gen. Er zijn maar weinig bladzijden in deze monumentale biografie - ik telde er twee in het eigenlijke levensverhaal - die uitsluitend woorden van de biograaf bevatten, en dat zorgt ervoor dat de lectuur ervan over het algemeen een enigszins stroeve exercitie wordt.
De biografie bevat dus veel, zeer veel citaten, voor een aanzienlijk deel uit bronnen die nog niet eerder gebruikt werden, zoals de honderden brieven uit de correspondentie tussen Vestdijk en Henriëtte van Eyk, de brieven van Willem Brakman, de ongepubliceerde herinneringen van Vestdijks vader, correspondenties met onder anderen Lies Koning (‘Ina Damman’), Maria Schrader (‘Else Böhler’), Ans Koster, aantekenboekjes en zakagenda's van Vestdijk. Over Vestdijks leven en werk is veel bekend, niet alleen door wat Vestdijk zelf en vele tijdgenoten daarover hebben geschreven, maar ook door de defictionaliserende publicaties van met name Nol Gregoor (Simon Vestdijk en Lahringen bijvoorbeeld), door tal van briefwisselingen, door talloze essays en studies in artikelen en boeken en, niet in de laatste plaats, door de biografie van Visser. Ook al citeert Hazeu zijn voorganger slechts een enkele keer, de thematische kern van Hazeu's biografie, pregnant geformuleerd in de trias vrouwen - depressies - werk, is in essentie reeds bij Visser aanwezig. Ondanks de aanzienlijke uitbreiding van het materiaal, waarover de biograaf zonder enige restrictie kon beschikken, bevestigt Hazeu toch vooral het bestaande beeld. Maar anders dan Visser is Hazeu door een trefzekere selectie en weloverwogen compositie in staat de cruciale momenten uit dit schrijversleven op effectieve wijze te evoceren. Ook in die gedeelten laat de biograaf vooral de teksten van anderen voor zich spreken, maar gelukkig komt hij zo nu en dan achter het gordijn van citaten vandaan en doorbreekt aldus het compilatie-karakter van zìjn biografie door zelf verbanden te leggen en conclusies te trekken.
Een dramatisch moment in Vestdijks leven is uiteraard de reeds dikwijls beschreven periode van zijn internering als gijzelaar in het voormalige kleinseminarie Beekvliet te Sint-Michielsgestel. De documentatie over die tijd is zo groot dat Hazeu het betreffende hoofdstuk op reportage-achtige wijze met oog voor sfeer en detail kan openen: ‘Aan het eind van de gure morgen van de vierde mei 1942 draait een zwarte auto de Parklaan van Doorn in, en stopt bij de inrit van nummer 6.’ Enzovoort. Op grond van de geciteerde teksten, veelal brieven van Vestdijk, is minutieus te reconstrueren dat Vestdijk, om vrij te komen, zich voor de Duitse autoriteiten bereid verklaart lid te worden van de Kultuurkamer. Of hij echt getekend heeft, is niet duidelijk en ook niet van belang. Waar het om gaat is dat Vestdijk zijn aanbod om te tekenen beschouwde als dé aanmelding. Hazeu heeft gelijk als hij concludeert dat de individualist Vestdijk geen sociale strijdvaardigheid of daadwerkelijk verzet toonde en dat hij moedig noch laf was. Deze visie overtuigt mij meer dan de ook door Hazeu geventileerde opvatting dat Vestdijks actie tot vrijlating eigenlijk opgevat moet worden als een slinkse misleiding van de vijand.
Eveneens cruciaal zijn de jaren na de