| |
| |
| |
Kortaf
Boukje Thijs, De hoefslag van Pegasus. Een cultuurhistorisch onderzoek naar Den Nederduytschen Helicon (1610). Uitgeverij Verloren, Hilversum 2004, 213 p., ISBN 90-6550-795-7, €25,-.
De dichtbundel Den Nederduytschen Helicon (1610) is niet onopgemerkt gebleven in de literatuurgeschiedenis. De Haarlemse dichter en schilder Karel van Mander (1548-1606) was de grote initiator achter het langlopende project, en na diens overlijden droeg de Haarlemse schoolmeester Jacob van der Schuere (1576-na 1643) zorg voor een verbindende kadervertelling in proza en de feitelijke publicatie. In de bundel staat een keur aan poëzie van bekende en minder bekende auteurs. Enkele deelstudies zijn er wel over verschenen, maar aan een gedegen analyse van het geheel had nog niemand zich gewaagd. De dissertatie De hoefslag van Pegasus van Boukje Thijs is een eerste poging hiertoe.
Het eerste hoofdstuk behandelt de ontstaansgeschiedenis van Den Nederduytschen Helicon, met speciale aandacht voor Haarlem en Leiden omdat de meerderheid van de auteurs daarvandaan komt. Van elke identificeerbare auteur wordt oud en nieuw biografisch materiaal gepresenteerd, zijn relatie tot Van Mander aangegeven en het mogelijke lidmaatschap van een rederijkerskamer besproken. Thijs' belangrijkste conclusie is dat Den Nederduytschen Helicon een album amicorum is voor de overleden Van Mander, en dat de gangbare karakterisering van de bundel als een gemeenschappelijk rederijkersproject bijstelling behoeft. Minder overtuigd ben ik van het belang van Leiden voor de ontstaansgeschiedenis. Uit bijlage 1 ‘De auteurs en hun bijdragen’ blijkt immers dat slechts vier van de twintig auteurs een aanwijsbaar Leidse achtergrond hebben, en dat vind ik naast minstens tien Haarlemmers nogal mager. Bovendien is één van de vier, namelijk Janus Dousa, in 1604 reeds overleden, en staat er van drie van de vier Leidenaren (Bernaerds, Dousa en Heinsius) maar één bijdrage in de bundel. Op een totaal van 89 bijdragen zijn 7 Leidse niet verwaarloosbaar, maar wel minder betekenisvol dan Thijs doet voorkomen.
Hoofdstuk twee biedt een inhoudelijke weergave van alle bijdragen aan Den Nederduytschen Helicon, inclusief de verbindende proza-vertelling. In het derde hoofdstuk staat de compositie van de bundel centraal. De kaderver- | |
| |
telling van Van der Schuere, waarin een verteller gedurende een dagtocht gevolgd wordt, blijkt belangrijker te zijn dan tot dusver werd aangenomen. Thijs laat zien dat de vertelling de bundel op natuurlijke wijze verdeelt in vier afdelingen die gelijk staan aan vier dagdelen (morgen, middag, namiddag en avond) en dat deze indeling te prefereren is boven de gangbare, meer thematisch geïnspireerde indelingen. Den Nederduytschen Helicon wordt zo een bewust gecomponeerde bundel. De kadervertelling is volgens Thijs in feite een pastorale: de verteller leidt ons door een idyllisch landschap (locus amoenus), vertelt allerlei wetenswaardigheden en de landarbeiders, de boer, de herders en de ossendrijvers die hij ontmoet zijn typerende personages voor een pastorale vertelling. Ik wil best aannemen dat Van der Schuere zich voor zijn vertelling flink heeft laten inspireren door het pastorale genre. De vraag die Thijs echter ontwijkt, is of hij uitsluitend een pastorale vertelling heeft willen maken, of handig gebruik heeft gemaakt van meerdere literaire modellen om een hybride verzameling poëzie ogenschijnlijk tot een eenheid te smeden en dat het pastorale genre daar één van was. De vele niet-pastorale elementen en de door Thijs zelf gesignaleerde kunstgrepen van de verteller (p. 72) doen het tweede vermoeden.
In het vierde, vijfde en zesde hoofdstuk gaat Thijs in op de belangrijkste thema's van de bundel, zoals de reeds door tal van onderzoekers gesignaleerde verheerlijking van de moedertaal. Een poging tot reconstructie van de poëtica der Heliconisten biedt hoofdstuk vijf. Zij voelden zich geïnspireerd door de furor divinus en richtten zich minder op door de retorica geformuleerde eisen. De boodschap die zij uitdroegen was er een van evenwichtigheid, deugdzaamheid en matigheid: menig gedicht handelt over het vinden van de gulden middenweg in levensstijl en ethiek. Hun poëtische vormgeving was traditioneel. Het gebruik van klassieke mythologie en bijbelse beeldspraak is onderwerp van het zesde hoofdstuk. De mythologische verwijzingen in Den Nederduytschen Helicon dienden niet alleen ter ondersteuning van morele noties, ze werden ook ingezet om de kennis en het vernuft van de betreffende auteur te etaleren en om natuurwetenschappelijke verklaringen meer cachet te geven. De Helicondichters prefereerden bijbelse beeldspraak, omdat ze de klassieke mythen als heidense leugenfabels beschouwden. Desalniettemin aarzelden ze niet om ook uit de klassieke mythologie te putten, zolang dit in het teken stond van vermakelijke stichting.
Het laatste hoofdstuk behandelt de relatie tussen Den Nederduytschen Helicon en de toenmalige actualiteit. Thijs concludeert dat het thema ‘vrede’ niet beperkt blijft tot de groep bestandsgedichten, maar een Leidmotiv is in de gehele bundel. Ze brengt dit in verband met de religieuze tolerantie die uit vele bijdragen spreekt. Hoewel ‘vrede’ zeker een belangrijk thema genoemd mag worden in Den Nederduytschen Helicon, betwijfel ik of met dit vredesverlangen telkens specifiek naar de contemporaine actualiteit verwezen wordt. De voorbeelden die Thijs aanhaalt om haar
| |
| |
stelling te ondersteunen zijn dikwijls algemeen van aard, ze lijken eerder bedoeld om de boodschap van matigheid en gelijkmoedigheid te versterken. Die boodschap geldt in de bundel voor meerdere aspecten van het leven, onder andere ‘oorlog en vrede’.
In haar slotbeschouwing pleit Thijs voor de publicatie van een teksteditie van Den Nederduytschen Helicon. Dat zou inderdaad geen overbodige luxe zijn, en lezing van De hoefslag van Pegasus doet dit gebrek eens te meer voelen. Onder meer bij de beschouwingen over oorlog en vrede in Den Nederduytschen Helicon had ik zo'n editie er graag naast gehad. Zo stelt Thijs op pagina 160 de auteur Karel van Mander zomaar gelijk aan het personage dat spreekt in de ‘Boere-klacht’, en concludeert ze dat Van Mander ‘vol heimwee’ terugkijkt op de tijd ‘dat hij in vrede leefde’. Dit gaat volledig voorbij aan Van Manders literaire vorm: de klagende boer is immers een personage dat in de literatuur beslist niet onbekend was.
Hoewel Boukje Thijs een monografie over Den Nederduytschen Helicon geschreven heeft, is voor mij de bundel zelf op grote afstand gebleven. Thijs citeert weliswaar mooie passages, maar daarmee overtuigt ze me lang niet altijd in het kader van haar betoog. Daarnaast zijn de verschillende onderwerpen vaak zó uitgebreid ingeleid, dat de bundel zelf onzichtbaar wordt. Zo krijgt de lezer van het vierde hoofdstuk over de rol van de moedertaal eerst vele pagina's lang informatie over de relatie tussen het Latijn en de volkstaal, taalcontacten en standaardisering alvorens eindelijk de Heliconisten weer eens zelf aan bod komen. Toch draagt menige observatie in De hoefslag van Pegasus bij tot een beter inzicht in het ontstaan en belang van Den Nederduytschen Helicon.
Joost Vrieler
| |
John Barclay, Argenis. Ed. Mark Riley & Dorothy Pritchard Huber. Royal Van Gorcum, Assen/Arizona Center for Medieval and Renaissance Studies, Tempe, AZ, 2004. Bibliotheca Latinitatis Novae, vol. 6, 2 bndn, XII + 966 pp. Ills. ISBN 90-232-4034-0. Prijs €145,-.
Het is verheugend dat met de belangstelling voor de geschiedenis van de roman ook het aantal beschikbare tekstuitgaven toeneemt. Zonder concreet materiaal is immers geen substantieel vernieuwend onderzoek mogelijk. Dat geldt al helemaal voor de Nederlandse roman tussen 1500 en 1850, waarvan de rol in de literatuurgeschiedenis bepaald nog niet vaststaat. Een factor van belang bij dit fictionele proza is de levendige wisselwerking tussen verschillende talen: vertalingen en gedeeltelijke bewerkingen van voorbeelden, die lang niet altijd bij naam genoemd worden, maken een groot deel van het tekstbestand uit. Het gaat dan in Europees kader niet alleen om het Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans, maar ook om de ‘moedertaal’ van alle humanistische bewegingen: het (Neo-)Latijn. Niet zelden gingen oorspronkelijk Neo-Latijnse teksten via allerlei bewerkingen een lange weg door Europa.
Een voorbeeld van zo'n tekst is de
| |
| |
roman Argenis van de Engelse diplomaat John Barclay (1582-1621), die nu door uitgeverij Van Gorcum in de serie Bibliotheca Latinitatis Novae op de markt is gebracht. De editeurs, Mark Riley en Dorothy Pritchard Huber, noemen dit in 1621 verschenen boek ‘the greatest of all Neo-Latin novels and a masterpiece of early modern literature’ (p. vii) en dat is niet eens heel overdreven. Meteen na verschijning kreeg het ruime erkenning: een jaar later was al een tweede druk nodig en tot aan het eind van de achttiende eeuw werd het zeker 50 keer herdrukt dan wel bewerkt, waarbij vertalingen in het Engels, Frans, Duits, Spaans, Deens, Italiaans, Zweeds, Pools, Russisch en het Hongaars verschenen. Het werd ook tweemaal in het Nederlands vertaald, door J.H. Glazemaker; via het Frans in 1643 en uit het Latijn in 1680. Glazemaker vertaalde in 1681 nog een van de vervolgen op de roman: de Franse La Seconde Partie de l'Argenis van A. de Mouchemberg.
Bij zeventiende-eeuws fictioneel proza denkt men al gauw aan niet al te fijnzinnige verhaalstof over talloze avonturen, reizen en liefdesaffaires, zonder veel samenhang en in simpele, spreektaalachtige stijl. De Argenis vertegenwoordigt echter een ander, filosofischer, type roman, bedoeld voor een intellectueel publiek. Auteur Barclay studeerde o.m. in Parijs. Hij had contacten met bijvoorbeeld Hugo de Groot en J.J. Scaliger en eenmaal in dienst van de Engelse koning breidde hij zijn netwerk tot in Italië, Hongarije en Zwitserland uit. Als typische humanist was hij in grote mate vertrouwd met teksten uit de oudheid, waarvan hij er een aantal bewerkte en heruitgaf; in zijn eigen werk vertoonde hij tevens invloed van contemporaine geschriften, bijvoorbeeld Thomas More's Utopia. Ook in Argenis klinken de actuele omstandigheden door: het boek is een politieke sleutelroman over een aantal Europese vorstenhoven uit Barclay's tijd (het Franse, Engelse, Spaanse en Duitse), waarin ook de confrontatie tussen protestantse en katholieke partijen meespeelt - de auteur was overigens zelf katholiek en woonde een tijd in Rome. De thematiek van de roman wordt deels bepaald door de liefdesgeschiedenis van de koningsdochter Argenis, die na veel wederwaardigheden eindelijk in het huwelijk kan treden met haar geliefde Poliarchus, en deels door de discussies over en uitbeelding van het bewind van een ideale vorst, die boven de wet staat, maar verstandig en nobel is. Omdat al in 1627 de sleutel tot identificatie van de historische personages verscheen, was ook dit politieke element goed te volgen.
Dat gold temeer daar de tekst al snel in vertaling beschikbaar was. In de huidige uitgave is een van de eerste Engelse vertalingen naast het Latijn gezet. Een doeltreffende keuze: beide versies zijn enigszins herspeld en waar nodig van korte annotaties voorzien, de teksten lezen vlot en dwingen bewondering af voor de mengeling van lichtvoetigheid en ernst, de levendige stijl en de uitgebalanceerdheid van Barclay's verhaal, elementen die ook in de vertaling goed getroffen zijn. Men kan zich wel wat voorstellen bij het oordeel van de Engelse dichter Cowper aan het eind van de achttiende eeuw: ‘It is the only one indeed of an old date that I ever
| |
| |
had the patience to go through with’, schrijft hij aan een vriend als hij de ruim 900 pagina's uit heeft (p. 38).
Voor de twee huidige editeurs was dat duidelijk geen opgave. In een bewonderenswaardig beknopte inleiding (44 pp.) en een viertal informatieve bijlagen over de identificatie van de personen, de verschillende edities, vertalingen, bewerkingen en parodieën, geven ze een doorwrocht commentaar op de tekst. Dat Barclay daarin uitgroeit tot kampioen van het genre van de geleerde politieke roman (een genre dat ‘regrettably’ in de loop van de zeventiende eeuw uit de gratie raakte, p. 38), zij hun vergeven. Echter, een aantal elementen had wat ruimer aandacht mogen krijgen, zoals de opvallende positie van Barclay zelf als de auteur/verteller Nicopompus, die de prozatekst afwisselt met poëtische gedeelten. Verder ligt de nadruk wel heel sterk op de Engelse en in mindere mate de Franse cultuurgeschiedenis. De andere Europese gebieden komen nauwelijks aan bod. Juist over de Nederlandse inbreng was wel meer te melden geweest, bijvoorbeeld de rol van de firma Elzevier bij de eerste publicatie van de allegorische sleutellijst en bij heel wat herdrukken. Bij alle volledigheid wekt het ook verbazing dat Glazemaker wel genoemd wordt als vertaler van de twee Nederlandse edities (p. 57), maar niet als de vertaler van de Franse bewerking in 1681 (p. 59). Miraculeus onvolledig tenslotte is de index, waarin bijvoorbeeld De Groot, Scaliger en Glazemaker (samen met alle andere vertalers/bewerkers) ontbreken.
Lia van Gemert
| |
Jeroen Blaak, Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland 1624-1770. Hilversum: Verloren 2004, 368 pp. ISBN 90-6550-803-1, €32,-.
Het onderzoek naar historisch leesgedrag laat zich grofweg in twee categorieën opdelen. Ten eerste zijn er de studies die een kwantitatieve benadering hanteren en op basis van cijfermatig materiaal, verkregen uit boekhandeladministraties, boedelinventarissen en veilingcatalogi, algemene uitspraken trachten te doen over leesvoorkeuren van verschillende sociale groepen, uitgesplitst naar klasse, leeftijd, sekse en beroep. Belangrijk pionierswerk is op dit terrein, voor wat betreft de Nederlandse situatie, onder meer verricht door neerlandici en (boek)historici als Joost Kloek, Wijnand Mijnhardt, Han Brouwer en José de Kruif. Ten tweede zijn er de studies die een kwalitatieve invalshoek kennen, waarbij de leeservaring van individuen centraal staat. Exemplarisch voor dit type onderzoek is Arianne Baggermans analyse van de lectuur van de Hollandse jongen Otto van Eck (1780-1798), die in zijn dagboek precies noteerde welke boeken hij wanneer las.
In zijn proefschrift Geletterde levens breekt Jeroen Blaak een lans voor dit laatste type onderzoek. Studies naar individuele lezers bieden volgens hem ‘in zeker opzicht’ een completer beeld dan de kwantitatieve onderzoeken, omdat de gemiddelde lezer die uit de kwantitatieve onderzoeken naar voren komt vaak ‘zo schimmig’ is dat deze ‘aan geen enkel concreet geval meer beantwoordt’ (p. 32). Bovendien plaatst hij
| |
| |
zijn onderzoek, anders dan de bovengenoemde studies, in het bredere kader van de mediageschiedenis. Hij wil niet alleen het lezen, maar ook het dagelijkse spreken en schrijven van de door hem geselecteerde hoofdpersonen belichten, omdat de drie media nauw met elkaar verbonden waren: onderwerpen uit de lectuur keerden terug in de dagelijkse gesprekken, geschreven teksten werden vaak voorgelezen en het gesproken woord had op zijn beurt weer invloed op de omgang met teksten.
Nauwgezet reconstrueert Blaak vervolgens de ‘geletterde levens’ van vier personen aan de hand van hun dagboeken. Zijn bronnen zijn het ‘journael’ uit 1624 van de Haagse schoolmeester David Beck, de dagboeken over de periode 1669-1713 van de Delftse aristocraat Pieter Teding van Berkhout, de ‘chronologische historie’ uit de jaren 1747-1756 van de Amsterdamse klerk Jan de Boer en tot slot het religieuze ‘rekenboek van de ziel’ van de domineesdochter Jaboca van Thiel uit de jaren 1767-1770. Blaaks analyse van hun lees-, schrijf- en spreekgedrag levert vier mooie en goed leesbare microstudies op. De grote aandacht voor het detail is echter tegelijkertijd de kracht én zwakte van het boek.
De lezer krijgt tal van aardige, soms verrassende anekdotes over hoe deze heel uiteenlopende hoofdpersonen aan hun lectuur kwamen, en waar en wanneer ze lazen. Niet zelden laten deze particuliere feiten bovendien zien dat het gangbare beeld bijstelling behoeft. Zo wordt algemeen aangenomen dat de boeken in de vroegmoderne boekwinkel ongebonden op de planken stonden en dat een potentiële koper van te voren precies moest weten wat hij wilde hebben, maar uit het dagboek van David Beck blijkt dat hij soms op goed geluk een boekwinkel binnenliep om wat rond te snuffelen. Ook gaat men er doorgaans van uit dat de boekdistributie pas in de loop van de achttiende eeuw zo georganiseerd was dat deze kon voldoen aan de actuele smaak van het publiek. Pieter Tedings leesaantekeningen maken evenwel duidelijk dat het al veel vroeger mogelijk was om op vrij eenvoudige wijze aan recent drukwerk te komen. Een derde opvallende constatering is hoe vaak men buitenshuis las. Boeken gingen mee naar vrienden, tijdens het wandelen en in de trekschuit. Op haar tochten van Overschie naar familie in Leiden nam Jaboca van Thiel bijvoorbeeld altijd haar ‘reijsboek’, Pierre du Moulins Verhandeling van de vrede der ziele, of een aflevering van de Vaderlandsche letteroefeningen mee. Tijdschriften bleken ideale reislectuur te vormen vanwege de korte artikelen.
De casussen maken vooral duidelijk hoe gevarieerd het leesgedrag van elk van de vier individuen was. Beck verdiepte zich bijvoorbeeld zowel in de bijbelse als de klassieke cultuur, terwijl hij ook geregeld Franse en Nederlandse poëzie las. Ook de lectuur van de piëtistische Van Thiel was veelvormiger dan verwacht zou worden: niet alleen stichtelijke gedichten en prekenbundels, maar ook algemeen-culturele tijdschriften en zedelijke werken stonden op het programma. Het leesgedrag van de geselecteerde hoofdpersonen blijkt, kortom, slecht te vangen in bestaande categorieen als ‘de bijbelse’, ‘de humanistische’, ‘de intensieve’ of ‘de extensieve’ lezer en daarmee lijkt Blaak gelijk te krijgen
| |
| |
in zijn kritische houding ten aanzien van de kwantitatieve benadering. Ook laat hij overtuigend zien dat een simplificerend concept als de ‘leesrevolutie’, dat er van uit gaat dat er in de loop van de achttiende eeuw een verschuiving optrad van het intensief naar extensief lezen, de werkelijkheid geen recht doet. De verschillende manieren van lezen waren heel divers en kunnen al bij veel vroegere lezers zoals Beck en Teding van Berkhout worden teruggevonden.
Juist omdat de details aanleiding geven om courante theorieën ter discussie te stellen, is het zo jammer dat een krachtige synthese, die de vier detailstudies aan elkaar smeedt, ontbreekt: want wat bleef er nu eigenlijk gelijk en wat veranderde er in ruim anderhalve eeuw? Hoe zit het bijvoorbeeld met de opvallend grote rol die handgeschreven teksten en het voorlezen in het dagelijkse lees- en schrijfverkeer innamen? Zijn er verschuivingen in de functie en aard daarvan te ontdekken? En hoe zit het met de rol van het briefverkeer? Hoe kunnen de wijze waarop Teding van Berkhout zijn sociale netwerk via briefcontacten organiseerde en de stichtelijke brieven van Jacoba van Thiel in een breder historisch verband worden geplaatst?
Tekenend voor het ontbreken van het metaperspectief zijn de vele ad-hoc opmerkingen die ter ondersteuning van de particuliere casussen worden opgevoerd, maar die chronologisch gezien niet altijd kloppen. Zo worden Van Thiels beperkte schrijfactiviteiten - gedichten, politieke notities en historische aantekeningen ontbreken bij haar - verklaard door het gegeven dat het geleerde en literaire circuit voor de meeste schrijfsters gesloten bleef (p. 248). Blaak verwijst hier naar de uitzonderlijkheid van de zeventiende-eeuwse dichteres Anna Roemers, terwijl Van Thiel ruim anderhalve eeuw later actief was en de mogelijkheden voor schrijfsters in de tussenliggende tijd inmiddels al veel ruimer waren geworden. Niet haar sekse maar de religieuze doeleinden van haar schrijfactiviteiten lijken me hier dan ook relevant. De ruimere mogelijkheden die vrouwen, en dus ook Van Thiel, hadden om zich via het persoonlijke genre van de brief te uiten plaatst Blaak vervolgens tegen de achtergrond van zowel de brieftheorie als de opkomst van de briefroman, maar hoe praktijk, theorie en literair genre zich tijdsmatig gezien tot elkaar verhielden weten we in feite nog niet. Pertinent onjuist lijkt me in elk geval Blaaks bewering dat achttiende-eeuwse romans doorgaans in briefvorm werden geschreven (p. 252).
Om de vier hoofdpersonen in een chronologische ontwikkeling te kunnen plaatsen, was ook enig cijfermatig materiaal over de mate van ‘geletterdheid’ in de door Blaak bestudeerde periode welkom geweest. Nu blijft het bij twee algemene opmerkingen over het hoge aantal analfabeten in zowel de vroege zeventiende als de late achttiende eeuw (p. 58 en 248), terwijl een precisering van deze gegevens de uitzonderlijkheid of juist representativiteit van zijn hoofdpersonages en andere ‘geletterde’ personen had kunnen benadrukken. In dit verband is het opmerkelijk dat ‘geletterdheid’ een van de meest gebruikte, maar ook de minst toegelichte term in het boek van Blaak is. De meest gangbare connotatie is nog altijd ‘gestudeerd hebbende’ en
| |
| |
‘belezen’, maar Blaak heeft de veel algemenere betekenis van ‘kunnende lezen en schrijven’ op het oog (een vreemde eend in de bijt is overigens de passage op p. 58, waar ‘geletterdheid’ plotseling verwijst naar het type letters dat personen gebruikten in hun schrift). Hij gebruikt de term dus vooral om de ‘geletterde’ van de ‘ongeletterde’ wereld te kunnen onderscheiden en in dat verband is het opmerkelijk dat hij herhaaldelijk benadrukt dat niet het schrift, maar het gesproken woord het belangrijkste informatiekanaal voor al zijn dagboekschrijvers vormde.
Of het bredere mediahistorische perspectief voor wat het spreken betreft de gewenste verdieping oplevert, waag ik dan ook te betwijfelen. Op microniveau levert de aandacht voor het gesproken woord sporadisch een aardige anekdote op (de spreekwoordelijke speld in een hooiberg), terwijl het op macroniveau slechts tot weinigzeggende gemeenplaatsen leidt, zoals: ‘hoewel het gesproken woord voor iedereen toegankelijk was, hing het gesprek van de dag dus wel af van de mensen met wie iemand in het dagelijkse leven verkeerde’ (p. 53) of ‘boeken gaven aanleiding tot gesprekken, waardoor de mening over een tekst mede werd gevormd’ (p. 293). Zeker is echter wel dat Blaak een mooie en zinvolle bijdrage aan het historische lezersonderzoek heeft geleverd, waarin hij een scherp oog voor het detail toont. Hopelijk gaat Blaak de uitdaging aan om in zijn volgende boek ook de grotere lijnen uit te zetten. Deze vier microstudies vormen daarvoor de onmisbare bouwstenen.
Lotte Jensen
| |
Helleke van den Braber, Geven om te krijgen, Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940. [Nijmegen]: Vantilt, [2002]. 411 blzn. ISBN 90 75697 77 5. €25,-.
‘Wat kan ik nu nog zeggen, nu je tot me komt als een wezen uit een hoogere sfeer, waar alles goedheid, hulp en meegevoel is. Ik kan niet anders, ik neem het weer aan, liefste Frans, alsof je een mij heel na staande bloedverwant was, voor wien ik geen schroom behoef te hebben.’ Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe bedankt hier Frans Mijnssen voor zijn financiële hulp. Het was één van de manieren waarop deze kunstbeschermer gehoor gaf aan zijn roeping, zoals blijkt uit Helleke van den Brabers Geven om te krijgen (waaruit ik Jeanne Kloos citeer). De vierledige vraagstelling die ten grondslag ligt aan het onderzoek voor dit proefschrift over het literaire mecenaat in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw, is als volgt samen te vatten:
- | In welke hoedanigheden deed dat mecenaat zich voor? |
- | Welke functie vervulde het in de literaire wereld? |
- | Hoe verhield het zich tot andere literaire instituties? |
- | Welke omstandigheden hebben bijgedragen aan de opleving van het literaire mecenaat in het begin van de twintigste eeuw? |
Van den Braber beantwoordt deze vragen gedeeltelijk op basis van een drietal voorbeelden, die volgens haar verschillende vormen van mecenaat representeren. Enerzijds is dat de ‘collectieve’ steunverlening aan literatoren
| |
| |
door het Ondersteuningsfonds van de Vereeniging van Letterkundigen (1905); anderzijds hun begunstiging door twee individuele weldoeners, de al genoemde Amsterdamse assuradeur Frans Mijnssen (1872-1954) en zijn Utrechtse collega René Radermacher Schorer (1888-1956).
Alleen al deze twee, zo brengt Van den Braber aan het licht, hebben tientallen schrijvers en culturele instellingen aan zich verplicht, deze eenmalig, gene herhaaldelijk of voor langere tijd. Beide weldoeners hanteerden een breed scala aan materiële en immateriële ondersteuningsvormen. Daarmee ‘gaven ze om te krijgen’: ze boden niet alleen uitkomst voor menige armlastige auteur, maar verwierven er voor zichzelf ook invloed en aanzien mee in de culturele wereld. De bibliofiel en kunstverzamelaar Radermacher Schorer concentreerde zich daarbij op veelbelovende avantgardistische jongeren en op schrijvers met een gevestigde reputatie. Mijnssen was minder kieskeurig, maar lijkt minstens zo veel invloed te hebben gehad. Die verwierf hij niet in de laatste plaats door zitting te nemen in het bestuur van het zojuist genoemde Ondersteuningsfonds, en in 1919 eveneens in de Ministeriële Commissie van Advies inzake Subsidie aan Letterkundigen (die deze subsidie jaarlijks mocht verdelen). Daarnaast zat hij in het bestuur van zowel het uit 1850 daterende Tollens-fonds (sinds 1912) als het Willem Kloos-fonds (ook sinds 1919), twee formeel onafhankelijke en particuliere steunfondsen. Onmiskenbaar ontwikkelde Mijnssen zich zo, met steeds dezelfde medebestuurders Jacobus van Looy en Ary Prins aan zijn zijde, tot de belangrijkste geldschieter van literair Nederland.
Het Ondersteuningsfonds krijgt ook een afzonderlijk hoofdstuk, dat een interessante episode toevoegt aan de geschiedschrijving over de Vereeniging van Letterkundigen. Van den Braber behandelt het Fonds niet alleen als een van de geldaders die Mijnssen voor zijn protégés kon aanboren, maar zoals gezegd ook als een bijzondere vorm van mecenaat. Daartoe moet ze termen als ‘mecenaat’ en ‘mecenas’ wel erg ver oprekken, en heenstappen over het ook door haar zelf gesignaleerde bezwaar dat het fonds geen vrijwillige steun verleende, wat toch een essentieel kenmerk van mecenaat mag heten (p. 161). Wordt hier traditioneel onder verstaan: de materiële of immateriële begunstiging van kunsten of wetenschappen door een welgestelde liefhebber, Van den Braber rekent er blijkbaar ook zoiets als zelfhulp door schrijvers toe. Want dat was het Ondersteuningsfonds: een voorziening waar ieder lid van de Vereeniging van Letterkundigen via zijn contributie aan bijdroeg en in principe ook zelf een beroep op kon doen. Dat de Fonds-beheerders een eigengereid toewijzingsbeleid voerden, zoals Van den Braber laat zien, doet niets af aan het feit dat die voorziening door literatoren zélf in het leven geroepen en in stand gehouden werd, zij het ook wel met incidentele bijdragen van buitenstaanders. Het ziet er intussen naar uit dat de Vereeniging en haar Ondersteuningsfonds veeleer bij gebrek aan weldoeners tot stand kwamen dan dat zij exponenten waren van de opbloeiende mecenaatscultuur die Van den Braber
| |
| |
aan het begin van de twintigste eeuw meent waar te nemen.
Dat brengt me bij een fundamenteler probleem. In haar vraagstelling gaat Van den Braber uit van de premisse - op p. 75 en in de conclusie heet het een hypothese, maar dat is er dan een die ze niet afdoende toetst - dat het mecenaat niet of nauwelijks meer bestond in het Nederland van de negentiende eeuw, om nadien een hernieuwde rol van betekenis te gaan spelen. Tussen 1900 en 1940 zou er pas weer sprake zijn van een ‘springlevende mecenaatscultuur’ waarin auteurs en weldoeners elkaar ‘op grote schaal’ wisten te vinden (p. 15). Van den Braber beredeneert een hernieuwd bestaansrecht van de mecenas op grond van het sterk toegenomen geloof van de Tachtigers en hun navolgers in de autonome kunstenaar, die niet meer kon werken voor zijn broodwinning. Op deze redenering valt echter wel wat op af te dingen, er nog van afgezien dat kunsttheorie en praktijk ook bij de Tachtigers soms ver uiteenliepen.
‘Voor een goed inzicht in de ontwikkelingen na de eeuwwisseling [1900] is kennis van de periode ervóór onontbeerlijk’, constateert Van den Braber terecht op p. 53. Toch deelt ze op diezelfde bladzijde mee dat ze afziet van beantwoording van de vraag ‘of de particuliere mecenas in deze tijd [1870-1900] een rol van betekenis heeft gespeeld’. Had ze dat wel gedaan, dan had ze ongetwijfeld opgemerkt dat de mecenas ook in de negentiende eeuw nog een veel voorkomende verschijning was, zowel in de literaire wereld als daarbuiten. Naast een paar vorstelijke kunstminnaren waren er vermogende burgers en welgestelde kunstenaars als Johannes Kneppelhout en, later, Julius Bunge, die in hun eentje omvangrijke en gevarieerde steun verleenden. En ook minder kapitaalkrachtigen droegen gezamenlijk hun steentje bij, zoals veel van de talrijke weldoeners die Eduard Douwes Dekker een groot deel van zijn leven op de been gehouden hebben. Evenzo hielpen Jacob van Lennep en J.A. Alberdingk Thijm hun jonge collega Willem Hofdijk vooruit en kon A.L.G. Bosboom-Toussaint een beroep doen op een speciaal voor haar opgericht fonds.
Er lijken, kortom, net zo gemakkelijk voorbeelden van mecenaat aan te wijzen vóór het aantreden van de Tachtigers als nadien, toen het volgens Van den Braber pas weer in zwang kwam. Een bijzondere en al in de negentiende eeuw massaal gepraktiseerde vorm van collectieve steunverlening was trouwens ook het kunstlievend lidmaatschap van een kunstzinnig genootschap, waarmee misschien wel op de grootste schaal collectieve steun werd verleend. Van den Braber ziet dergelijke bijstand echter geheel over het hoofd. Pas op de laatste bladzijde van haar boek, lijkt het, begint de twijfel te knagen. Ze besluit het althans met een verrassende slag om de arm: ‘Het is voorlopig nog de vraag of de mecenas inderdaad pas na de eeuwwisseling aan zijn come-back is begonnen, of wellicht toch al eerder zijn opwachting in literaire kringen heeft gemaakt’ (344).
Waar Van de Braber tot dan toe niet of nauwelijks getwijfeld heeft aan ‘de vroeg-twintigste-eeuwse rentree van de mecenas’, ‘zijn terugkeer in de literaire wereld’ (hier geciteerd van p. 334 resp.
| |
| |
344), had ze die althans aannemelijker kunnen maken door een zeer groot aantal vroeg-twintigste-eeuwse mecenassen ten tonele te voeren. Ze beperkt zich echter tot een uitvoerige en op zichzelf belangwekkende behandeling van de beide hoofdrolspelers Mijnssen en Radermacher Schorer, en laat alleen incidenteel de namen vallen van, in totaal, een stuk of twaalf medeweldoeners. Verder laat ze in het midden wat de omvang is geweest van het fenomeen dat ze bestudeerde, en dat is natuurlijk jammer.
Dat Mijnssen en Radermacher Schorer tientallen kunstenaars ondersteunden, hoeft immers niet per se te wijzen op een revival van het mecenaat. Het kan evengoed betekenen dat er maar weinig adressen waren om aan te kloppen en dat hulpbehoevende kunstenaars dus al gauw bij dezelfde steunverstrekkers terechtkwamen. Als Van den Braber meedeelt dat ‘mecenaat binnen de Vereeniging van Letterkundigen gezien [werd] als een uitstervend fenomeen waarvoor eigenlijk geen rol meer was weggelegd in de kunstwereld’ en ‘dat ook particuliere auteursondersteuning wat [Mijnssen] betreft een tot verdwijnen gedoemde activiteit was’ (p. 234), dan is het moeilijk voorstelbaar dat de mecenas op dat moment aan een nieuwe opmars begonnen was. Ook de door Van den Braber beschreven schaamte van iemand als J.C. Bloem voor de jarenlange ondersteuning die hem als schrijver van verschillende zijden ten deel viel, wijst niet meteen op een gunstig klimaat voor de mecenas. En tenslotte zal ook de economische crisis van de jaren '30 dat klimaat niet verbeterd hebben.
Maar ook als ze inderdaad tot een verdwijnende soort behoord hebben, is er reden te over om Radermacher Schorer en Mijnssen in de schijnwerpers te zetten. Waar de laatste nog slechts bekendheid geniet als dichter van de tweede echelon en Radermacher Schorer alleen nog enige naam heeft als verzamelaar, doet Van den Braber ze eindelijk recht als culturele sleutelfiguren van de eerste orde. Zij kadert hun cultuurbemiddelende bedrijvigheid bovendien in met een overzicht van de discussies die in de loop van de onderzochte periode zijn gevoerd over de wenselijkheid om schrijvers en andere kunstenaars materieel of anderszins te ondersteunen. Het hoofdstuk over dit ‘Ondersteuningsdebat’, zoals Van den Braber het noemt, is wat mij betreft het pièce de résistance van haar boek. Dat debat laat ze overigens pas een aanvang nemen rond 1905, al ziet ze de roemruchte socialismedebatten van de Tachtigers er al op preluderen. Maar dat lijkt nogal ver gezocht, in aanmerking genomen dat een aantal deelnemers aan de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen datzelfde ondersteuningsdebat al veel directer voerde sinds de tweede helft van de jaren 1870.
Hoe dat ook zij, Van den Braber weet die discussie over particuliere en overheidssteun aan de kunsten, de relatie tussen kunstenaar en maatschappij en de rol van kunstenaarsverenigingen overzichtelijk weer te geven in een viertal door kunstenaars en critici ingenomen posities. Deze variëren van het zelfbewust opeisen van onvoorwaardelijke materiële bijstand tot de niet minder zelfbewuste afwijzing daarvan.
| |
| |
Het mag dan de vraag blijven of de mecenas werkelijk zijn come-back maakte aan het begin van de twintigste eeuw, Van den Braber laat met het Ondersteuningsdebat wel overtuigend zien dat dat destijds nog bepaald niet aan actualiteit had ingeboet. Op die manier zet ze het mecenaat alsnog op de kaart van de moderne Nederlandse kunstwereld. Dat lijkt me dan ook de belangrijkste verdienste van haar boek.
Ton van Kalmthout
| |
Menno ter Braak, De canon. Nederlandse cultuur in veertig portretten. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Léon Hanssen. Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 2004, 383 pp, ISBN 90-290-7414-0. 25 euro.
De vraag of hij na zijn dood nog gelezen zou worden, of hij nog een levende factor in onze cultuur zou zijn, die vraag moet Menno ter Braak zich dikwijls hebben gesteld. Dat kan men tenminste afleiden uit het gegeven dat hij, schrijvend over anderen, dikwijls stilstaat bij of speculeert over het al dan niet gedateerd raken en de mogelijke oorzaken van die processen. Voor cultuurhistoricus en literatuurwetenschapper Léon Hanssen, de samensteller van het hier te bespreken boek De canon, speelde dat probleem eveneens een prominente rol. Op het omslag van De canon kan men nog de optimistische mededeling lezen dat Ter Braaks oordelen thans nog altijd worden geparafraseerd, bestreden of met instemming begroet, maar dat kenmerk van onverminderde aanwezigheid wordt door Hanssen in zijn nawoord evenwel krachtig ontkend.
In een krantencolumn formuleerde Marita Mathijsen eens de stelling dat in Nederland alle literatuur die ouder is dan vijftig jaar het etiket van historische letterkunde en het stigma van onleesbaarheid krijgt. Ofschoon er toch genoeg voorbeelden zijn aan te wijzen die de algemene geldigheid van deze bewering teniet doen, blijkt de samensteller het met deze uitspraak eens te zijn. Ook Ter Braak is thans dus onleesbaar, passé; zijn houdbaarheidsdatum is ruimschoots overschreden, zo staat het in het nawoord.
Hoe dit ook zij, als geconstateerd kan worden dat het wel meevalt met de gedateerdheid van Ter Braak, is dat niet het minst te danken aan de inspanningen van Hanssen. Hij is immers de schrijver van de bekroonde monumentale Ter Braakbiografie, die in 2000 (deel 1) en 2001 (deel 2) verscheen. (In dit tijdschrift besproken in jaargang 6, p. 182-185 en jaargang 7, p. 168-170). In 2003 publiceerde hij met Menno ter Braak 1902-1940. Leven en werk van een polemist een beknopte editie van zijn biografie in één band. En nu, in 2004, is hij de bezorger van De canon, een verzameling van negenendertig portretten van Nederlandse cultuurdragers en een inleidend essay, teksten die Ter Braak voor het merendeel voor het dagblad Het vaderland schreef. Met dit boek is voor het eerst sinds 1992, toen de bundel De draagbare Ter Braak uitkwam, weer kritisch-essayistisch werk van Ter Braak verkrijgbaar, en daar mag men Hanssen dankbaar voor zijn.
| |
| |
Zonder enige twijfel behoort Ter Braak tot de beste essayisten en critici die Nederland gekend heeft; de hier gebundelde stukken bevestigen die reputatie volkomen. Het valt op hoe trefzeker en helder Ter Braak in al deze essays zijn personalistische visie op de Nederlandse cultuur en literatuur verwoordt, hoe consequent hij zijn normen inzet in de genuanceerde taxatie van de geportretteerden en hoezeer veel van zijn oordelen niets aan geldigheid en overtuigingskracht hebben ingeboet. Vanzelfsprekend presenteerde Ter Braak met deze beschouwingen tevens een markant zelfportret waarin met behulp van telkens gebruikte sleutelwoorden als unzeitgemäss, authenticiteit, individualisme, humor, eerlijkheid en onbevangenheid een beeld wordt geschetst van een ondogmatisch en polemisch denker, wiens afkeer van bijvoorbeeld extremiteiten in esthetiek en nationalisme even karakteristiek is als de voorkeur voor een levenshouding die met de geijkte moraal geen rekening houdt.
De criteria op grond waarvan de portretten geselecteerd zijn, worden bondig en niet al te duidelijk toegelicht. Voorop stond het ‘kwaliteitscriterium’ van Ter Braak zelf. Daarnaast speelde ook de vraag mee ‘wat wij tegenwoordig als kenmerkende figuren van de Nederlandse cultuur beschouwen’. Zo zullen waarschijnlijk op grond van het eerste of van beide criteria esays zijn opgenomen over bijvoorbeeld Erasmus, Multatuli, Dèr Mouw, Couperus, Van Schendel, Carry van Bruggen, Bordewijk, Slauerhoff, Marsman, Du Perron, Vestdijk, Willink en Van Duinkerken. Eerder aan het tweede criterium zal de opname te danken zijn van beschouwingen over onder anderen Vondel, Beets, Kloos, Van Eeden, Henriëtte Roland Holst, Huizinga, en Achterberg en Vasalis, die beiden het grootste deel van hun oeuvre pas na de Tweede Wereldoorlog zouden publiceren.
Als gezegd was een panorama van Nederlandse cultuurdragers, en voor Ter Braak zijn dat vooral schrijvers, het uitgangspunt van deze uitgave. Omdat het corpus teksten dat daarvoor in aanmerking komt zeer omvangrijk is, zal iedere keuze discutabele delen bevatten. Ik merk in dit verband slechts op dat met andere doelstellingen een ander boek is samen te stellen dat evenzeer een scherp zelfportret van Ter Braak zal bieden. Zo valt te denken aan een Nederlandstalig literair perspectief (Elsschot, Walschap), aan een internationaal literair perspectief (Gide, Thomas Mann), aan een cultuurhistorisch corpus (Benda, Nietzsche), of aan een selectie uit de vele artikelen over thans geheel of nagenoeg vergeten auteurs (Ehrenburg, Wagener). Het is Hanssen kortom niet kwalijk te nemen dat deze en andere cultuurdragers niet in De canon voorkomen.
Deze wat mij betreft vanzelfsprekende lankmoedigheid kan evenwel niet betracht worden als in de beschouwing betrokken wordt op welke wijze de samensteller gemeend heeft Ter Braak ‘over de beruchte drempel van vijftig jaar heen te tillen’. Toen Ter Braak in 1938 uit vele dagblad- en tijdschriftartikelen zijn bundel In gesprek met de vorigen samenstelde, elimineerde hij zoveel mogelijk ‘het krantendeel’ uit de originele teksten, vulde die aan, voegde
| |
| |
die samen, kortom: hij bewerkte die stukken zodanig dat het resultaat door velen geprezen werd. Hanssen moet zich door dat voorbeeld en die adhesie gestimuleerd hebben gevoeld op soortgelijke manier de tekstbewerking voor De canon ter hand te nemen. Maar als de editeur zich vrijheden veroorlooft die in de regel zijn voorbehouden aan de schrijver - een schrijver kan in zekere zin met zijn teksten doen wat hij wil - is het resultaat een presentatie die regels van behoorlijke tekstbezorging negeert.
Hanssen verantwoordt de samenstelling en presentatie van De canon aldus: ‘Teksten zijn waar nodig omgewerkt, aangevuld of met andere samengevoegd. Verwijzingen naar de literaire actualiteit van de jaren dertig, die de huidige lezer niets meer zeggen en de lezing van de stukken bemoeilijken, zijn consequent weggelaten. Om verwarring te voorkomen zijn alle bewerkte teksten van nieuwe titels voorzien. Veranderingen in de oorspronkelijke tekst zijn nergens door tekens gemarkeerd, omdat het hier nadrukkelijk een leeseditie betreft. [...] Omwille van de toegankelijkheid is besloten de tekst geheel te herspellen en te moderniseren.’ Let wel: de komma achter het woord ‘dertig’ in dit citaat impliceert dat alle actualiteit van toen de lezer van nu niets meer zegt en de lectuur onnodig bemoeilijkt.
Volgens de samensteller is deze drastische werkwijze de enige weg om de historische afstand van onleesbaarheid tussen Ter Braak en de huidige lezer te overbruggen. Ik betwijfel echter ten zeerste of iemand die anno 2004 de moeite neemt een boek van Ter Braak te kopen of te lenen en te lezen, gebaat is met en genoegen neemt met de defecte versies van de essays die hij nu onder ogen krijgt. Iets van wat de ingrepen in de praktijk betekenen, kan de lezer vermoeden als hij aandacht heeft voor redundante passages en onverwachte overgangen. Maar wat nu zoal echt de effecten van deze bewerking zijn, kan alleen aangetoond en beoordeeld worden wanneer men de oorspronkelijke teksten vergelijkt met de tranformaties ervan in De canon, een handeling waar de gemiddelde lezer zich waarschijnlijk niet toe zal zetten. Ik heb een drietal essays op die manier onderzocht en maakte daartoe een keuze uit de zestien portretten die samengesteld zijn uit twee of drie teksten. Die basisteksten dienden wèl alle in Ter Braaks Verzameld werk te staan. Enige controle op de gevolgde procedure wordt wel erg lastig als zo'n tekst bijvoorbeeld alleen als artikel in Het vaderland is gepubliceerd, wat nogal eens het geval is.
Hanssen heeft gelijk: zijn vrijheid van tekstpresentatie, zegt hij zelf, gaat ver. Ik beschouw het essay over Couperus als exemplarisch voor zijn werkwijze. Dat portret, door de samensteller getiteld ‘'s-Gravenhage 1900: het genie van Louis Couperus', is samengesteld uit twee in Het vaderland verschenen kronieken, respectievelijk in 1935 en 1938. Het eerste deel van het essay in De canon is gebaseerd op het artikel uit 1938. De oorspronkelijke openingszin is herschreven omdat wat achter de datum '10 juni 1938’ stond - ‘Onlangs woei deze datum met vele andere data, plotseling over mijn schrijftafel’ - verwijderd is. Tot de eventueel nog te billijken ‘moderniseringen’ behoort de vervan- | |
| |
ging van ‘der’ door ‘van de’, maar met het elders stilzwijgend vervangen van een woord als ‘gans’ door een moderner equivalent als ‘compleet’ of ‘geheel’ ligt de weg wel erg verleidelijk open voor nog rigoureuzere ingrepen. Tenslotte zijn uit het artikel van 1938 een aantal zinnen en delen van zinnen geschrapt die betrekking hebben op de Couperusbiografie van Henri van Booven. Ter Braak illustreerde daarmee zijn uiteenzetting over hoe een toekomstige biograaf te werk diende te gaan en aldus werken dit soort geëlimineerde passages verhelderend. Ook in het niet als zodanig gemarkeerde deel van het essay dat gebaseerd is op de kroniek uit 1935 is iedere referentie aan Van Booven verdwenen. Toch is Hanssen er gelukkig allerminst in geslaagd de literaire actualiteit van de jaren dertig consequent weg te laten. Een dergelijke reductie zou ook onmogelijk zijn geweest omdat die actualiteit, hoe impliciet ook aanwezig, nu eenmaal een intrinsiek aspect is van Ter Braaks werk en zeker van zijn dagbladartikelen. Het fragment waarin Ter Braak De boeken der kleine zielen in verband brengt met het moderne
stijlprocédé van de nieuwe zakelijkheid is dus niet geschrapt, zoals ook een vraag als hoe ‘is de verhouding Jan ten Brink - Couperus geweest’ is blijven staan. Ongetwijfeld zal de portee van deze en vele andere passages voor de huidige lezer niet onmiddellijk te begrijpen zijn, maar dat probleem is door een goede annotatie op te lossen. Het is bijzonder jammer dat Hanssen zich in zijn noten grotendeels heeft beperkt tot literatuuropgaven, terwijl talloze, nogmaals, gelukkig niet geschrapte fragmenten het zonder enige toelichting moeten stellen. Wie weet nog wie Mae West was of wat bedoeld wordt met ‘de debacle van het katholicisme in zijn tegenwoordige toestand’, om een voorbeeld uit een ander essay te geven. Tot slot: de compositie van het stuk over Couperus in De canon vertoont tenminste één weinig logische en redundante overgang die het gevolg is van het assembleren van twee artikelen tot een nieuw, nimmer zo door Ter Braak geschreven geheel. Halverwege het essay accentueert Ter Braak nu: ‘Ik stel voorop, dat Couperus volsterkt niet het type is van de schrijver, die altijd op hetzelfde superieure plan werkt’, terwijl deze constatering de kern vormt van het betoog waarmee Hanssen Ter Braak laat beginnen...
Ik kom tot de conclusie dat de publicatie van De canon een zeer welkome daad van rechtvaardiging is ten aanzien van een van onze belangrijkste essayisten. Het werd tijd dat een deel van het meest toegankelijke pars van Ter Braaks oeuvre weer verkrijgbaar is. Dat nagenoeg alle portretten ondanks de vrijpostige tekstbewerking overtuigen, zegt veel over de kwaliteit van Ter Braaks schrijverschap. Ik meen dat Ter Braak en zijn huidige lezer toch het meest gediend zijn met een uitgave waarin de tekstbewerking minimaal en de annotatie maximaal is.
Hans Anten
|
|