in zijn binnenste besloten lag. Toch zijn er ook verschillen.Ga naar eind28 Tollens presenteerde de dichter niet als iemand die het aardse ontstijgt als een adelaar, maar als iemand die zich afzondert in de natuur, in ‘onbezochte streken’. Daar, temidden van het bladergeruis, raakt hij in dichttrance, en dan ‘Klopt, tintelt hem het bloed in de aders, / Ontwaakt, doorstroomt hem 't innig vuur; / Zijn adem hijgt, zijn blikken gloeijen, / Zijn ziel wil uit zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||
boezem vloeijen, / Verrukt, verweldigd door natuur’. Een ander verschil is dat de dichter volgens Tollens niet in staat is om zijn goddelijke gedachten op papier te zetten. Waar Bilderdijk zijn verheven gevoelens naar eigen zeggen moeiteloos uitstort, blijft de dichter van Tollens ‘Verbijsterd en verstomd’. De aardse taal blijkt ongeschikt: ‘Getuigt het, van vervoering dronken, / Hoe luttel van de ontvlamde vonken / In de uitgestroomde zangen gloeit’.Ga naar eind29 Toch is de dichter ook volgens hem een onbegrepen genie: Een godheid is hem ingevaren,
Een godheid, die in stem noch snaren,
Maar in de ziel haar almagt stort;
Die, door geen zintuig ooit te aanschouwen,
Haar kracht laat voelen, niet ontvouwen,
En door geen brein begrepen wordt.Ga naar eind30
Jacob Carel van de Kasteele, advocaat en Tweede Kamerlid, was de enige die zich uitliet over het doel van de letterkunde. Hij las in september 1829 namens de Haagse afdeling een gedicht voor over ‘De band van vereeniging tusschen de schoone kunsten, gelegen in eene gelukkige mengeling van het bevallige met het nuttige’. Daarin betoogde hij dat alle kunsten met elkaar gemeen hebben dat ze een nuttige les op een aangename manier voorstellen: ‘Hij, die door 't schoone weet ons tot het nut te voeren, / Hij vindt den rozenband die kunst aan kunst moet snoeren’. Volgens Van de Kasteele was het de taak van de dichter om paal en perk te stellen aan ondeugden en aan het woeden van de lusten. Dat kon alleen door een wijze les met bevalligheid te bekleden: ‘'t Is dichteren! uw taal, die zulk een wonder doet, / En 't bittre van een' pligt bekoorlijk maakt en zoet’. Geen wonder dat de zededichten van Cats zo hoog stonden aangeschreven. Van de Kasteele vertolkte een tweeledige poëtica: enerzijds verdedigde hij het traditionele, nuttige doel van de kunst, anderzijds was hij overtuigd van de uitzonderlijke status van de ‘ware’ dichter, die op arendsvleugelen het aardse gewoel achter zich kan laten. Zo iemand is ‘een wonder in ons oog’, en uitzonderlijk: ‘Velen is die vlugt te hoog’.Ga naar eind31 Ook enkele aan het begin van de jaarvergaderingen gehouden lezingen bevatten poëticale informatie. Zo sprak de advocaat Abraham Sieuwertsz van Reesema in 1817 als voorzitter van de Rotterdamse afdeling over de vorming van een eigen karaktervan de Nederlandse letterkunde. Hij vroeg zich af of letterkundige genootschappen eigenlijk nog wel een functie te vervullen hadden. Die vraag beantwoordde hij bevestigend: de HMFKW had de taak om de vaderlandse letterkunde te bevorderen. Daarbij ging het om de ontwikkeling van haar zelfstandigheid, de ‘verhooging van hare oorspronkelijkheid’ en om ‘de voltooijing van haar eigen ongeleend karakter’. Net als vele anderen in dit tijdvak wees ook Sieuwertsz van Reesema de zeventiende eeuw aan als het ‘gouden tijdperk’ van de vaderlandse | ||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||
letterkunde. Maar na deze ‘hoogste verheffing’ was een ‘bijna even snelle afdaling’ gevolgd: de achttiende eeuw.Ga naar eind32 Hoe was dat te verklaren? Volgens de spreker had dat alles te maken met de te ver doorgeschoten bewondering voor en imitatie van de klassieken. Grote zeventiende-eeuwse auteurs, zoals Hooft, Vondel en Cats, hadden eveneens grote waardering voor de klassieken gehad, maar hadden desondanks oorspronkelijke werken afgeleverd. In de loop der tijd was die verering echter te ver doorgeschoten. De klassieken waren toen niet langer ‘modellen ter beschouwing’, maar ‘ter nabootsing’.Ga naar eind33 Kunst werd aan classicistische banden gelegd, waardoor de oorspronkelijke geest werd ingeperkt. De voorgeschreven imitatie van klassieke auteurs ‘overschaduwde de eerste pogingen van den ontkiemenden Nederlandschen geest; het oorspronkelijk genie werd verdoofd en bekneld’. Dat was goed te zien bij de dichter Poot. Enerzijds was hij een verdienstelijke dichter geweest, met veel gevoel voor het schone. Anderzijds was hij door ‘geletterde Aristarchen’ op het verkeerde pad gebracht. Waarom ‘ontnamen zij ook u den schoonsten glans uwer oorspronkelijkheid?’Ga naar eind34 Niet voor niets citeerde de spreker vervolgens twee regels uit het vers ‘Poot’ van Bilderdijk, die dezelfde mening was toegedaan: Ach! had geen valsche kunst uw dorperheid beschaafd,
Geen Dichter waar' zoo stout den Pindus opgedraafd.Ga naar eind35
Sieuwertsz van Reesema's verhandeling maakt veel duidelijk over diens literatuuropvatting. Kunst diende boven alles oorspronkelijk te zijn; de ‘imitatio’ was verwerpelijk. Toch was de geest der nabootsing tot voor kort blijven bestaan. Pas sinds enkele jaren was er sprake van een definitieve poëticale verschuiving. Die zou veroorzaakt zijn door een politieke verandering: de omwenteling van 1813. Door de ontstane afkeer van de Fransen en de daardoor opgelaaide vaderlandsliefde was een nieuwe literaire eis ontstaan: die van de oorspronkelijkheid. Er ‘is een geheel nieuw leven in onze letterkunde gevaren,’ aldus de spreker, ‘zij is bezield geworden met eenen geheel eigenen geest; zij heeft eenen nieuwen gang aangenomen, in welken wij mogen verwachten dat zij een geheel eigen karakter zal vertoonen en ontwikkelen’. Elders schreef hij: ‘de verkeerde voorstelling der Ouden ter bloote nabootsing is ten einde’. Er was dus een definitieve verandering opgetreden als gevolg van de politieke verschuivingen. Sieuwertsz van Reesema legde een verband tussen oorspronkelijkheid en vaderlands karakter of nationaliteit. Literatuur was in zijn visie oorspronkelijk als zij vaderlandse deugden uitstraalde, zoals eenvoud, waarheid en kracht. Sommige klassieke auteurs, zoals Homerus, hadden dat ook gedaan. Ook Ossian, de gemystificeerde blinde Schotse bard, wordt in dit opzicht genoemd. Zij lieten zich niet beïnvloeden door voorgangers, maar volgden de gloed ‘die hun het hart vervulde’ en schreven werken in de geest van hun vaderland. Hier hebben we te maken met een paradox: enerzijds pleitte de auteur voor onafhankelijkheid ten | ||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||
opzichte van klassieke auteurs. Anderzijds stelde hij hun oorspronkelijkheid aan contemporaine auteurs ook ten voorbeeld.Ga naar eind36 Niet alleen voor de ware dichter, ook voor de ware redenaar gold de oorspronkelijkheidseis. Dat stelde althans de Rotterdamse doopsgezinde dominee en schoolopziener Nicolaas Messchaert in een redevoering over de volmaakte redenaar uit 1821. Hij schreef: ‘Ja, schoon ook geen dichter zijnde, is de groote Redenaar een scheppend vernuft, een oorspronkelijk genie, dat een voorwerp met een’ enkelen blik overziet en van alle kanten aanschouwt, deszelfs overeenkomst met de meest verschillende, deszelfs onderscheid van de naastgelijke oogenblikkelijk opmerkt, en daardoor aan zijne rede eenen glans van nieuwheid, van eigenheid bijzet, die de aandacht vermeestert, boeit en ten einde toe vast houdt’. De taak van de ware redenaar is om zijn gevoelens van schoonheid in zijn rede uit te storten; zijn werk dient zich te kenmerken door eenvoud, helderheid en kracht. Net als de ware dichter heeft de ware redenaar een adelaarsblik. Zijn talent is niet voor iedereen weggelegd en kan niet door oefening worden verkregen. En ook hij geeft uitdrukking aan het verhevene: ‘Hij bezielt, hij dwingt en beheerscht allen die hem hooren’. Het prototype van de ware redenaar was de Griek Demosthenes. Deze kon, in tegenstelling tot anderen, het publiek overreden. Als hij gesproken had, liepen de Atheners te wapen tegen Philippus, de koning van Macedonië, aldus Messchaert. Er was dus ook in dit opzicht sprake van een genie- en oorspronkelijkheidscultus. Maar ook voor de redenaar gold het Horatiaanse doel van de kunst. Hij moest op een aangename manier (met behulp van alle bevallige retorische middelen) zijn toehoorders ertoe bewegen het ware en goede te doen.Ga naar eind37 Al dat gepraat over genie en oorspronkelijkheid zal J.H. van der Palm, de befaamde prediker en hoogleraar in de gewijde welsprekendheid, in 1822 hebben aangezet om te spreken over het middelmatige op het vlak van de dichtkunst.Ga naar eind38 Voor de meeste mensen was het immers niet weggelegd om een ware dichter te zijn, net zoals in het gewone leven ook slechts enkelen de middelmatigheid wisten te ontstijgen. Maar was de ‘volks-menigte, zonder roem, zonder onderscheiding’ minder nuttig voor de samenleving? Die vraag beantwoordde Van der Palm ontkennend. Waarom werd middelmatigheid op het gebied van de poëzie dan wel als verwerpelijk gezien? Ook Van der Palm beaamde dat er ware dichters bestonden, die het vermogen bezaten om goddelijke poëzie te schrijven. Maar dat hoefde niet te betekenen dat dichters die geen volmaakte gedichten konden schrijven middelmatig werden genoemd: ‘Al wat waarlijk bevallig is, en door den liefelijken toon, dien het aangeeft, eene snaar des gevoels harmonisch trillen doet, is reeds boven het middelmatige verheven, en bezit iets van die tooverkracht, waarin het eigenlijke wezen der Poëzij gelegen is’. Sommige (veelal Duitse) auteurs, die wel degelijk getalenteerd waren, gingen gedrochtelijke werken schrijven uit angst om als middelmatig te worden aangeduid: ‘zonder eene Goddelijke vonk in den boezem wilde men het verhevene uitdrukken, en nooit gehoorde onzin verkreeg den naam van oorspronkelijkheid’. Daarnaast benadrukte hij dat ook minder volmaakte poëten | ||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||
bestaansrecht hadden: ‘Dat we ons toch niet door overdreven en dweepende voorstellingen eener dichtkunst, gelijk zij nooit bestond, voor het eenvoudig schoon van natuur en waarheid ongevoelig maken,’ adviseerde hij zijn toehoorders.Ga naar eind39 Van der Palm nam dus een behoudende positie in; het grenzeloos streven naar oorspronkelijkheid diende volgens hem aan banden te worden gelegd. De nieuwe eis van oorspronkelijkheid leek echter niet meer uit het literaire leven weg te denken. Sterker nog: zij werd steeds belangrijker. Aan het einde van dit tijdvak, tijdens de jaarvergadering van 1833, hield de Waalse predikant Daniel Théodore Huet uit Rotterdam (een oom van Conrad Busken Huet) een ‘Redevoering over de blijvende waarde van letterkundige voortbrengselen’. Daarin noemde hij de oorspronkelijkheid als de belangrijkste eigenschap voor teksten om eeuwigheidswaarde te verkrijgen. Maar dat begrip moest niet verward worden met nieuwheid. Net als Van der Palm elf jaar eerder betoogde Huet dat de zucht naar oorspronkelijkheid binnen de perken diende te blijven. Volgens hem bestonden er tal van schrijvers, ‘wier voornaamste toeleg blijkt te zijn, naar den roem der oorspronkelijkheid te streven’, zonder zich te bekommeren om voorschriften en regels. Een dergelijke auteur spande zich in om ‘door de keus zijner onderwerpen, door stijl en uitdrukking, door eene ongewone aaneenschakeling en ontwikkeling zijner denkbeelden, door het verwaarloozen van alle evenredigheden, door eene voorbeeldelooze stoutheid in voorstellingen en schilderingen’ onverwachte indrukken teweeg te brengen. Dergelijke nieuwelingen vergaten echter dat ware oorspronkelijkheid niet gelegen is in het onderwerp of in het verwaarlozen van kunstregels, maar in de mens zelf. Alleen werken die blijk geven van een oorspronkelijk karakter waren in Huets visie waarlijk oorspronkelijk. Uit deze Vorm of ventdiscussie avant la lettre bleek dat het bijzondere karaktervan de auteur steeds belangrijker werd bij het bepalen van wat goede, ware literatuur was. Een werk was goed als daarin ‘eene geheele menschelijke ziel, met al wat zij eigens en oorspronkelijks bezit, zich beweegt en spiegelt, en den stroom harer gedachten, gewaarwordingen en aandoeningen’ wordt uitgestort.Ga naar eind40 Het unieke karakter van de auteur kwam steeds meer centraal te staan. | ||||||||||||||||||||
3.2. Lofredenen: genie en nationalismeOok de lofredenen, die vanaf 1807 als prijsvraagonderwerp werden uitgeschreven, zijn van belang.Ga naar eind41 In het literair-historisch onderzoek hebben ze tot op heden nauwelijks aandacht gekregen. Ze worden over het algemeen beschouwd als een zuiver historische bron of als voorbeelden van vroeg proza.Ga naar eind42 Maar wie ze leest met aandacht voor evoluerende literatuuropvattingen zal merken dat de lofredenen veel informatie bevatten. De onderwerpen werden jaarlijks (vanaf 1820 tweejaarlijks) uitgeschreven, met het doel ‘heilzaam op het vaderlandsch gevoel te kunnen werken’.Ga naar eind43 Onderwerpen waren nationale figuren, zoals stadhouders, literatoren | ||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||
en andere ‘Grote’ Nederlanders uit het verleden. Het idee was een succes; over de hoeveelheid inzendingen had de HMFKW niet te klagen. Men hanteerde echter nogal strenge beoordelingscriteria, waardoor slechts een beperkt aantal bekroond werd. Het ging bij dit genre niet om historische verhalen, maar om ‘proeven van welsprekendheid en sierelijken schrijfstijl’.Ga naar eind44 Wie alle gepubliceerde lofredenen overziet, ontdekt steevast twee elementen: het ontluikend geniebegrip en het bloeiend nationalisme. Politieke leiders en staatslieden werden geroemd als uitzonderlijke figuren, die zich hadden ingezet voor de bevordering van het heil des vaderlands. Zo prees Jan de Kruyff in zijn lofrede op P.C. Hooft, die in 1816 met goud was bekroond, de regent als een buitengewone vaderlander. Hooft had zijn leven in dienst van het vaderland gesteld en had blijk gegeven van onwankelbare moed en onwrikbaar vertrouwen, ‘welke niet dan in groote zielen kunnen huisvesten’. Bovendien gaf hij blijk van gematigde standpunten. Hooft was dus een bijzonder mens, die boven andere mensen verheven was. Zijn ‘ware grootheid van ziel’ bestond daarin, dat hij door geen ander doel gedreven werd dan om zijn vaderland nuttig te zijn. Hooft was zowel qua deugd als qua geest een groot man, schreef De Kruyff.Ga naar eind45 Ook Willem de Zwijger werd beschouwd als een unieke persoonlijkheid. In zijn bekroonde lofrede presenteerde Barthold Hendrik Lulofs, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen, hem als het prototype van de ware vaderlander. De stadhouder had zich namelijk met hart en ziel voor de vrijheid van Nederland ingezet. Bovendien had hij diverse nationale deugden bezeten, zoals vrijheidsliefde, wijsheid, godvruchtigheid en verdraagzaamheid. En ook hij was ‘door de natuur met de schitterendste zielsvermogens begiftigd’.Ga naar eind46 In de lofrede op Johan de Witt, die de Amsterdamse advocaat Floris Adriaan van Hall schreef, treffen we eveneens beide aspecten aan. Ook hier worden nationalisme en genie aan elkaar gekoppeld. De Witt werd geprezen als de ware staatsman, die door de natuur met de beste gaven en vaderlandse deugden was bedeeld. De natuur had hem bovendien ‘dat fijne en juiste gevoel’ geschonken, ‘hetgene zoo weinigen bezitten’, waardoor hij over grote mensenkennis beschikte. Hij bezat het ‘genie van den waren Staatsman’. Van Hall benadrukte de uitzonderlijke positie van De Witt. Deze bezat een aangeboren grootheid van ziel en was verheven ‘boven de kleine driften, die gewone menschen beroeren’. Ten slotte werd De Witt geroemd als een verdediger van de rede. Dankzij hem hadden ‘verlichting en kennis op deze wereld zoodanige voortgangen gemaakt [...], dat Vorsten en Volken wederkeerig hunne regten en verpligtingen hebben leeren kennen en weten te eerbiedigen.’Ga naar eind47 De lofredenen op verschillende wetenschappers en letterkundigen hebben een vergelijkbare teneur. In 1813 werd een gouden erepenning uitgeloofd aan Jacob Lodewijk Kesteloot, hoogleraar in de geneeskunde te Gent. Hij had een lofrede geschreven op de Leidse arts en hoogleraar Hermanus Boerhaave, die wel de ‘Leermeester van geheel Europa’ werd genoemd. Het is opvallend dat de na de Franse tijd opgekomen fascinatie voor het oorspronkelijkheidsidee ook lijkt te wor- | ||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||
den toegepast op andere gebieden dan de letterkunde. De geneeskunde werd als een kunstvorm beschouwd. Kesteloot spreekt van de ‘kunst van genezen, uit ingeschapen neiging geboren’. Net als andere historische figuren werd ook Boerhaave om twee aspecten geprezen. In de eerste plaats vanwege een nationalistische reden: zijn grote verdiensten voor het vaderland. Ten tweede werd hij geroemd als toonbeeld van de ware arts, die ‘boven het menschelijke verheven’ was. Boerhaave was een onnavolgbaar genie en vergelijkbaar met de Griekse arts Hippocrates. Boerhaave imiteerde volgens Kesteloot niet zijn voorgangers, maar was onafhankelijk en bezat een scheppend vermogen. Hij liet zich niet door gezag beperken, maar ging zijn eigen weg. Hij behoorde ‘tot den rei der mannen van genie, door de Voorzienigheid, met de hoogere magt bekleed om het rijk der kennis, tot heil van het menschdom uit te breiden’. Dat hij zijn eigen richting bepaalde en niet imiteerde, wilde niet zeggen dat Boerhaave geen respect had voor zijn voorgangers. Hij deed recht aan hun verdiensten, ‘zonder echter aan derzelver gezag zich in het allerminst te verslaven’ en ‘in alles zelf te denken’. In dat opzicht verschilde hij van de meeste andere geleerden uit zijn tijd, wier werk gekenmerkt werd door ‘blinde sleur’, ‘verwarde voordragt’ en ‘slaafsche vooringenomenheid’.Ga naar eind48 Ook op het prototype van de ware arts was dus de oorspronkelijkheidseis van toepassing. De veelzijdige Leidse hoogleraar Sebald Justinus Brugmans werd om dezelfde reden gelauwerd. Zijn persoon werd tijdens in 1821, twee jaar na zijn dood, als onderwerp van een lofrede opgegeven. In 1823 later waren er drie inzendingen. Hendrik Carel van der Boon Mesch, doctor in de natuurwetenschap en de medicijnen, won de gouden erepenning. Hij roemde Brugmans als een ‘weldoener van zijne natie en het menschdom’, die de eer van de wetenschappen en het nut van de maatschappij had bevorderd, bijvoorbeeld door zijn strijd tegen de ‘hospitaalversterving’. Daarnaast werd hem, net als Boerhaave, een uitzonderlijke gave toegedicht: ‘Zeldzaam wordt deze grootheid gezien’. Als geleerde was hij een kunstenaar: ‘In BRUGMANS klopte dat gevoel voor waar en schoon, warm en zuiver: die innerlijke aandrift, die de hand des kunstenaars rigtende, het koude marmer bezielt, vergewiste ook hem wat waar en schoon was’. Bovendien werd hij geloofd vanwege zijn oorspronkelijke werkwijze. Brugmans liet zich niet beperken door blinde eerbied voor gezag, maar ging zijn eigen weg. Hij bezat ‘de onschatbare gave van het vindingrijk en oorspronkelijk vernuft’.Ga naar eind49 Abraham Capadose, die bij Brugmans had gestudeerd, won een zilveren erepenning. Capadose was tijdens zijn studie onder invloed gekomen van Bilderdijk. Daarom verzocht hij de HMFKW om de lofrede in zijn eigen Bilderdijkiaanse spelling te publiceren. Ook hij beschouwde Brugmans als een vaderlandse modelburger, als een groot man en als het model van de ‘ware Geneeskundige’. Capadose roemde Brugmans om zijn oorspronkelijkheid, die niet door slaafse navolging werd belemmerd. Kenmerkend voor het Bilderdijkiaanse, orthodox-calvinistische gedachtegoed van de auteur is het slot, waarin Brugmans op godsdienstige gronden wordt geprezen. Diens ziel was volgens Capadose te allen tijde doordrongen | ||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||
geweest van Gods ‘Eeuwige Waarheid’. Zijn lofrede eindigt met de religieuze uitroep: ‘Geheiligd zij Zijne Naam! en Hem alleen zij de Glorie!!’Ga naar eind50 Andere lofredenen werden in deze periode niet bekroond. Wel las de jurist, dichter en staatsman Maurits Cornelis van Hall in 1824 een lofrede voor op Rhijnvis Feith. De Zwolse dichter was ruim zeven maanden daarvoor overleden. Het zal na het voorgaande niet verbazen dat ook Feith gepresenteerd werd als een oorspronkelijk genie. Wie zijn verzen leest, zou bijna vergeten dat de dichter een mens was: ‘dan hooren wij in hem niet langer den Bard van het koele westen’, maar verbeeldde men zich ‘een Zanger van den ouden tijd, in het blakend oosten gevormd’ te horen. Zijn werk bezat een Oosterse (oorspronkelijke) gloed, en straalde kracht en verhevenheid uit, ‘die de Barden van het westen zoo zeldzaam mogen bereiken’.Ga naar eind51 Ook van Feith werd opgemerkt dat hij zich altijd had verzet tegen de invloed van kunstregels. Hij had, net als Homerus, Virgilius, Milton, Tasso en Vondel, slechts de natuur gevolgd. Feiths oorspronkelijkheid werd nog eens vergroot, doordat hij in Zwolle had gewoond, ver weg van alle literaire bedilzucht. Slechts in zijn jonge jaren had hij zich een aantal malen op het zondige imitatio-pad begeven, toen hij zijn sentimentalistische werkjes Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785) publiceerde. Toen zou Feith zich hebben laten beïnvloeden door Duitse auteurs als Goethe en Klopstock, die hij teveel had bewonderd en nagevolgd. Pas later was zijn kunstsmaak zuiverder geworden. Uit de lofrede valt ook af te leiden welke functie-eisen men aan poëzie stelde. Van Hall gaf in het kort zijn visie op het werk van Cats en Vondel: Bij het eerste miste ik die fiere en grootsche gedachten, die VAN DEN VONDEL altijd onderscheiden; en bij dezen wederom, dien reinen en edelen en Godsdienstigen zin, die ons ook dan nog aan de toonen van Zeelands oudsten Dichter blijft boeijen, wanneer die, eenvoudig als hun voorwerp, daar eentoonig, nederig, henenvloeijende, ons zeldzaam wegslepen, maar bijna altijd streelen en stichten, veredelen en behagen.Ga naar eind52 Als dichter stond Feith tussen Vondel en Cats in: hij bezat de verhevenheid van de eerste en de godsdienstige vroomheid van de tweede. Poëzie moest dus zowel verheven als nuttig zijn. Enerzijds was Feith volgens Van Hall een oorspronkelijke, ware dichter. Anderzijds werd hij geroemd om de nuttigheid van zijn poëzie. Hij was de man ‘die de Dichtkunst om de Dichtkunst en om haar verheven nuttig doel’ beminde. Feith had met zijn werk vele harten voor de deugd en godsdienst gewonnen. Maar nuttig betekende in dit tijdvak vooral ook natiebevorderend. De dichter had met zijn werk bijgedragen aan het opwekken van het ‘sluimerend zelfgevoel van onzen landaard’.Ga naar eind53 Uit bestudering van de lofredenen blijkt dat de discussie over de begrippen genie en oorspronkelijkheid in een bredere context kan worden geplaatst. De oorspronkelijkheidseis was niet alleen op schrijvers van toepassing, maar ging ook op voor staatslieden, artsen en wetenschappers. Hij paste bij het algehele denken over | ||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||
nationale oorspronkelijkheid aan het begin van de negentiende eeuw. De afkeer van de vreemde (Franse) overheerser speelde daarbij een allesbepalende rol. Ook is opnieuw duidelijk geworden dat de dominante poëtica in dit tijdvak een mengvorm was van een geniecultus aan de ene en een nuttig, natiebevorderend doel van de literatuur aan de andere kant. | ||||||||||||||||||||
3.3. Prijsvragen en prijsverzenDe HMFKW kende een actief prijsvragenbeleid. De onderwerpen werden tijdens de jaarlijkse vergadering gekozen. Hoewel de respons niet altijd even groot was, vormen de uitgeschreven prijsvragen puzzelstukjes om de denkbeelden die binnen dit genootschap vigeerden vast te stellen. Of, zoals Van den Berg het treffend formuleerde: ‘Toon mij uw prijsvragen en ik zal u zeggen wie u bent’.Ga naar eind54 Dikwijls waren het prominente leden, ja zelfs bestuursleden, die naar de prijs meedongen. Er werden prijsvragen uitgeschreven op het gebied van de taalkunde, stijl en welsprekendheid, dichtkunst, wijsbegeerte en de theorie der schone kunsten. Dan waren er nog de prijsverzen, die stamden uit de tijd van de creatieve dichtgenootschappen waaruit de HMFKW was voortgesproten. Opvallend is dat veel onderwerpen een natiebevorderend karakter hadden. Ze waren gericht op het stimuleren van de vaderlandse taal en kunsten en op het creëren van een nationale identiteit. Zo vroeg men in 1817 om een verhandeling, waarin betoogd zou worden dat de Nederlandse taal ouder en oorspronkelijker was dan veel andere talen uit de ‘Teutonischen stam’. In 1819 zocht men naar manieren om oude Hollandse uitdrukkingen te behouden. En in 1821 vroeg men naar de voordelen ‘die uit de bewaring eener eigene taal voor de welvaart, beschaving en zedelijkheid van een volk voortvloeijen’ en naar de nadelen van gehele of gedeeltelijke verwaarlozing van de moedertaal. Op het gebied van de schone kunsten treffen we een vergelijkbare doelstelling aan. In 1816 vroeg men bijvoorbeeld naar de meest geschikte middelen om de Nederlandse graveerkunst in haar oude luister te herstellen; in 1829 was men geïnteresseerd in initiatieven om de vaderlandse bouwkunst te stimuleren. Ook werd getheoretiseerd over manieren om een nationaal toneel tot stand te brengen.Ga naar eind55 Dit laat zien dat ook de HMFKW in het literaire leven een natiebevorderende functie vervulde. De discussie over de oorspronkelijkheidseis kwam ook in verschillende bekroonde prijsvragen aan de orde. Tijdens de jaarvergadering van 1815 werd als onderwerp uitgeschreven: ‘Welk is het ware denkbeeld van Dichterlijke oorspronkelijkheid, en welke zijn de nadeelen voor den goeden smaak in de Dichtkunst, uit het streven naar eene valsche of kwalijk begrepene oorspronkelijkheid voortvloeiende?’Ga naar eind56 Twee jaar later was er één inzending, die bekroond werd met een gouden erepenning. De auteur was Abraham Siewertsz van Reesema, die op dat moment namens de Rotterdamse afdeling de voorzittershamer hanteerde en | ||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||
die zichzelf dus geluk mocht wensen met zijn bekroning. We hebben gezien dat deze auteur in zijn openingslezing tijdens dezelfde vergadering reeds zijn licht op dit onderwerp had laten schijnen. Hij probeerde een omschrijving te geven van de term ‘dichterlijke oorspronkelijkheid’ en wilde betogen dat het bewust streven naar oorspronkelijkheid van nadelige invloed was op de goede smaak. Hij begon met te stellen dat het predicaat ‘oorspronkelijk’ het eervolste is dat een auteur ten deel kan vallen. Dat dit geen fata morgana is, bewijst het bestaan van enige oorspronkelijke levende dichters. Deze bezitten een ‘boven de gewone stemming zich verheffende zielsgesteldheid’. Ze zijn, met andere woorden, ‘zeldzame verschijnselen, en eenelingen op deze aarde’.Ga naar eind57 In een uitvoerig betoog legt de auteur uit dat de ware dichter geen imitator, maar een origineel scheppend genie is. In de verhandeling wordt benadrukt dat een dichter als Homerus waarachtig oorspronkelijk was. Zoals al eerder is aangestipt, werd in dit tijdvak een verbinding gelegd tussen oorspronkelijkheid en Oosterse streken. In onze vaderlandse contreien was vooral de imitatio dominant geweest, aldus Siewertsz van Reesema. Een uitzondering op deze regel vormde de gemystificeerde Schotse bard Ossian. Opnieuw werd de imitatio, die er volgens de auteur voor zorgde dat alle eigen gevoel en verbeelding werd verdrongen, afgewezen. Een probleem dat met de oorspronkelijkheidseis samenhing, was dat sommige auteurs op geforceerde wijze probeerden om oorspronkelijk te zijn - een gevaar waar onder meer ook Van der Palm en Daniel Théodore Huet op wezen. Zo had Jan Vos een oorspronkelijke dichter kunnen zijn, als hij niet teveel geprobeerd had om het te zijn, aldus de schrijver. Daardoor was hij geëindigd als een gefnuikt genie.Ga naar eind58 De waarschuwing die de verhandeling inhield, was vooral gericht op jonge dichters, die roem nastreefden. Siewertsz van Reesema betoogde dat een ware dichter niet imiteerde, maar slechts uiting gaf aan zijn innerlijke aandrift. Iemand die bewust oorspronkelijkheid nastreefde, was niet meer dan een imitator. Een zelfde stelling treffen we aan in een prijsverhandeling van Nicolaas Godfried van Kampen. Hij was recordhouder wat betreft het aantal bekroonde stukken en mocht in de periode 1813-1833 drie keer een gouden erepenning in ontvangst nemen. In 1822 werd hij gelauwerd vanwege zijn inzending op de vraag: ‘Welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassische Poëzij der Ouden en de dusgenaamde Romantische Poëzij der Nieuweren? En hoedanig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?’Ga naar eind59 In zijn verhandelingGa naar eind60 stelde Van Kampen de verhouding tussen de klassieke en de romantische poëzie centraal. Onder ‘romantische’ verstond de auteur middeleeuwse dichtkunst, die niet op de klassieken was gebaseerd, die - met andere woorden - geen navolgingen waren van de Griekse poëzie. Hij vroeg zich in feite af hoe de eigen dichtkunde ingericht diende te worden. Moest zij de klassieken als uitgangspunt blijven nemen, of haar eigen weg gaan en de Griekse erfenis naast zich neerleggen? | ||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||
De Griekse dichtkunst werd door Van Kampen gewaardeerd om haar vaderlandse oorspronkelijkheid: zij was ‘eene eigene vrucht [...] van Griekschen bodem, en in alles Grieksche natuur en Grieksche zeden’, en strekte tot algemeen nationaal nut. Romantische poëzie op haar beurt kenmerkte zich onder meer door meer nadruk op gevoel en verbeeldingskracht en was niet geïnspireerd op de klassieken. Vanuit dat oogpunt werd Shakespeare beschouwd als een romantische dichter. Hij had immers ‘in geen enkel stuk de regelen van aristoteles en horatius gevolgd’. Na hem raakte in Europa de klassieke poëzie in zwang en kreeg de imitatio de overhand. Ook Vondel was hierdoor (als toneelschrijver) beïnvloed. Hoewel hij zich niet zo streng aan de classicistische regels hield als veel van zijn tijdgenoten, deed hij dat nog altijd te veel om ‘onder de Romantische Dichters te behooren’. Sterker nog: ‘al zijn streven was eene navolging der Ouden’. Cats was in Van Kampens terminologie nog de meest romantische dichter, omdat die als volksdichter de nationale zeden had bezongen. Na een lange periode waarin het Franse classicisme dominant was, was Goethe opgestaan, ‘wiens vurig Genie alle banden bespotte’. Maar het ‘slaafsch gebroed’ dat hem navolgde, streefde een valse oorspronkelijkheid na. Zij meenden dat ze groot konden zijn, ‘om dat zij met hunne wassen vleugels een' man van Genie nafladderen’. Het resultaat was de Sturm und Drang-periode, aldus Van Kampen. Een positief punt was dat men, ontdaan van alle classicistische regels, ‘met levendige kracht de eigenaardige volkszeden van het nieuwere Europa schilderde’.Ga naar eind61 Voor beide benaderingen was dus wel iets te zeggen. De klassieke poëzie, die door geen kunstregels werd belemmerd, was oorspronkelijk en eenvoudig. Maar navolging van de klassieke dichters had vele wanproducten opgeleverd. Auteurs van dergelijke werken putten niet ‘uit zich zelve, uit eigenen landaard, begrippen en zeden’, maar men plunderde de ouden en verminkte hun beelden. Via een minutieuze vergelijking van beide tradities komt Van Kampen uiteindelijk tot de slotsom dat het wenselijk is om de klassieke en romantische dichtkunst op harmonieuze wijze met elkaar te verenigen. In de eerste plaats zou men een klassieke stof in een romantische vorm kunnen gieten; ten tweede zou men een romantisch (oorspronkelijk) onderwerp in de klassieke traditie kunnen presenteren. De auteur pleit ten slotte voor het tweede alternatief: ‘Wij hebben gezien, dat in de klassische Poëzij de vormen veel schooner zijn dan in de Romantische, terwijl deze voor ons gevoel en verbeeldingskracht meer stof aanbiedt’. Enerzijds pleit hij dus voor een oorspronkelijke, nationale stofkeuze. Anderzijds is hij er voorstander van om de klassieke dichtvorm te behouden.Ga naar eind62 Van Kampen was dus voorstander van het behoud van classicistische regels. Hij vond dat een oorspronkelijk, Nederlands onderwerp in een traditionele, klassieke vorm diende te worden gegoten. Daarmee verwoordde hij vermoedelijk de dominante literatuuropvatting van deze periode, die ook in het voorgaande al deels naar voren is gekomen, en die verschillende aspecten behelsde: oorspronkelijkheid, geniebegrip, nationalisme en behoud van classicistische regels. Dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||
zou wellicht kunnen verklaren waarom Bilderdijks werken zo in de smaak vielen. Niet alleen werd hij gewaardeerd om zijn originaliteit, ook hield hij zich - zoals hij daarmee in de achttiende eeuw was opgegroeid - aan de eis van het behoud van de classicistische vorm. Hoewel hij voorstander was van totale vrijheid voor de dichter, en die fel verdedigde, goot hij vrijwel al zijn gedichten in traditionele alexandrijnen. In diverse publicaties is gewezen op de schijnbare incongruentie tussen Bilderdijks gevoelspoëtica en zijn classicistische vorm.Ga naar eind63 Maar uit verhandeling van Van Kampen blijkt dat men in deze periode die combinatie van oorspronkelijkheid en classicisme juist voorstond. Bilderdijks vasthouden aan traditionele vormen zal mogelijk hebben bijgedragen aan zijn roem. Het oorspronkelijkheidsidee kwam ook tot uitdrukking in de prijsverzen. In 1820 werd bij wijze van prijsvraag om een oorspronkelijk blijspel in dichtmaat verzocht.Ga naar eind64 Hoewel een aantal inzendingen binnenkwam, werd geen enkel stuk bekroond. Het onderwerp laat wel zien dat men trachtte om de literair-theoretische inzichten in de praktijk te brengen. Dat komt ook tot uiting in het bekendste prijsvers uit deze periode: Tollens' ‘Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla’. Het onderwerp werd in 1818 bekendgemaakt. Een jaar later waren er twee inzendingen, waaronder het winnende vers van Tollens. Het gedicht is in de loop der tijd op verschillende manieren geïnterpreteerd. Het is fascinerend om te zien dat het, vanuit het perspectief van de literatuuropvattingen, een uitwerking was van de dominante poëtica. Enerzijds is het dichtwerk oorspronkelijk; het behandelt een vaderlandse, niet-klassieke stof. Bovendien heeft het stuk een natiebevorderend karakter: er staat een vaderlandse held centraal (Willem Barentsz) en er worden vaderlandse deugden (zoals moed, kracht en godvruchtigheid) uitgedragen. Een aantal keren worden nationale zeden benadrukt. De zeelieden zijn zuinig, net als hun voorvaderen: ‘Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin, / En zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden’. Ze ‘klinken met den kroes, naar vaderlandsch gebruik’ en zijn vaderlandslievend. Een van hen heft in zijn ellende ‘zijn landslied aan, 't Wilhelmus van Nassouwen, / Of zingt van Maurits moed’.Ga naar eind65 Anderzijds is het vers in een classistische vorm gegoten. Het is een heldendicht, in traditionele alexandrijnen.Ga naar eind66 Tollens voldeed dus aan de door het genootschap uitgedragen ideeën over de aard van de dichtkunst. | ||||||||||||||||||||
4. BesluitIn het voorgaande is getracht om, aan de hand van het beschikbare tekstuele materiaal van de HMFKW, een aantal aspecten van de vigerende poëticale opvattingen van het tijdvak 1813-1833 vast te stellen. Een belangrijk aspect daarvan was de status van de kunstenaar. Deze werd beschouwd als een oorspronkelijk genie, dat zich niet door voorgangers liet beïnvloeden. De ware dichter was geen imitator van de klassieken, maar ging zijn eigen weg. Het denken over oorspronkelijkheid kwam het | ||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||
duidelijkst tot uitdrukking in de lofredenen. De historische figuren werden steevast geroemd om hun oorspronkelijkheid. Deze poëticale ontwikkeling hing vermoedelijk nauw samen met de politieke omstandigheden. Na de omwenteling van 1813 was er een nieuwe literaire eis opgekomen, als gevolg van afkeer van het vreemde: die van de (nationale) oorspronkelijkheid. Opvallend is dat met het begrip ‘oorspronkelijkheid’ in de jaren na de Franse tijd drie zaken werden aangeduid. Oorspronkelijk betekende dat een auteur of wetenschapper geen voorgangers imiteerde, maar zijn eigen weg bepaalde. Ook werd ermee bedoeld dat iemand blijk gaf van de nationale volksaard. Met een oorspronkelijk werk werd bedoeld dat het vaderlandse deugden uitstraalde. Er waren ook personen die wezen op de gevaren van te ver doorgeschoten oorspronkelijkheid en een behoudende positie innamen. Wat betreft het doel van de literatuur bleef men vasthouden aan het (Horatiaanse) nuttigheidsideaal, dat een natiebevorderende invulling kreeg. De genootschappen gaven een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van poëticale ideeën. Binnen de HMFKW werd getheoretiseerd over de positie van de kunstenaar en over de eisen die aan literatuur gesteld dienden te worden. Vrijwel alle prominente auteurs en academici waren hierbij betrokken. Hun werken staan dan ook niet op zichzelf, maar zijn tot stand gekomen binnen, of onder invloed van, de genootschappelijke context. De winst van het onderzoeken van de uitgaven van de HMFKW is dat daarmee het kader kan worden vastgesteld, waarbinnen auteurs en hun werken kunnen worden geïnterpreteerd. Opvallend is dat de vermeende incongruentie tussen de vorm en de inhoud bij Bilderdijk in feite overeenkomt lijkt te komen met de eisen die aan literatuur werden gesteld: een oorspronkelijke dichtstof in een classicistische vorm. Dit geldt ook voor het prijsvers van Tollens. Het geeft aan dat het bestuderen van literaire genootschappen een waardevolle bijdrage kan leveren aan het beter begrijpen van de poëticale opvattingen in een bepaalde periode in het algemeen en van afzonderlijke auteurs in het bijzonder. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||
|
|