Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
[2001/1]De betekenis van Merlyn
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
H[eynders]: Wat vaak gezegd wordt tegenwoordig, en wat wij ook in het interview met Oversteegen naar voren hebben gebracht, is dat Merlyn zo'n grote invloed heeft gehad op het literatuuronderwijs vanaf eind jaren zestig. Maar nu maak ik uit uw woorden op, dat de ‘close reading’ eigenlijk niet door Merlyn zo'n effect heeft gehad, maar veel breder werd gedragen. Een grotere groep mensen, opgeleid in de sporen van Hellinga, heeft een bepaalde traditie van lezen bevorderd. Daarmee moeten we constateren dat de invloed van Merlyn gereduceerd moet worden, in het licht van de enorme invloed die Hellinga heeft bewerkstelligd. In een latere publicatie gaat Odile Heynders nog wat verder. Zij probeert te verklaren waarom Merlyn zo weinig respect toonde voor geestverwant Rodenko. Als eerste mogelijkheid oppert zij dat de merlinisten geen voorgangers duldden, ‘omdat het literairpolitiek gezien veel spannender was (en in het algemeen is) om iets nieuws te propageren dan om continuïteit te markeren.’Ga naar eind6 Even verder stelt zij het nog scherper. Daar wordt aangenomen dat de redactie van Merlyn ‘de voorganger als tegenstander heeft beschouwd en hem heeft willen “doodzwijgen” om zo het “nieuwe” tijdschrift met meer effect aan de man te brengen.’Ga naar eind7 Hier loopt de redenering uit op een complottheorie, Merlyn als tijdschrift dat welbewust de eigen originaliteit wilde benadrukken en daarmee de geschiedenis geweld aan deed. Hellinga als peetvader van Merlyn, Rodenko als doodgezwegen voorloper- het zijn nuanceringen van het bestaande beeld, maar dat zou wel eens niet genoeg kunnen zijn. Het leek mij zinvol wat meer zicht te krijgen op het neerlandistische onderzoek zoals dat werd verricht in de enigszins schimmige periode tussen het eerste kwart van de vorige eeuw (bloeiperiode van de literatuurgeschiedschrijving) en de doorbraak van de ergocentrische richting na de Tweede Wereldoorlog, zeg: tussen 1918 en 1963. Natuurlijk geeft zo'n periode niet meteen zijn geheimen prijs. Verborgen blijft bij voorbeeld wat er nu precies in de collegeruimtes gebeurde wanneer daar literatuur gedoceerd werd. Alleen wat gedrukt werd, bleef en dat is al een imponerende hoeveelheid. Om een eerste inzicht te krijgen in de aard van het literatuuronderzoek in de genoemde ‘tussenperiode’ heb ik mij voorlopig beperkt tot de bestudering van wat er in één tijdschrift gebeurde: De Nieuwe Taalgids. Dat was het blad waarop men zich als neerlandicus diende te abonneren. Er werd zoveel uit geciteerd dat het een eigen afkorting kreeg: Ntg (of NTg). De keuze voor één vakblad blijft uiteraard een beperking, al wordt die enigszins gecompenseerd door het feit dat De Nieuwe Taalgids ook vele dissertaties en andere publicaties besprak. Ook die recensies werden in het onderzoek betrokken, zodat een globaler beeld ontstond.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
Historisch en biografisch?In eerste instantie lijkt Dresden gelijk te hebben wanneer hij in zijn gesprek met Goedegebuure en Heynders stelt: ‘Voor de oorlog waren onderwijs en onderzoek in de letteren historisch en biografisch gericht.’Ga naar eind9 Een extreem voorbeeld geeft het artikel van een psycholoog of psychiater over Timmermans Pallieter. Iedereen die de roman gelezen heeft, stelt deze dr. Le Rütte, blijft met een onbevredigd gevoel achter. Want naast fraaie beschrijvingen vindt men allerlei onesthetische zaken weergegeven en een moraal ontbreekt. Le Rütte was dan ook erg benieuwd naar de uitleg die Timmermans zelf van het boek zou geven toen hij in heel Nederland voordrachten hield over ‘Het ontstaan van Pallieter’ [deze vorm van publiciteit zoeken is dus kennelijk niet zo recent als men gewoonlijk denkt]. Bij deze lezing bleek nu dat de roman voortkwam uit een crisis in het leven van de schrijver. Daaruit concludeert Le Rütte dat de zwakheden van Pallieter zijn te herleiden tot het manisch-depressieve karakter van de auteur (Ntg 13, 1919, 113-119). Dit artikel geeft een kras voorbeeld van de manier waarop leven en werk gekoppeld worden, maar het valt volkomen binnen het uitgangspunt dat in vele bijdragen te vinden is: het werk is onverbrekelijk verbonden met de persoon die het voorbrengt. Maar daarmee is niet alles gezegd. Uit de bijdragen van iemand als W.H. Staverman, die in het interbellum regelmatig aan De Nieuwe Taalgids meewerkte, blijkt dat een op de auteur gerichte aanpak aandacht voor de opbouw van een tekst allerminst uitsluit. Vaak wordt dan de aan de muziek ontleende metafoor van het ‘componeren’ en ‘de compositie’ gebruikt (bij voorbeeld Ntg 9, 1915, 273-281). Een typerend voorbeeld geeft Stavermans artikel over ‘De compositie van Potgieters proza’ (Ntg 12, 1918, 1-18). Het stuk begint met een opvallende, programmatische inleiding. Eerst wordt er een Franse criticus (Giraud) geciteerd die met nadruk gewezen heeft op het belang van de compositie. Staverman merkt dan op: (...) maar een zo groot gewicht te hechten aan de compositie van een werk is meer een franse dan een nederlandse eigenschap. Wij letten in 't algemeen meer op de degelikheid van onze woorden en daden dan op de vorm waarin we ze tot uiting brengen. Zo wordt ook bij ons literatuuronderwijs niet veel gewezen op de compositie van een kunstwerk. Ten onrechte echter. Al kunnen wij Nederlanders de mening van de franse kritikus cum grano salis opvatten, het behoeft geen betoog, dat ook voor ons de waarde van een kunstwerk mede door z'n compositie bepaald wordt; niet alleen de kunstwaarde, ook de praktiese waarde. Of een schrijver gelezen en gewaardeerd wordt, het hangt, behalve van vele andere factoren, ook af van z'n gave der compositie. Vervolgens gaat hij in op de merkwaardige ‘omtrekkende’ bewegingen van Potgieters verhalen, die hij verklaart uit de ‘lust tot uitweiden’ van de auteur. Zulke uitweidingen kunnen ook leiden tot kijkjes achter de coulissen om de lezer te laten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
zien ‘hoe een werk gemaakt wordt.’ Deze manier van schrijven komt volgens Staverman voort uit Potgieters didactische neiging, onder het mom van een novelle drukt hij ons een vertoog in de hand. Over dit artikel zijn een aantal dingen op te merken. In de eerste plaats dat uiteindelijk natuurlijk werk en persoon ten nauwste verbonden worden. Maar dat is in het geval van een auctoriale verteller die overduidelijk als plaatsvervanger van de auteur optreedt, niet onbegrijpelijk. En ten tweede illustreert het stuk hoe een auteursgerichte benadering een analytische aanpak allerminst in de weg staat. Met andere woorden, ergocentrisme en ‘positivisme’ hoeven elkaar lang niet altijd uit te sluiten. Er zijn nog andere voorbeelden die laten zien dat tekstgerichtheidGa naar eind10 in het interbellum zeker niet afwezig was. Artikelen van Mea Verwey als ‘Potgieter's gedicht “De jonge Priester”’ (Ntg 12, 1918, 238-247) vallen daaronder en ook een kleine analyse van het Wilhelmus van de hand van leermeester Verwey zelf (Ntg 27, 1933, 274-276). Dat er iets aan het bewegen is in de neerlandistiek blijkt ook uit de bespreking in 1919 van het Leidse proefschrift van C.S. Jolmers, A.C.W. Staring als verhalend dichter. De recensent toont daarin waardering voor het hoofdstuk ‘De compositie,’ maar mist toch wat meer aandacht voor ‘karakter en temperament van de auteur (b.v. ter verklaring van de levendigheid zijner verhalen)’ (Ntg 13, 1919, p. 309). Deze kritische kanttekening is natuurlijk typerend voor een klimaat waarin het gewoon is dat teksteigenaardigheden tot de persoonlijkheid van de schrijver worden herleid. Juist deze kritiek maakt nieuwsgierig naar de dissertatie. En inderdaad, na een aantal bladzijden over de bronnen van Staring volgt als hoofdmoot van de studie het 70 bladzijden tellende hoofdstuk ‘De compositie.’ Het is voor hedendaagse onderzoekers verrassend te zien hoe modern dit gedeelte is: er wordt veel aandacht aan de vertelwijze besteed, het aanspreken van de lezer bij voorbeeld. Jolmers blijkt ook een belangrijke tekst uit de begintijd van de romantheorie te kennen, Die Rolle des Erzählers in der Epik (1910) van Käte Friedemann, en hij polemiseert met dit boek. Een studie als deze van Jolmers laat uitkomen dat er al in het interbellum sterk tekstgerichte visies naar buiten komen. Die tendentie neemt vooral in de jaren dertig in kracht toe. Veelal zijn het dan, opnieuw, Duitse bronnen die als voorbeeld dienen. Zo beroept A.M. Korpershoek zich in een artikel over ‘Nyhoff's wending’ op Oskar Walzel en voegt daar dan aan toe: De meeste mensen ondergaan blijkbaar het kunstwerk zonder er zich rekenschap van te geven, in hoeverre hun ontroering daarbij gedragen wordt door de struktuur, de kompositie. Vooral bij gedichten laat men zich gemakkelijk leiden door de klank en het stromende ritme, zonder zich bewust te zijn, dat dit geboeid-zijn mede veroorzaakt wordt door de bouw van het vers. (Ntg 31, 1937, p. 298) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
Terecht merkt Kurpershoek op dat zo'n instelling- die hij herleidt tot de romantische opvatting van de Tachtigers- het inzicht in Nijhoffs poëzie in de weg staat. | |||||||||||||||||||||||
Willem KramerEen belangrijke zegsman in deze periode is de nu vrijwel vergeten neerlandicus Willem Kramer (1885-1962). In hem vindt de vooral in Duitsland opbloeiende literatuurwetenschap een onvermoeibaar pleitbezorger. Zo publiceert hij in 1939 een artikel ‘De plaats van de poëtiek in de literatuurstudie.’ Hierin vindt men al vrijwel alle opvattingen samengevat die in de decennia die volgen zullen gaan domineren. Bij voorbeeld het idee dat een kunstwerk een autonoom, organisch geheel vormt. Dit betekent dat men een literaire tekst niet als ‘Ergebnis von Ursachen’ moet opvatten, maar als iets dat los van de schepper moet worden onderzocht. Deze microcosmos is ‘een geestelijk organisme, gegroeid en levende uit de centrale idee’ (Ntg 33, 1939, p. 205). In dit verband verwijst Kramer ook naar een ‘uitnemende proeve’ van de nieuwe literatuurbeschouwing, namelijk de dissertatie van J.I.M. van der Kun, Handelings-aspecten in het drama (1938), een voorbeeldig tekstanalytisch proefschrift- waarvan het voorbeeld pas vele jaren later zal worden gevolgd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verschijnt een artikel van Kramer met de verrassend moderne titel ‘Methodologie der interpretatie van het litteraire kunstwerk’ (zo'n twintig jaar later zal J.J.A. Mooij een artikel in Forum, der letteren publiceren met een vrijwel identieke titel: ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire kunstwerken’).Ga naar eind11 Ook daarin weer een aantal programmatische uitspraken: ‘De taak van de interpretatie is: het litteraire kunstwerk in z'n doelstelling en organische eenheid te doorschouwen’ (Ntg 36, 1942, p. 199). Ook moet dit wel een van de eerste plaatsen zijn waar het belang van het coherentie-principe wordt geformuleerd: ‘Hoe meer zinvolle samenhang de stijlonderzoeker ontdekt tussen de delen onderling, tussen de delen en het geheel, tussen het innerlijke en het uiterlijke, tussen gehalte en gestalte, des te rijker zijn resultaat (p. 203). Vossler, Walzel, Staiger en vooral Spitzer zijn Kramers inspirerende voorbeelden. Onmiddellijk na de oorlog signaleert hij het verschijnen van het belangrijke tijdschrift Trivium van Spoerri en Staiger. Het vormt voor hem aanleiding de nieuwe ideeën nog eens breed uit te meten aan de hand van citaten: ‘Ziel und Ende aller philologischen Bemühung ist der Text’ (Ntg 38, 1945, p. 138). Daarbij staat ‘filologie’ dan voor vormonderzoek dat zich ‘objectief’ met het literaire werk bezighoudt. Kramer heeft het over het ‘wonder van de vorm,’ de tekst wordt een voorwerp van onuitputtelijke waarneming, ‘in zekere zin een heilige graal, waarvan de voedende kracht zich steeds vernieuwt en welks geheimnisvolle wonder de vraag naar ontraadseling telkens opnieuw stelt’ (p. 137). Het is deze vormstudie die de basis legt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
voor de waardebepaling van het werk- ook dat is een idee dat later in Nederland aanhangers zal vinden. Kramer stond met zijn belangstelling voor de ontwikkelingen in de Duitse literatuurwetenschap niet alleen. Ook iemand als Jansonius, die in De Nieuwe Taalgids regelmatig over stijlverschijnselen publiceert, noemt Spitzer als inspiratiebron (39, 1946, p. 167). Het stijlonderzoek vindt in de naoorlogse periode van allerlei kanten aanhang. Zo bestond er al een Groningse school die probeerde taal- en letterkundig onderzoek te verenigen binnen de stilistiek. Van Es was daar in 1946 zijn leermeester Overdiep opgevolgd.Ga naar eind12 Maar de onderzoekers bleven nog geïsoleerd van elkaar werken; de historische letterkunde- waarmee de Groningers zich bezighielden- en het moderne, op Duitsland georiënteerde onderzoek vonden elkaar niet. Kramer was ook geen meeslepende propagandist. Zijn theoretische artikelen bestaan vaak uit aan elkaar geregen citaten, een eigen visie ontbreekt.Ga naar eind13 Bovendien kon hij, na een lange weg eindelijk op de universiteit aanbeland, vanuit zijn marginale positie als vakdocent moeilijk school maken. Niettemin blijft het Kramers verdienste dat hij de moderne Duitse inzichten bekend maakte, waardoor hij toch een grotere plaats binnen de geschiedenis van de Nederlandse literatuurwetenschap verdient dan het laconieke zinnetje dat Maatje in zijn Literatuurwetenschap aan hem wijdde: ‘Wat de Nederlandse stilistiek betreft, dient hier de verdienstelijke Kramer te worden genoemd (...)’Ga naar eind14 In deze jaren valt er duidelijk een verandering van klimaat te signaleren. Waar men eerder de afwezigheid van een biografisch hoofdstuk in een dissertatie betreurde, komt iemand als W.A.P. Smit- leerling van Verwey- nu herhaaldelijk met het verwijt naar voren dat een analyse van de literaire tekst, de aandacht voor het hoe van de compositie ontbreekt (Ntg 41, 1948, p. 181; 43, 1950, p. 295). | |||||||||||||||||||||||
De Zuid-Afrikaanse inbrengIn de jaren vijftig neemt het aantal ergocentrische beschouwingen in De Nieuwe Taalgids sterk toe. Ik noem als voorbeelden: een studie van Zaalberg over de bundel Het lachende raadsel van Albert Verwey (Ntg 42, 1949, pp. 174-187); een artikel van J. Kamerbeek jr. over Leopolds ‘Eén druppel wijn,’ Kramer geeft in dezelfde jaargang een stilistische interpretatie van ‘Cheops’ (45, 1952, pp. 129-136; 325-331). Braakhuis analyseert de structuur van Potgieters ‘De nalatenschap van den landjonker’ (50, 1957, pp. 93-6), Oostendorf schrijft over de cyclische bouw van De Harduyns bundel De weerliicke liefden tot Roose-mond (50, 1957, pp. 305-314), Martien de Jong buigt zich over de ‘Boere-charleston’ van Paul van Ostaijen (52, 1959, pp. 136-141). In 1960 verschijnt dan Verhaal en lezer, het proefschrift van Blok over Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan van Couperus. Op de eerste bladzijde vindt men een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
simpel zinnetje dat de ontwikkeling van de literatuurwetenschap kort samenvat: Nadat de literatuurwetenschap zich in de 19e eeuw hoofdzakelijk had gewijd aan de literatuurgeschiedenis, wendde zij zich in de 20e eeuw, vooral sinds het optreden van H. Wölfflin en O. Walzel in Duitsland en van T.S. Eliot in Engeland, niet zozeer meer tot de historische auteur àchter het werk, als wel tot de met het werk gegeven auteur ìn het werk, of, zo men wil, tot het werk zelf. Meer commentaar was kennelijk overbodig. Ook in de recensie die Drop aan dit proefschrift wijdt, wordt niet gerept van een verrassend nieuwe aanpak of een koerswijziging binnen het vak (53, 1960, pp. 335-338). Het zal hopelijk na het hier-bovenstaande duidelijk zijn dat zulke opmerkingen overbodig waren. Een heel proefschrift wijden aan één roman vormde het logische verlengstuk van een ontwikkeling in de richting van het ergocentrisme die al decennialang in Nederland gaande was. Tekenend is in dit opzicht een artikel van M. Rutten uit 1953, ‘Over de noden van de Nederlandse literatuurwetenschap.’ Hij constateert daarin dat men zich hoe langer hoe meer van de literatuurgeschiedenis afwendt. De Russische Formalisten en Franse onderzoekers worden als voorbeeld genoemd. En alhoewel deze ontwikkeling zich in Vlaanderen en Nederland wat later voordoet, ziet Rutten dat men zich ook hier niet langer bezighoudt met ‘nutteloze anecdotiek en biographische humbug’ maar zich richt op de kern van de zaak: het literaire werk zelf. Hij noemt dan een groot aantal namen van vernieuwende onderzoekers: Baur, Sobry en Westerlinck in Vlaanderen, in Holland De Groot, Dresden, Kramer, Stutterheim, Teesing, Teeuw. Zijn artikel valt op te vatten als een krachtig pleidooi voor het nieuwe vak Algemene Literatuurwetenschap (46, 1953, ‘Vooys voor de Vooys’- nummer, pp. 107-113). Duidelijk is dat er in 1953 al heel wat onderzoekers zijn die afstand genomen hebben van de traditionele leven-werk-benadering. Hiervoor is gewezen op Franse en Duitse voorbeelden. Het beeld van de opkomst van de ergocentrische benadering zou niet compleet zijn wanneer niet ook aan de Zuid-Afrikaanse inbreng aandacht werd besteed. De voorgeschiedenis laat zich als volgt reconstrueren. In het academisch jaar 1946-1947 gaf de Amsterdamse taalkundige W. Gs Hellinga een doctoraal college waarin hij ‘de methode van een linguïstische stilistiek’ ontwikkelde. Deze activiteiten leidden tot de oprichting van een Amsterdamse Werkgroep voor Stilistiek op Linguistische Grondslag waartoe ook de Zuid-Afrikaan H. van der Merwe Scholtz behoorde. Die promoveerde in mei 1950 op het proefschrift Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise. Eugène Marais: Die Towenares. Binnen dit kader valt ook de dissertatie van C.J.M. Nienaber waarop hij in januari 1953 aan de Universiteit van Pretoria promoveerde: Die Taal as Tolk. 'n Stilistiese analise van Elisabeth Eybers se ‘Maria’. Deze gegevens zijn ontleend aan het ‘Woord vooraf’ bij het boekje dat in 1955 de methode bekend maakte: Kreatiewe analise van taalgebruik. Prinsipes van stilistiek op linguistiese grondslag door W. Gs Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
In deze studie zien we voor het eerst hoe een uitvoerige interpretatie direct naast een literaire tekst wordt geplaatst. Het gedicht ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ wordt op niet minder dan acht achtereenvolgende linkerpagina's afgedrukt, terwijl rechts het commentaar staat (Merlyn zal later dit redundantieprobleem oplossen door het gedicht op een losse bladzij toe te voegen). Boeiend is ook dat in de Kreatiewe analise al het punt naar voren komt dat later door Merlyn wordt overgenomen: de relatie tussen analyse en waardeoordeel. Op de laatste bladzijde van Kreatiewe analise wordt de vraag gesteld of ‘die stilistiese analise ook 'n voor-waarde kan wees vir die literêre waardebepaling.’ Het antwoord daarop van Hellinga en Van der Merwe Scholtz luidt bevestigend en zij beroepen zich daarvoor op de Theory of Literature van Wellek en Warren en Das sprachliche Kunstwerk van Wolfgang Kayser. In de daarop volgende jaren lijkt het erop of deze inzichten eerder bij de Zuid-Afrikanen boeiende resultaten opleveren dan in Nederland. Naast de al genoemde proefschriften (waaraan ook Lindes' Veelheid en binding (1955) en Rensburgs Skering en inslag (1966) kunnen worden toegevoegd) staat aan Nederlandse zijde alleen de dissertatie van F. Lulofs over Het uur U, Verkenning door varianten (1955). In het Zuid-Afrikaanse tijdschrift Standpunte wordt al in 1951 over de nieuwe aanpak gediscussieerd.Ga naar eind15 Kortom, de stilistiek op taalkundige grondslag is in Zuid-Afrika al ‘een bloeiend bedrijf’ geworden voor het eerste nummer van Merlyn in Nederland verschijnt (vergl. Ntg 59, 1966, p. 131). | |||||||||||||||||||||||
ConclusiesAl lang voor Merlyn verscheen, werd er ‘close reading’ bedreven. Want ook in de periode dat de leven-werk-benadering hoogtij vierde, waren er onderzoekers die zich met grote aandacht over een literaire tekst bogen, mensen als Staverman en Jolmers wiens proefschrift over Staring niet anders dan ergocentrisch kan worden genoemd. Al voor de oorlog beginnen de ideeën van Duitse literatuuronderzoekers als Spitzer door te dringen. Kramer toont zich een ijverig propagandist voor de stilistiek. Na 1945 wordt de Duitse invloed versterkt wanneer het vak Algemene Literatuurwetenschap van de grond komt. Een boek als Raysers Das sprachliche Kunstwerk (1948), dat de autonomistische visie uitdraagt,Ga naar eind16 is kennelijk bij heel wat Nederlandse literatuurwetenschappers al snel bekend. Bij voorbeeld in ‘de school van Hellinga,’ die beter ‘de school van Hellinga en Van der Merwe Scholtz’ kan worden genoemd, want het is juist in Zuid-Afrika dat het ene tekstanalytische proefschrift na het andere verschijnt, studies die veelal in De Nieuwe Taalgids besproken worden. In 1960 komt dan in Nederland Bloks dissertatie over Van oude mensen uit. Kortom, wanneer in november 1962 het eerste nummer van Merlyn verschijnt, is de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
ergocentrische aanpak aan de universiteiten in feite al accepteerd. In tegenstelling tot de gangbare voorstelling is er dus geen sprake van dat Merlyn het ergocentrisme in Nederland geïntroduceerd zou hebben en daarmee een achterstand van decennia zou hebben ingehaald (de ‘inhaalmanoeuvre’-these). En zo hebben de redacteuren van Merlyn het zelf ook nimmer voorgesteld. Wat zij wilden staat precies aangegeven in de laatste alinea van het ‘Ter inleiding’ bij het eerste nummer: Het lijkt ons mogelijk op deze [tekstgerichte] basis een tijdschrift te presenteren, ook omdat er de laatste tijd geluiden te vernemen zijn die wijzen op een veranderend klimaat in de litteraire critiek evenzeer als in de universitaire aanpak van litteratuurkundige problemen. Merlyn kan dus misschien niet alleen plaats bieden aan essayisten met een in Nederland nog niet ingeburgerde houding, het kan óók nog een noodzakelijke brug vormen tussen universitaire litteratuurbeschouwing en dag- en weekbladkritiek, die op het ogenblik niet de minste notitie van elkaar nemen. Oversteegen had bij Hellinga college gelopen, dus de Merlynisten wisten heel goed dat wat zij brachten niet nieuw was. Hun grote verdienste is geweest dat zij de nieuwe aanpak naar buiten brachten. Daarmee gaven ze een voorbeeld aan de op dat moment nog sterk levensbeschouwelijke en auteur-gerichte kritiek. De inzichten die op dat moment aan de academie aanvaard waren, werden nu naar voren gebracht in een tijdschrift dat ook poëzie en verhalen publiceerde en links en rechts ouderwetse critici te lijf ging. Zo wisten ze met succes bekendheid te geven aan een richting die anders een gesloten boek zou zijn gebleven voor wie niet Das literarische Kunstwerk en de Theory of Literature gelezen hadden. Dat het juist een tijdschrift geweest is dat de ideeën naar buiten bracht, lijkt niet zonder betekenis. Immers, in het literatuurhistorische verleden waren het ook bladen als De gids, De nieuwe gids en Forum geweest waarbinnen zich belangrijke nieuwe visies kristalliseerden.Ga naar eind17 Zonder Merlyn zou het ergocentrisme in Nederland zeker aan de academie nog sterker zijn doorgedrongen (Sötemann en Blok werden hoogleraar respectievelijk in Utrecht en GroningenGa naar eind18), maar het zou een stille revolutie zijn geweest. De buitenwereld, de critici die hun slordige stukjes schreven zouden zich er niet door bedreigd gevoeld hebben. Maar die konden niet langer ongestoord doorgaan met hun op de auteur gerichte kritiek toen ze het mikpunt werden van de Merlinisten. Het tekstgerichte lezen heeft zich vervolgens ook snel verspreid binnen het middelbaar onderwijs door boekjes als Indringend lezen van Drop.Ga naar eind19 Dát is de blijvende verdienste van Merlyn geweest: het blad heeft een academische bezigheid gepopulariseerd- niet meer, maar zeker ook niet minder. In dit verband is het volgende opvallend: de ergocentrische aanzetten waren in Nederland vooral op het gebied van de stilistiek zichtbaar geworden. Hellinga had het niet voor niets over zijn ‘stilistiek op linguistische grondslag.’ Toch is de benaming voor het zorgvuldig lezen van gedichten en proza uiteindelijk ‘close reading’ geworden. Ook daarin iet men de invloed van Merlyn; tegenstanders spraken van ‘bijziend lezen.’Ga naar eind20 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Tot slot nog een enkele opmerking die zich opdrong na het doorbladeren van tientallen jaargangen Ntg. Wat dan namelijk in het oog loopt is dat in feite vrijwel elke benadering van literatuur al in eerder onderzoek aanwezig is. Van Hamels Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (1918) vormt een zuiver voorbeeld van poëtica-onderzoek, en hetzelfde geldt voor delen van W.A.P. Smits trilogie over Vondels toneelstukken, Van Pascha tot Noah (1953-1962). Receptie-historisch is de dissertatie van J.P. Naeff over De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1960). Sociologisch is de aanpak van G.W. Huygens in zijn De Nederlandse auteur en zijn publiek (1946). Wie nu een aantal jaargangen van De Nieuwe Taalgids doorneemt, staat verbaasd over de veelheid aan benaderingen die er in al of niet rudimentaire vorm aanwezig zijn. Deze observatie leidt tot een nieuwe visie op de geschiedenis van het vak. Het lijkt niet verstandig in verband met de letterkundestudie te spreken van zoiets ingrijpends als ‘paradigmawisselingen.’Ga naar eind21 Eerder is er sprake van geleidelijke accentverschuivingen. In feite zijn op elk moment allerlei benaderingen tegelijkertijd aanwezig. Of men deze veelkantigheid van het vak als een zwakte of een rijkdom beschouwt, is afhankelijk van iemands temperament of wetenschapsopvatting (zo die twee al te scheiden zijn). In ieder geval doet dezelfde diversiteit zich voor in de geschiedwetenschap, waar hij door de theoreticus Ankersmit is verdedigd als een positief gegeven.Ga naar eind22 Literatuur is een onderwerp dat op verschillende manieren benaderd kan worden. Zo nu en dan dringt een van die benaderingen zich sterker op (dat gebeurde vooral in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw) om vervolgens weer terug te treden. Er blijkt heel veel continuïteit schuil te gaan onder deze oppervlakte-schermutselingen. Neem een uitspraak als de volgende, die een taakstelling van de literatuurstudie wil geven:
De kennis van vorm en inhoud onzer letterkundige kunstproducten, beschouwd in het licht der cultuurgeschiedenis, (...) het is gewis veel, en benijdenswaard de philoloog, die er zich op mag beroemen, maar die wetenschap is nog niet alles. Tot een volledig denkbeeld van het litterarisch leven en de litterarische beweging in Nederland wordt meer vereischt. Benevens naar den oorsprong der stof en de wijze van bewerking der voortbrengselen heeft de beoefenaar onzer letterkundige historie een onderzoek in te stellen naar den aftrek van de geboden waar, hare ontvangst door het publiek, de uitspraak der openbare meening.
Dit citaat komt uit het openingscollege dat H.E. Moltzer in 1882 in Utrecht hield.Ga naar eind23 Meer dan honderd jaar geleden en toch vermoed ik dat de meeste hedendaagse literatuuronderzoekers zich zonder moeite in deze brede omschrijving kunnen vinden. Als er iets is dat wij van de geschiedenis van het vak kunnen leren is het dit: een zekere bescheidenheid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|