Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
[2005/1]Een scheiding van tafel en bed (met verweesde kinderen)
| |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
handboekschrijvers natuurlijk niet ontgaan maar - en daarmee krijgt het voorstel van Brems extra reliëf - zij verdiepten zich er nauwelijks in, laat staan dat ze de aard van de verschillen analyseerden en op zoek gingen naar verklaringen. In deze bijdrage wil ik, als auteur van het betreffende deel, een eerste verkenning wagen, waarbij mijn vertrekpunt de literatuurhistoriografische traditie zal zijn. Misschien is het echter niet ondienstig om preliminair de politieke en culturele situatie in het Zuiden kort in herinnering te roepen. De Nederlandstalige gewesten Vlaanderen en Brabant maakten, zoals bekend, deel uit van een grotere territoriale eenheid, die tot 1713 Spaans was gebleven en daarna onder de soevereiniteit van de Oostenrijkse keizer kwam. Voor het gemak zal ik alleen de benaming Oostenrijkse Nederlanden gebruiken. De buitengrenzen daarvan liepen in grote lijnen gelijk met die van het huidige België en Luxemburg, maar het territorium werd langs de Maas in tweeën gedeeld door het autonome prinsbisdom Luik. Daarbij werd het hele gebied doorsneden door de taalgrens, die, net als nu nog steeds, globaal als een rechte lijn liep van even bezuiden Maastricht, onder Brussel langs, tot voorbij Lille, en vandaar - toen nog door het noordwesten van Frankrijk - omhoog boog naar de kust.
De Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik in de achttiende eeuw. De taalgrens is gestileerd ingetekend.
| |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
De westelijke helft was dus voor het overgrote deel Nederlandstalig, maar het Frans was de taal van het te Brussel gevestigde Oostenrijkse hof, van de landelijke bestuurscolleges, van de hoge adel en in de grote steden, in het bijzonder in Brussel, ook die van een burgerlijke toplaag. Het Oostenrijkse bewind was evenals het Spaanse toegewijd katholiek en het respecteerde de traditionele gewestelijke en stedelijke autonomie, althans tot het aantreden in 1780 van Jozef II met zijn verlicht-absolutistische ideeën. In de daaropvolgende revolutiejaren veranderde er heel veel, zowel in de Oostenrijkse Nederlanden als in de Republiek, maar mijn beschouwing blijft hier beperkt tot het voorafgaande tijdperk. | |||||||||||||||||
De Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw in de literatuurgeschiedschrijvingDat zich in de loop van de zeventiende eeuw een literaire tweedeling tussen Noord en Zuid voltrok die ruim een eeuw zou duren, is uiteraard door alle handboekschrijvers gesignaleerd maar voor de consequenties ervan lijken ze niet al te veel belangstelling te hebben gehad. In ieder geval zag geen van hen er aanleiding in om het postulaat van een Nederlandstalige literaire eenheid voor althans deze periode te problematiseren. Dit postulaat was in feite te herleiden tot de uit de romantiek stammende gedachte dat de diepste eenheid van een natie bestaat in haar taal en literatuur, en dat de geschiedenis van die literatuur de ontwikkelingsgang van het nationale karakter weerspiegelt. Tijden waarin het nationale karakter zijn volle kracht toont - dat wil zeggen: het meest zichzelf is - geven volgens deze opvatting ook de geboorte te zien van de grote canonieke werken van de letterkunde; tijden waarin het karakter verslapt brengen onbeduidend epigonenwerk voort. Nu is het de voorgangers natuurlijk niet ontgaan dat de literaire top- en dalperiodes in Noord en Zuid niet altijd synchroon verliepen. De bloeitijd van de Middeleeuwen was voornamelijk een Zuidelijke aangelegenheid geweest en die van de Renaissance een Noordelijke. Ook de nieuwe opbloei in de negentiende eeuw voltrok zich aanvankelijk langs gescheiden wegen en in verschillend tempo. Een zekere eigen regionale ontwikkeling werd ook wel erkend maar in de geschiedschrijving werden beide toch zoveel mogelijk met elkaar verweven tot één patroon. In alle literatuurgeschiedenissen begint dit patroon echter te rafelen in de loop van de zeventiende eeuw, is het al voor 1700 uiteengescheurd en wordt het pas weer gehecht na 1800. Minder beeldsprakig gezegd: aangekomen bij deze periode laten de literatuurgeschiedschrijvers het streven naar een min of meer geïntegreerde behandeling los om stilzwijgend over te schakelen op twee verhalen, of, om een juistere indruk te geven, op één verhaal - over het Noorden - en een los hangende appendix - het Zuiden. Klaarblijkelijk zag geen van hen nog kans daar één geschiedenis van de Nederlandse literatuur te schrijven, maar ook geen van hen zegt dat met zoveel woorden. Een gemeenschappelijke noemer werd alleen nog daarin | |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
gevonden dat het zowel voor Noord- als Zuid-Nederland een periode was van diep verval van het nationale karakter, een verval dat in het bijzonder in de bovenlagen tot uiting kwam in verfransing van taal en zeden. Dit karakterverval - ik volg nog steeds de traditionele voorstelling - had echter in de literatuur van Noord en Zuid een verschillende uitwerking. In het Noorden leidde het tot een slaafse navolging van het Franse classicisme, waarin het vaardig hanteren van poëticale en grammaticale regeltjes belangrijker werd gevonden dan dichterlijke inspiratie en literaire zeggingskracht. Met name de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen zouden toonkamers zijn geweest van deze literaire degeneratie. In het Zuiden was de ontwikkeling nog veel dramatischer. Daar was altijd al een Frans georiënteerde elite geweest, maar in de achttiende eeuw raakten ook steeds bredere kringen van de burgerij met de Franse taal en geest ‘besmet’ - het proces wordt steevast in termen van een fatale infectieziekte beschreven - met het gevolg dat de Nederlandse literatuur en het besef van Groot-Nederlandse verbondenheid in de steden grotendeels gesmoord werd en nog slechts een ‘toevluchtsoord’ vond in het volkse milieu van rederijkerskamers op het platteland. Wat daar werd geproduceerd, voornamelijk ouderwets spektakeltoneel, getuigde weliswaar van een bewonderenswaardige trouw aan het nationale karakter maar het was, begrijpelijk genoeg, literair tamelijk onbeholpen en daarmee nauwelijks de aandacht van het nageslacht waard. Vandaar dat de opeenvolgende literatuurgeschiedschrijvers zich beperkten tot een of twee plichtmatig hoofdstukken erover, die er wat verloren bij bungelden. Literair-historisch werd het achttiende-eeuwse Zuiden daarmee volstrekt gemarginaliseerd. Om een indruk te geven: Te Winkel, bij wie het nog de meeste aandacht krijgt, geeft aan het Noorden 15 maal meer ruimte; bij Knuvelder is de verhouding 1:30. | |||||||||||||||||
Nieuwe visiesDe laatste herziene druk van Knuvelders handboek dateert uit 1973. Intussen is het beeld van de achttiende eeuw grondig herzien. In de literatuurgeschiedenis speelt het begrip ‘nationaal karakter’ geen rol meer en ook denken we niet meer in termen van bloei en verval. Meer dan in de tijdsbestendige waarde van grote werken zijn we thans geïnteresseerd in de vraag hoe literatuur, in haar uiteenlopende verschijningsvormen, functioneerde. Welke opvattingen, waarden, rolmodellen bood zij aan, in hoeverre bestendigde dan wel ondermijnde zij bestaande ideologieën en conventies? Voor welke lezers was welke literatuur toegankelijk, en waar en hoe werden de discussies erover gevoerd? Vanuit deze belangstelling kon de achttiende eeuw - althans in het Noorden - worden gerevalueerd tot een tijdvak van grote dynamiek, ook literair. Zij wordt niet meer gezien als een periode van verstarring en intellectuele en artistieke leegte maar juist als de tijd waarin een nieuw mensbeeld tot ontwikkeling kwam, dat van de verlichte, karakteristiek vaderlandse burger. En | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
het is vooral in de literatuur dat dit mensbeeld gestalte kreeg en verbreiding vond: in spectatoriale vertogen, romans, burgerlijk toneel en vaderlandse lyriek, en in de beschouwingen daarover in literaire tijdschriften. Ook de voorheen zo gesmade dichtgenootschappen hebben in dit kader een literair-historisch eerherstel gekregen als broedplaatsen van het nieuwe denken.Ga naar eind6 Deze ingrijpende herwaardering van de achttiende-eeuwse letterkunde was, als gezegd, een Noord-Nederlandse aangelegenheid, en wel in twee opzichten. Zij werd in hoofdzaak uitgedragen door Nederlandse onderzoekers, en dezen hielden zich uitsluitend bezig met het Noord-Nederlandse literaire verleden. Wat de letterkunde van het Zuiden betreft: ook het beeld daarvan is intussen wezenlijk herzien, maar met een geheel ander resultaat. Die vernieuwing was daar trouwens, anders dan in het Noorden, het werk van enkelingen, want in België hielden en houden maar heel weinig literatuurhistorici zich bezig met de achttiende eeuw. Onder die weinigen moet in de eerste plaats Jozef Smeyers worden genoemd. In 1975 verscheen, met een vertraging van dertig jaar op de oorspronkelijke planning, het zesde, aan de achttiende eeuw gewijde deel van de in 1939 begonnen Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden.Ga naar eind7 Hier zien we de gebruikelijke scheiding van beide literaturen om zo te zeggen geformaliseerd. Het boek geeft eerst de geschiedenis van de Noord-Nederlandse literatuur, geschreven door een Nederlandse auteur, Hermine Vieu-Kuik, en vervolgens die van de Zuid-Nederlandse, geschreven door de Belg Smeyers. Behalve door de boekband zijn ze op geen enkele manier verbonden. Ik laat de vraag nog even liggen of deze radicale oplossing van een oud probleem nu ook de meest wenselijke was. Van belang is in de eerste plaats dat Smeyers de geschiedenis van de Zuid-Nederlandse letterkunde totaal heeft herschreven - of beter: voor het eerst heeft geschreven. Dit is al af te zien aan de omvang van de respectieve stukken: tegenover de 320 pagina's over het Noorden staan er nu niet minder dan 240 over het Zuiden. In de wetenschap dat de eerdere literatuurgeschiedenissen voor wat het Zuiden betreft op een zeer beperkte en tamelijk willekeurige kennis van de bronnen waren gefundeerd, heeft Smeyers een grondige speurtocht ondernomen in bibliotheken en archieven en daarmee een immense hoeveelheid nieuw materiaal aan het licht gebracht. Op basis daarvan heeft hij het beeld van de Zuid-Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw wezenlijk vernieuwd.Ga naar eind8 Zo toont hij aan dat de rederijkerscultuur zich veel krachtiger heeft gehandhaafd dan men voorheen meende. Er was geen sprake van dat die nog slechts in enkele kamers standhield - het dramatische beeld van de ‘toevluchtsoorden’ was dus pertinent onjuist. Smeyers heeft van tientallen kamers activiteiten kunnen traceren, die bovendien niet als geïsoleerde enclaves bestonden maar actief netwerken in stand hielden door middel van onderlinge toneel- en dichtwedstrijden. Het was alleen een bloei die weinig sporen heeft nagelaten. Wat de leden produceerden had niet de pretentie van eeuwigheidswaarde, en veel ervan is slechts handschriftelijk vastgelegd of in uiterst beperkte oplage gedrukt. Voor de poëzie waarmee bijzondere gebeurtenissen in | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
de gemeenschap of in het leven van individuele kamerleden werden opgeluisterd, ligt dit voor de hand. Maar ook van talloze toneelstukken is in drukvorm geen tekst nagelaten. In veel gevallen was alleen het zogenaamde ‘argument’ gedrukt, een samenvatting van de inhoud die bedoeld was om de toeschouwer tijdens de opvoering de nodige verduidelijkingen te verschaffen. Maar vaak ook is het bestaan van een stuk alleen maar gedocumenteerd doordat in de plaatselijke archieven de toestemming tot opvoering is vermeld. We weten dan ook niet of gelijke of licht variërende titels naar hetzelfde stuk verwijzen dan wel naar een nieuwe versie boden van een bekend verhaal. De identificatie wordt bovendien nog bemoeilijkt doordat lang niet altijd de naam van de auteur wordt vermeld. Literaire roem buiten de eigen kring joegen deze schrijvers er ook niet mee na. Intussen kwamen, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw, naast de traditionele rederijkerskamers zogeheten ‘vrije kamers’ op, toneelverenigingen die zich buiten de rederijkersstructuur ontwikkelden, zich daarmee onttrokken aan het gezag van de zogenaamde ‘hoofdkamers’, en ook niet de innige verbondenheid hadden met de kerk en de lokale autoriteiten die kenmerkend was voor de rederijkerij. Het was vooral in deze vrije kamers - waarvan sommige zich ontwikkelden tot professionele gezelschappen - dat iets van een moderner, verlicht wereldbeeld zichtbaar wordt. Dat gebeurt met name in de vertalingen of bewerkingen van Franse originelen die zij in hun repertoire opnamen. Noord-Nederlandse stukken speelden zij niet... De literaire cultuur in het Zuiden, zo heeft Smeyers dus aan het licht gebracht, was niet alleen veel levenskrachtiger dan voorheen werd aangenomen, zij was ook niet uitsluitend traditionalistisch. Maar wat hij ook zichtbaar heeft gemaakt, al blijft dat impliciet, is dat die literaire cultuur nauwelijks te vergelijken is met die van het Noorden in dezelfde tijd. Inhoudelijk was er het verschil dat de letterkunde in het Zuiden in overweldigende mate een voortzetting te zien gaf van de zeventiende-eeuwse traditie. Van de contemporaine vernieuwingen in het Noorden is tot laat in de eeuw geen enkele pendant te vinden. De eerste spectatoriale tijdschriften bijvoorbeeld verschenen in de jaren tachtig - een halve eeuw na Van Effen - en de eerste roman pas in 1815. Maar bovendien was de relatie tussen de literatuur en haar consumenten in beide gebieden wezenlijk verschillend. De letterkunde van het Zuiden was die van het vertoon, van het theater voor een breed publiek. In het Noorden was een dergelijke populaire toneeltraditie afwezig - ik kom daarop nog terug - en literaire genres als dichtbundels, spectators en romans waren uiteraard niet gericht op collectief openbaar genot maar veronderstelden individuele lectuur of hoogstens voorlezing of voordracht in besloten kring. Kortom: de Nederlandstalige literatuur bestond gedurende de achttiende eeuw uit twee Nederlandse literaturen, die behalve de taal niets gemeenschappelijk hadden. In het verleden was dat anders geweest, in de toekomst zouden ze elkaar ook weer vinden, maar in de achttiende eeuw gingen de partners een scheiding aan van tafel en bed, om elk hun eigen leven te leiden. | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
Gevoelens van verbondenheid?Voor Smeyers zou dit waarschijnlijk toch een te radicale conclusie zijn geweest. Hij suggereert dat hoe levend de Zuidelijke letterkunde ook was, zij niet zozeer een eigen weg ging als wel stagneerde in haar ontwikkeling. De oorzaak hiervan legt hij in een toenemende verfransing van de maatschappelijke en culturele bovenlaag. Wat dat betreft schaart hij zich in de traditie van de eerdere literatuurgeschiedschrijvers. De vraag of deze verklaring ook nu, dertig jaar later, nog onverkort geldig is, wil ik hier laten rusten. Opgemerkt zij slechts dat inmiddels op basis van empirisch onderzoek vraagtekens zijn geplaatst bij de these van een diepgaande verfransing van het Zuiden reeds in de achttiende eeuw; het proces wordt nu in de vroege negentiende eeuw gesitueerd.Ga naar eind9 Bovendien kunnen we het hele begrip ‘verfransing’ niet meer met de vroegere vanzelfsprekendheid gebruiken sinds de fundamentele problematisering ervan door de historicus Willem Frijhoff.Ga naar eind10 Waar het mij hier om gaat is de observatie van Smeyers dat een aantal literatoren zelf in ieder geval vreesden voor verfransing, zich in dat verband zorgen maakten over het lage peil van de Zuid-Nederlandse literatuur, en aan hun landgenoten bewonderde Noord-Nederlandse dichters ten voorbeeld stelden. Met andere woorden: ook tijdens de scheiding bleef in het Zuiden toch een verlangen naar een herstel van de letterkundige eenheid bestaan. Ik wil deze visie niet aanvechten, bovendien wordt zij heel genuanceerd verwoord. Maar wat ik tegelijk treffend vind in het materiaal dat Smeyers ter illustratie aanvoert, is wat er niet in is te vinden. In die klachten over het verval van de Zuid-Nederlandse letterkunde, de hele achttiende eeuw door, wordt niet één enkele keer verwezen naar een Noord-Nederlandse tijdgenoot. Het zijn steeds weer Cats en Vondel die als voorbeelden ter navolging worden aangeprezen, incidenteel geflankeerd door enkele andere zeventiende-eeuwers. Nergens schijnt er te zijn gerefereerd aan eigentijdse schrijvers als Justus van Effen, Lucretia van Merken, Rhijnvis Feith, Betje Wolff en Aagje Deken. Spreekt uit dit verzwijgen niet tevens een welbewust afstand nemen van de richting die de Noord-Nederlandse literatuur inmiddels was ingeslagen? Het is immers toch wel intrigerend, die Zuid-Nederlandse literatoren die bezorgd zijn over het niveau van hun letterkunde en over de weerbaarheid ervan tegen de Franse dreiging, die vol bewondering zijn voor de Noord-Nederlandse auteurs van een eeuw terug, maar die het bestaan van de contemporaine opvolgers daarvan volstrekt doodzwijgen! De reden ervoor kan moeilijk een totale onbekendheid zijn met wat er in het Noorden werd gepubliceerd. Een verkenning van een aantal geveilde privé-bibliotheken leerde dat sommige bezitters regelmatig recent uitgegeven boeken uit het Noorden aanschaften, vooral op wetenschappelijk gebied.Ga naar eind11 Dezelfde bron liet echter ook zien dat áls er al na 1700 uitgekomen literaire werken bij waren, het steevast ging om heruitgaven van inderdaad weer Cats en Vondel. Wat hádden de Zuid-Nederlandse literatuurliefhebbers tegen de eigentijdse Noord-Nederlandse letterkunde? | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
Het beeld van de Republiek in de Oostenrijkse NederlandenOm deze antipathie te begrijpen, dienen we ons allereerst te realiseren dat er in de Oostenrijkse Nederlanden, ook in het Nederlandstalige deel, bijzonder weinig warme gevoelens leefden ten aanzien van de Republiek en haar bewoners.Ga naar eind12 Het zou een misverstand zijn te denken dat er nog enig verlangen bestond om de scheiding zoals die bij de Vrede van Munster definitief was geworden, ongedaan te maken. De Republiek, die in het kader van de Spaanse Successie-oorlog het Zuiden samen met Engeland had bezet, beschouwde het nadien formeel als veroverd gebied, waarover zij het gezag deelde met de Oostenrijkse keizer.Ga naar eind13 Veroverd, niet bevrijd. Het werd dus niet als in wezen een deel van het eigen land beschouwd, maar als een wingewest dat naar believen kon worden geëxploiteerd. Deze interpretatie rechtvaardigde in noordelijke ogen de zware economische sancties die het buurland werden opgelegd, alsmede de legering van Staatse troepen - op Zuid-Nederlandse kosten - in een aantal steden langs de grens met Frankrijk, de zogenaamde Barrière. Van een normalisatie van de betrekkingen zou het de hele achttiende eeuw niet komen. Zo bleef tot grote verbittering van het Zuiden de Schelde ‘gesloten’ (wat wil zeggen dat de Republiek het transitoverkeer streng reguleerde en er zware belastingen over hief), waardoor de imposante havens van Antwerpen er vrijwel leeg bij bleven liggen, als monumentaal symbool van Noord-Nederlandse knevelarij. De gevoelens werden er niet warmer op toen in 1722 het Noorden een Zuidelijke poging om een ‘Compagnie’ à la de V.O.C. op te richten ten behoeve van koloniale handel, met als thuishaven Oostende, wist te torpederen. Het was een onderneming waarvan de Zuid-Nederlanders veel hadden verwacht en waarin ze ook al veel hadden geïnvesteerd. De keizer kon zich een conflict in deze geïsoleerde uithoek van zijn gebied niet permitteren. Ook daarna bleef de puissant rijke Republiek het zich moeizaam herstellende Zuiden dwarsbomen met fiscale maatregelen en diplomatieke chicanes. Het is dus maar al te begrijpelijk dat in het Zuiden geen enkel gevoel van verbondenheid met het Noorden bestond. Met het Oostenrijkse gezag heeft men bijzonder weinig problemen gehad, althans tot de hervormingsmaatregelen van Jozef II laat in de eeuw. De vijand, dat was ‘Holland’. Als ergens zich toen de stereotiepe voorstelling van de Hollander heeft gevestigd als plompe, arrogante, inhalige, jeneverdrinkende ‘Kaaskop’, dan was het wel hier. Noord-Nederlandse tegenslagen werden dan ook met onverholen leedvermaak begroet en leidden zelfs tot de enige ‘literatuur’ waarin het contemporaine Noorden figureert: die van het straatlied. Toen, bijvoorbeeld, in september 1747, tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog, de Fransen het vrijwel onneembaar geachte Bergen op Zoom veroverden, wat in het Noorden tot grote consternatie leidde, werd in het Zuiden sarrend gezongen: | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
Wel, loze Jantje Kaas,
Hoe mooi hebt gij het aan uw Maes,
Dat Bergen op den Zoom
Verliest haar room,
Mits zij bukt onder 't fransche jok,Ga naar margenoot+
Zuipt hierop een jenever-slok,
Nu dat uw bevende hert
Bezwijkt van smert.Ga naar eind14
Kleinering dus en leedvermaak - en een zoet moment van wraak voor een natie die zich al een eeuw lang door de Republiek gekleineerd en onderdrukt voelde. | |||||||||||||||||
Godsdienst, literatuur, literaire cultuurNaast de politieke tegenstelling was er de religieuze.Ga naar eind15 De Republiek was een overwegend protestantse natie. In de Oostenrijkse Nederlanden, waar kerk en staat niet gescheiden waren, was het katholicisme de enige toegestane godsdienst. In de kerk, en niet minder in het onderwijs, werden Luther en Calvijn voorgesteld als instrumenten van de antichrist. A priori was er dus al een weinig gunstige voedingsbodem voor interesse voor de literatuur uit de ketterse buurstaat. Maar het verschil ging dieper. De katholieke kerk was van oudsher zeer manifest aanwezig in het openbare leven. In de Zuidelijke Nederlanden gaf zij dan ook bij alle belangrijke gebeurtenissen, of het nu op nationaal, gewestelijk of plaatselijk niveau was, acte de présence. Omgekeerd was het wereldlijke gezag aanwezig bij alle kerkelijke festiviteiten. Dat waren er vele, want het kerkelijke jaar telde enkele tientallen feestdagen die collectief gevierd werden met processies en ommegangen. Daarnaast had iedere stad of dorp zijn eigen schutspatroon en vaak wel meer dan één, die jaarlijks herdacht werden. Uit deze cultuur van exuberant feestelijk vertoon was de rederijkerij oorspronkelijk voortgekomen. In het Noorden was zij niet lang na de Reformatie verdwenen: de gereformeerden haatten wereldlijk vertoon. In het Zuiden bleven de kamers hun functie vervullen: zij waren het die iedere festiviteit opluisterden met voorgedragen gelegenheidsverzen en vooral ook toneelvoorstellingen. De katholieke kerk zag in het toneel een voortreffelijk medium om het geloofsleven te versterken, en in het bijzonder de Jezuïeten, die in de katholieke landen het onderwijs grotendeels in handen hadden, droegen met hun schooltoneel krachtig bij aan deze theatrale traditie. Theatraal trouwens in dubbele zin. Het ging niet om het toneel van de classicistische wetten, de gestileerde gebaren en gepolijste taal zoals dat aan de vorstelijke hoven en ook in de Amsterdamse schouwburg werd bedreven. Het toneel in het Zuiden, dat van de rederijkerskamers maar ook dat van de vrije kamers en de losse gezelschappen, was volkstoneel, gericht op het effect: spektakel dus, pathos, gruwelen en soms rauwe taal. | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
In dit licht beschouwd is het weinig verwonderlijk dat Zuid-Nederlanders die zich zorgen maakten over het niveau van hun letterkunde, hun grote voorbeeld zagen in de dichter die de grootmeester van het barokke drama was geweest: Vondel. Nadien had in het Noorden immers het Franse classicisme zijn intrede gedaan, waarin juist alles werd vermeden wat in het Zuiden het toneel zijn aantrekkingskracht gaf. Maar ook buiten het specifieke bestel van het rederijkerstoneel kan de contemporaine Noord-Nederlandse letterkunde voor Zuid-Nederlanders onmogelijk aantrekkelijk zijn geweest, zelfs niet in meer verlichte kringen. Daarstraks heb ik kort aangestipt hoe in de loop van de achttiende eeuw in het Noorden de letterkunde steeds sterker in dienst werd gesteld van de modellering van ‘de verlichte vaderlandse burger’. Het karakter van deze ‘vaderlander’, waardoor hij - en soms ook zij - zich onderscheidde van de bewoners van andere landen, werd in deze beeldvorming gekenmerkt door nobele eigenschappen als moed, trouw en ingetogenheid, diepgewortelde godsdienstzin en ook door verlichte denkbeelden. Hij verafschuwde in het bijzonder geestdrijverij en bijgeloof. Dit impliceerde dat met een volstrekte vanzelfsprekendheid de vaderlandse burger verondersteld werd protestant te zijn - van welke denominatie daarbinnen was minder belangrijk. Het aanhangen van de katholieke godsdienst was principieel onverenigbaar met dit ideële burgerschap omdat het katholicisme in het Verlichtingsdiscours de belichaming vormde van bijgeloof en inquisitie.Ga naar eind16 Dat betekent niet dat in verlichte kringen alle katholieken als slecht werden beschouwd. Slecht, dat waren de kerk en haar dienaren. ‘Gewone’ katholieken ontbrak het slechts aan verlichting en gezond verstand. De Noord-Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw was daarmee die van een vaderland waar de Zuid-Nederlanders principieel waren buitengesloten. Niet omdat hun religieuze opvattingen expliciet erin bestreden werden, maar omdat de protestantse kijk op de wereld zo evident boven discussie verheven was. Er is dan ook niet zo veel voorstellingsvermogen voor nodig om te begrijpen dat de populaire levenswijsheid van Jacob Cats, al was dan de auteur het ware geloof niet toegedaan, de Zuid-Nederlanders oneindig meer aansprak dan de impliciete moraal van tijdgenoten als Justus van Effen, Betje Wolff en Aagje Deken en al die andere vormgevers van het verlichte burgerideaal. En dat de toneelmoderniseerders van de vrije kamers bruikbaarder voorbeelden vonden bij Franse auteurs dan bij Nederlandse. | |||||||||||||||||
Een scheiding van tafel en bed, met verweesde kinderenDe Nederlandse literatuur, zo mogen we concluderen, was in de achttiende eeuw uiteengevallen in twee literaturen die niet alleen inhoudelijk bijzonder weinig gemeen hadden maar waarbij aan weerszijden van de grens ook geen enkele | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
belangstelling bestond voor wat de andere kant te bieden had. De kloof was ontstaan met de religieuze en politieke scheiding die inzette tegen 1600 en politiek werd vastgelegd in 1648, en zij verdiepte zich daarna alleen maar. Tot het einde van de achttiende eeuw bestendigde de Republiek met haar machtspolitiek een diepe antipathie en frustratie in het Zuiden jegens de Noord-Nederlanders. Op literair niveau scheidden de wegen zich onherroepelijk toen in het Noorden de literatuur een uitgesproken Noord-Nederlands nationaal profiel kreeg van verlicht protestante signatuur. Kennis van deze achtergronden verscherpt en verdiept ons inzicht in de beide literaturen en ons begrip voor het wederzijdse negeren. Dit alles bevestigt natuurlijk alleen maar het gelijk van Brems: ook het gegeven dat er voor een periode van ruwweg een eeuw feitelijk nauwelijks kan worden gesproken van de Nederlandse literatuur, is wezenlijk voor de geschiedenis van die literatuur. Om deze verwijdering te verklaren, zo bleek al impliciet, kunnen we weinig meer aan met begrippen als ‘verval’ en ‘verfransing’. Met evenveel recht, of evenzeer ten onrechte, zou men kunnen betogen dat de beide letterkundes in de achttiende eeuw meer dan ooit hun authentieke gezicht toonden: die van het Noorden weerspiegelt het Noord-Nederlandse karakter: calvinistisch ingetogen, intellectualistisch, redenerend. De Zuid-Nederlandse is die van de Zuiderling: katholiek exuberant, emotioneel, theatraal. Vruchtbaarder dan zulke stereotyperingen is het erkennen van beide literaturen in hun eigen aard en functie. De geringe aandacht en waardering van de vroegere literatuurgeschiedschrijvers voor het Zuiden kwam niet alleen voort uit hun betrekkelijke onbekendheid ermee, maar ook uit het feit dat zij normen van esthetica en literaire vernieuwing hanteerden waar deze letterkunde inderdaad niet aan voldeed. Zij werd dientengevolge min of meer afgedaan als een soort geïsoleerd relict van vroegere tijden. Daarmee werd allereerst de maatschappelijke betekenis ervan miskend. Tevens werd over het hoofd gezien dat een barokke populaire cultuur, en in het bijzonder het spektakeltoneel, ook in andere katholieke gebieden in Europa in bloei is gebleven tot diep in de negentiende eeuw.Ga naar eind17 Eén voorbeeld ervan is algemeen bekend gebleven, zij het in een muzikale verpakking van een grotere kunstenaar dan de schrijver zelf was: het is het stuk Die Zauberflöte van de Weense volkstoneelschrijver Emmanuel Schikaneder. Wanneer we dus het beeld van een scheiding van tafel en bed handhaven, moeten we niet de Zuidelijke partij de rol van verlaten slachtoffer opdringen. Zij - en ik bedoel daarmee de Zuidelijke literatuur en laat het aan de lezer over om daarin de vrouw of de man te projecteren - ging de weg die haar het best tot haar recht deed komen. Kinderen van de rekening waren er wel, maar ik moet bekennen dat ik die eigenlijk pas in het oog kreeg toen ik doordrongen raakte van de condities waaruit de scheiding was ontstaan en waardoor zij werd bestendigd. Die kinderen woonden niet in het Zuiden maar in het Noorden. Het waren de katholieken aldaar. Zij waren bij de verkeerde ouder terecht gekomen.Ga naar eind18 De katholieken vormden in de Republiek ongeveer eenderde van de bevolking. Anders dan men misschien zou denken woonde het merendeel van hen boven de | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
grote rivieren: Noord-Brabant was dun bevolkt en het huidige Limburg was slechts voor een klein gedeelte Staats territorium. Met name in de gewesten Holland en Utrecht vormden zij een substantiële minderheid. Als zodanig werden zij geduld maar ook niet meer dan dat. Van bestuurlijke en juridische functies waren ze uitgesloten. Kloosters en katholieke scholen waren verboden. Hun kerken mochten niet als zodanig herkenbaar zijn. Ook verder moesten ze zich onthouden van publiek vertoon: geen processies en geen ostentatieve begrafenissen. Priesters dienden hun status te verhullen, met een lange jas over hun habijt en - pikant detail in het licht van een actuele discussie - met een bedekt hoofd opdat hun tonsuur niet zichtbaar zou zijn.Ga naar eind19 Het was de katholieken echter toegestaan te publiceren en hun mis- en gebedenboeken, liedbundeltjes en devotielectuur bleef dan ook ongehinderd verschijnen. Maar het verbod op publieke activiteiten maakte een katholiek literair leven zoals dat in het Zuiden bestond, in het Noorden onmogelijk. De rederijkerskamers waren - als gezegd - al vroeg in de zeventiende eeuw verdwenen onder druk van de protestantse geestelijkheid. Ook vervangende, besloten verenigingsvormen waren de katholieken niet toegestaan. Zij konden dus nauwelijks literair opgeluisterde bijeenkomsten houden en geen eigen toneelvoorstellingen organiseren. Met de opheffing van de katholieke scholen was ook het schooltoneel teloor gegaan. Kortom: hun populaire theatrale cultuur was de katholieken in het Noorden eenvoudig afgenomen. Maar ook de ‘hogere’ letterkunde lijkt voor de ontwikkelden onder hen een gesloten domein te zijn geworden. Tot diep in de zeventiende eeuw waren er katholieke dichters geweest die algemene erkenning genoten, in de eerste plaats natuurlijk Vondel (zoals bekend op latere leeftijd tot het katholicisme overgegaan), daarna Jan Vos en rond 1700 nog Jan Baptist Wellekens. Dan houdt het op. Het wordt in geen van de handboeken gesignaleerd maar het hoort toch óók tot de geschiedenis van de literatuur in het Noorden: na Wellekens verdwijnen de katholieken voor bijna een eeuw uit het literaire leven. Over het waarom kunnen we vooralsnog weinig meer dan speculeren. Het lijkt wel een ontwikkeling te illustreren waarop nog maar kort geleden de aandacht is gevestigd, namelijk dat in de achttiende eeuw in het sociale verkeer de kloof tussen protestanten en katholieken dieper werd. Ze gingen minder met elkaar om, gemengde huwelijken werden zeldzamer, kortom: ze sloten de eigen gelederen.Ga naar eind20 Voor katholieken moet het daardoor moeilijk zijn geworden toegang te krijgen tot de door protestanten gedomineerde literaire wereld. Wellekens had kunnen publiceren dankzij het mecenaat van een protestantse vriend, Pieter Vlaming. Was zoiets later nog wel mogelijk? De dichtgenootschappen zullen als bolwerken van het verlichte burgerideaal waarschijnlijk geen grote aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op literair geïnteresseerde katholieken, maar konden die überhaupt wel lid worden? Er zijn in ieder geval geen voorbeelden van bekend.Ga naar eind21 In strikte zin waren de katholieken niet literair monddood gemaakt, maar in de praktijk kwam het er wel op neer.Ga naar eind22 De | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
katholieke letterkunde bestond gedurende de achttiende eeuw in het Noorden nog slechts in de vorm van stichtelijke werken en vooral werkjes.Ga naar eind23 Sommige daarvan waren geschreven door Zuid-Nederlandse pastoors op een Noordelijke missiepost. Dat was tevens de enige vorm van grensoverschrijdend literair verkeer tussen Zuid en Noord die deze periode te zien heeft gegeven. | |||||||||||||||||
Slot en toegiftAlles overziende is het herstel van de literaire betrekkingen tussen Zuid en Noord in de loop van de negentiende eeuw veel verbazingwekkender dan het wederzijdse negeren in de voorafgaande periode. De eerste tekenen van toenadering zijn al zichtbaar in de laatste jaren van de achttiende eeuw, onder meer in de bekende Verhandeling op d'onacht der moederlyke Tael van Jan Baptist Verlooy uit 1788. Niet toevallig is dit pleidooi ook het eerste in het Zuiden waarin de opvatting doorklinkt die ik hiervoor heb aangewezen als de oorsprong van de Groot-Nederlandse literatuurgeschiedschrijving: de gedachte dat er een diepe, onverbrekelijke eenheid bestaat tussen het nationale karakter en de taal waarin die natie zich uit.Ga naar eind24 Dit sluiten van de cirkel zou een mooie afronding kunnen zijn maar ik wil toch niet eindigen zonder eenmaal een dichter zelf aan het woord te hebben gelaten. Ook in een literatuurgeschiedenis die meer gericht is op het functioneren van literatuur in de maatschappelijke context dan op het herijken van de canon, mag de auteur niet voorbij gaan aan de billijke vraag van de lezer: ‘Zijn er bij dit alles, schrijver, ook teksten die je kunt genieten zonder je historische bril op?’ Gelukkig zijn die er ook en van één daarvan - uiteraard, in deze context, een Zuid-Nederlandse - wil ik ter afsluiting een kort fragment presenteren. Het werkje in kwestie is in 1719 te Antwerpen verschenen. Het wordt in geen enkele literatuurgeschiedenis genoemd en helemaal onbegrijpelijk is dat niet: het behoort tot een domein dat - niet zonder reden - zelfs door Smeyers tot de literaire marge wordt gerekend: dat van de devotionele lectuur. Doorgaans getuigen dit soort werken - vrome overpeinzingen, opwekkingsgeschriften, heiligenlevens, bekeringsgeschiedenissen etc. - meer van religieuze dan van literaire bezieling. Ook de auteur van Wonderbaere veranderinge van de wereldsche liefde in de Goddelyke liefde of zeldzaeme bekeeringe van Maria Magdalena, een verhalend gedicht in ca. 2400 regels, beoogde met zijn werk geen literaire roem: hij - of zij - liet het boekje anoniem verschijnen en de tekst levert geen enkel aanknopingspunt omtrent zijn of haar identiteit. Het is ooit uit de vergetelheid opgedolven door Anton van Duinkerken, die er fragmenten uit opnam in het in 1939 verschenen derde deel van zijn Bloemlezing uit de katholieke poëzie van de vroegste tijden tot hedenGa naar eind25 maar is er daarna, ondanks Van Duinkerkens uitbundige lof, weer in teruggegleden.Ga naar eind26 Wanneer ik hier opnieuw de schijnwerpers erop richt, doe ik dat dan ook niet alleen om mijn contextuele verhaal te laten uitlopen op een tekst die boven alle contexten uitstijgt, | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
maar ook bij wijze van appel aan mijn collega's neerlandici en algemene literatuurwetenschappers in België én Nederland om wat meer in die Zuid-Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw op avontuur te gaan. Het fragment dat hier volgt schildert het lichtzinnige leven van Maria vóór haar bekering. De dichter heeft haar de gedaante gegeven van een verwende schone uit de rijke bourgeoisie, omstuwd door begerige vrijers. Het is een leven van feesten en vertoon: Men viert haer op het meest,
Men noemt haer een Goddin
Sy rooft dor haer gesicht
Aen Jonkheyd, hert en zin.
Omtrent den midder-noen
Onthaelde sy de gasten,
De Knechten liepen ront,
Die op haer winken pasten.Ga naar margenoot+
De Tafel was gedist
Met alle lekkerny
Van Pluym, en graet Gediert
Van Sousen, en Pastey.
Als 't Lichaem was gemest
Met dranken, en met spyzen,
Doen hield men open-Hof;
Men kwam haer eer bewyzen:
Het Snaer-spel word geroert
Men hoort het zoet geluyt
Terwylen dat men danst
Op Cyther, Herp, en Fluyt.
Dat duerde heel den nacht,
Wat wirtter niet bedreven?
Wanneer de duysternis,
Den vrydom scheen te geven
Aen losse dertelheyd?
Als Bacchus is versaed;
En in het donker jokt,Ga naar margenoot+
Peyst eens hoe het dan gaet...Ga naar eind27Ga naar margenoot+
De evocatie is even trefzeker als onnadrukkelijk, zoals later in het gedicht ook het religieuze sentiment dat is. Maria's bekering, haar rol in het lijdensverhaal, haar kluizenaarschap en ten slotte haar hemelvaart - het wordt de lezer alles levendig en aanschouwelijk voorgesteld, zonder enige moraliserende of didactische interventie. Het gaat misschien wat ver om met Van Duinkerken, die nooit om een superla- | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
tief verlegen zat, de onbekende auteur meteen maar te verheffen tot ‘de grootste Nederlandsche dichter van de achttiende eeuw’.Ga naar eind28 Er is immers literaire grootheid in soorten en maten. Maar ik wil graag erkennen dat zijn ongekunstelde werkje ook mij dichterlijker in de oren klinkt dan veel van wat zijn wél bekende tijdgenoten hebben voortgebracht, die in het Noorden inbegrepen. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
|
|