Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]* De beschrijving van de possessieve datief
| |||||||||||||||||||||||
0 InleidingDe ‘possessieve datief’ (PD) (of bezittend voorwerp) wordt in het algemeen omschreven als een indirect object (IO) dat de bezitter aanduidt van een elders in de zin genoemd (onvervreemdbaar) bezit. Dat bezit is iets dat - in de woorden van Bally (1926) - tot de ‘persoonlijke sfeer’ behoort (zie Vandeweghe 1986). In het ABN is het meestal een lichaamsdeel, of door de IO-referent gedragen kleding/schoeisel, als in (1) en (2), waarin sprake is van het hoofd, resp. de schoenen van Karel:Ga naar voetnoot1
De PD komt hier aan de orde in verband met de stellingname dat het voor een adequate beschrijving van zinnen met een IO nodig is verschillende typen werkwoorden te onderscheiden, in het bijzonder de zgn. datiefwerkwoorden. Daardoor is de PD ook van belang voor de vraag hoe men zich in het algemeen de relatie moet denken tussen werkwoorden en hun syntactische omgevingen. Daarnaast vormen zinnen met een PD een argument om onderscheid te maken tussen betekenis en kennis van de wereld, een onderscheid dat met name in de cognitieve semantiek niet altijd zinvol wordt geacht.Ga naar voetnoot* | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
De opbouw van dit artikel is als volgt: in par. 1 wordt de vraag gesteld onder welke omstandigheden een IO een PD genoemd wordt, en welke rol het werkwoord van de zin daarbij speelt. Speciale vermelding krijgen de opvattingen van Janssen, die zowel het apart onderscheiden van een PD van de hand wijst als het indelen van werkwoorden in typen. In par. 2 komt in algemene zin de relatie tussen werkwoord en syntactische omgeving aan de orde en in par. 3 de beschrijving van zinnen met een PD. Par. 4 gaat in op de vraag welk licht die beschrijving werpt op de relatie tussen werkwoord en syntactische omgeving, in het bijzonder met betrekking tot de begrippen DO en IO. In par. 5 wordt kort aandacht besteed aan de relatie tussen betekenis en kennis van de wereld en par. 6 bevat de samenvatting. | |||||||||||||||||||||||
1 Wanneer een PD?Hoewel voorbeeldzinnen als (1) en (2) in veel grammatica's te vinden zijn, wordt zelden expliciet meegedeeld waarom speciaal een PD onderscheiden wordt en bv. niet ook een ‘possessieve accusatief’ of ‘possessieve nominatief’. Toch zijn er ook zinnen als (3) en (4), waarin resp. de DO-referent en de SU-referent de bezitter is van een elders genoemd lichaamsdeel:
Een grammatica waarin wel een toelichting wordt gegeven, is Luif (1986), waarin staat dat de PD een voorbeeld is van een IO dat niet - zoals gebruikelijk - hoort bij een bepaald soort werkwoord, type geven, hier datiefwerkwoord genoemd. Uit deze toelichting valt ook af te leiden waarom in zinnen als (3) en (4) niet van een possessieve accusatief en nominatief gesproken pleegt te worden. Het werkwoord in (3) is van een type dat juist wel een DO bij zich heeft, en de aanwezigheid van een subject vereist geen speciaal type werkwoord. Als uit (3) en (4) de bezitsconstituent wordt weggelaten, blijft een DO, resp. SU mogelijk, en dat is ook zo als we armen en lip vervangen door woorden die geen lichaamsdelen (of kleding) noemen, zoals roeispaan en pen. Bij zinnen met een PD daarentegen, lijkt de aanwezigheid en lexicale inhoud van de bezitsconstituent voorwaarde voor de aanwezigheid van een IO. Laten we die constituent in (1) en (2) weg, of vervangen we de substantieven door substantieven die geen lichaamdsdelen e.d. noemen, dan zijn de zinnen niet langer in orde:
Hoewel in andere grammatica's de voorbeelden in het algemeen wel in overeenstemming zijn met de uitspraak van Luif, roepen sommige toch vragen op. Zo vinden we bij Overdiep onder de PD voorbeeld (9) met het datiefwerkwoord geven (1949:410):
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
In aansluiting daarbij kan Janssen (1992) genoemd worden, waarin gewezen wordt op het bestaan van (10) en (11), met resp. de werkwoorden geven en brengen:
Ook een opmerking in Terwey (1915) verdient de aandacht; daarin zegt deze dat in zin (12) mij een PD (3e naamval) is, maar in (13) een DO (4e naamval) (p. 82):
En Van Es en Van Caspel (1972: 203) zijn van oordeel dat in een zin als (14) mij PD (A3) is, maar in (15) beter DO (A4) genoemd kan worden:
Het ziet ernaar uit dat gepreciseerd moet worden onder welke omstandigheden een object als PD beschouwd kan worden en wanneer niet. Bovendien stelt Janssen dat in de bezitsconstituent helemaal geen lichaamsdeel of kledingstuk genoemd hoeft te worden, getuige zinnen als (16) en (17) (Janssen 1992):
Hij ziet dan ook geen reden apart een PD te onderscheiden, en vindt het evenmin zinvol een klasse (datief)werkwoorden aan te nemen waarbij een IO kan voorkomen.
De volgende vragen moeten dus in ieder geval beantwoord worden:
| |||||||||||||||||||||||
2 De relatie tussen werkwoord en complementaire syntactische omgevingDat werkwoorden op grond van hun betekenis al dan niet (makkelijk) in bepaalde syntactische omgevingen gebruikt kunnen worden, is een vrij onomstreden gedachte (zie ook De Haan 1986). In de woorden van Van der Leek (1995: 96): of een bepaald werkwoord al dan niet in een bepaalde constructie kan voorkomen, is afhankelijk van de vraag of de lexicale en syntactische beperkingen die van kracht zijn, met elkaar in harmonie te brengen zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
Over de juiste beschrijving van de relatie werkwoord-syntactische omgeving bestaat echter wel verschil van mening. Zo is Van der Leek (1995)- die de kwestie bespreekt in het kader van syntactische alternantie - een kritische reactie op Pinker (1989) en Goldberg (1995) (= 1992), die onderling ook van opvatting verschillen. Hieronder zal ik die aspecten van de verschillende zienswijzen vermelden die van belang zijn in verband met het meningsverschil tussen Janssen en mij. Van der Leek bedoelt met ‘syntactische beperkingen’ de relatieve semantische beperkingen die een (subject-complement) constructie oplegt. Bij de ‘datiefconstructie’ [NP V NP NP] - een van de constructies die zij bespreekt - bestaan deze erin, dat er drie argumenten zijn, waarvan de participantenrollen - die aan een onderlinge hiërarchie moeten voldoen - vastgesteld moeten kunnen worden in termen van het werkwoord. Bij een werkwoord als geven kan dat, zodat (18) een goede zin is:
Haar voorstel is een alternatief voor dat van Goldberg, die eveneens aan constructies betekenissen toekent. Die hebben echter een meer concreet karakter en volgens Van der Leek kleeft er het bezwaar aan dat ze in wezen het resultaat zijn van stipulatie. Dàt constructies een bepaalde semantische waarde hebben, daarover zijn beiden het eens. Door dat aan te nemen, worden namelijk enkele bezwaren opgeheven van de theorie van Pinker (1989), waarin de syntaxis gezien wordt als een projectie van lexicale voorwaarden, waarbij werkwoorden met een bepaalde betekenisstructuur gekoppeld worden aan bijpassende syntactische patronen. Een van de bezwaren is dat Pinkers argumentatie een circulair karakter heeft, van het type: ‘a verb is an n-ary predicate and “therefore” has n complements when and only when it has n complements’ (zie Van der Leek 1995: 87). Een ander bezwaar is dat zijn redenering kan leiden tot de aanname van onwaarschijnlijke betekenissen. Stel dat we de voor iedereen begrijpelijke zin (19) tegenkomen:
Dan zouden we op grond van het voorkomen in de datiefconstructie kunnen concluderen dat plukken een betekenis heeft geassocieerd met drie participanten, wat niet juist is. De betekenis is geassocieerd met slechts twee participanten: de plukker en dat wat geplukt wordt. Maar als dat zo is, zou gebruik in de datiefconstructie tot onbegrip moeten leiden. De bezwaren verdwijnen als wordt aangenomen dat de constructie een eigen semantische inbreng heeft. De werkwoordbetekenis moet daar wel mee harmoniëren, maar als dat niet (geheel) het geval is, kan een beroep worden gedaan op niet-talige kennis van de taalgebruiker. Bij (19) bv. weet deze dat een bloem geplukt kan worden om aan iemand ter beschikking te stellen (zie Kraak en Klooster 1968: 200-201), en in dat geval vertoont de pluk-handeling overeenkomst met een geef-handeling, waardoor het werkwoord in de datiefconstructie te gebruiken is. Het punt waarop Van der Leek zich niet met de visie van Goldberg kan verenigen, is dat deze (net als Pinker) aanneemt dat het een kwestie van conventie is (stipulatie in de grammatica) welke klassen werkwoorden al dan niet in een bepaalde constructie kunnen voorkomen. Volgens Van der Leek is dat voorspelbaar, en wel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
op grond van onze kennis van de wereld. Als voorbeeld gebruikt zij de Engelse werkwoorden throw en push. Het eerste is wel in de datiefconstructie te gebruiken, het tweede niet. Zij meent dat zich dat laat voorspellen, omdat het gebeuren in de wereld dat throw identificeert voldoet ‘aan de wetten van “ballistic motion”’. Daardoor geeft het werkwoord systematisch informatie met betrekking tot drie participantenrollen, in het bijzonder die van ‘goal of throwing’, terwijl push geen ‘goal’-rol met zich meebrengt (p. 95). Eén blik op het Nederlandse werkwoord gooien maakt duidelijk dat deze Sapir-Whorf-achtige zienswijze te simplistisch is. Hoewel ballistische gebeurens in Nederland niet aan andere wetten onderhevig zijn dan in Engeland, is gooien niet zonder meer in de datiefconstructie te gebruiken, zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van (5).
Mijns inziens is er geen cognitief-semantische zienswijze nodig om dat zonder stipulatie te verklaren. Dat gooien niet met de datiefconstructie harmonieert, vloeit voort uit de betekenis van het werkwoord: het noemt een handeling waarin slechts twee participanten betrokken zijn: de gooier en het gegooide. Daardoor is in (5) voor de NP Karel geen participantenrol beschikbaar. Ik neem aan dat het Engelse throw wat participantenpatroon betreft een andere betekenis heeft dan het Nederlandse gooien.Ga naar voetnoot2 Voor de onwelgevormdheid van (6) geldt mutatis mutandis eenzelfde verklaring.
Bij stromen is sprake van één participant: dat wat stroomt. Ook hier kan de NP Karel geen participantenrol krijgen. Het aspect ‘beweging’ in de betekenis van gooien en stromen maakt het wel mogelijk deze werkwoorden met een richtingsbepaling te combineren, als in:
Maar een extra NP-complement blijft onmogelijk, zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van (7) en (8):
Des te opmerkelijker is het dat (1) en (2) wel goed zijn. Een verklaring hiervoor veronderstelt een verdeling van werkwoorden in soorten op basis van hun betekenis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
Tussen werkwoordbetekenis en complementaire syntactische omgeving bestaat een wisselwerking: ze bepalen elkaar over en weer. De semantische beperkingen van een constructie, bv. de datiefconstructie [NP VNP NP], kennen we doordat we de betekenis kennen van de werkwoorden die er zonder meer in voor plegen te komen, zoals geven en vertellen. Is over de V niets bekend, dan is slechts vaststelbaar dat er semantische rollen voor complement-NP's vereist zijn. Dat kúnnen, maar hoèven geen participantenrollen te zijn. De constellatie [NP V NP NP] vinden we bv. ook bij een werkwoord als vinden, en dan heeft de tweede complement-NP een predikatieve rol, als in Ik vind Lubbers de beste kandidaat. Omgekeerd kennen we de grammatisch relevante betekenisaspecten van werkwoorden doordat de werkwoorden in bepaalde complementaire constructies te gebruiken zijn, zoals geven in de datiefconstructie. Dat vinden een ander type betekenis heeft dan geven, weten we onder meer door het mogelijk voorkomen van vinden met een adjectivisch complement, als in Ik vind Lubbers geschikt. Geven heeft die mogelijkheid niet. Dat werkwoordbetekenis en complementaire syntactische omgeving elkaar over en weer bepalen, is geen circulaire redenering, maar een gedachtengang die de relatie tussen vorm en betekenis honoreert. En die daarom ook niet stipulatief genoemd kan worden. (Werk)woordbetekenissen hebben, zoals ook Van der Leek stelt, een dynamisch karakter. Ze omvatten verschillende betekenisonderscheidingen en daardoor kunnen werkwoorden in verschillende syntactische omgevingen functioneren (zie ook De Haan 1986). Erkenning van dit dynamisch karakter impliceert echter geenszins dat er geen soorten werkwoorden onderscheiden zouden hoeven of kunnen worden. Dat kan wel degelijk, als men een onderscheid maakt tussen prototypische en niet-of minder prototypische werkwoordbetekenissen. De betekenis van werkwoorden met een betekenisaspect dat kenmerkend is i.v.m. het voorkomen in een bepaalde constructie, noem ik ‘prototypisch’ m.b.t. die constructie. Zo hebben datiefwerk-woorden een betekenis die prototypisch is m.b.t. de datiefconstructie. Met het begrip ‘prototypische betekenis’ kunnen boven genoemde cirkelredeneringen voorkomen worden en ook de toekenning van onwaarschijnlijke betekenissen. Mits de voorwaarde wordt toegevoegd dat er een speciale verklaring vereist is wanneer werkwoorden voorkomen in een constructie waarvoor ze niet de passende - prototypische - betekenis hebben. De aard van die verklaring staat niet op voorhand vast. Zo is bij een zin als Ik maakte hem de procedure duidelijk een andersoortige uitleg nodig dan bij zin (19). Hier treffen we het niet-datiefwerkwoord maken in de datiefconstructie doordat het gecombineerd is met de betekenis van duidelijk, waardoor een samengesteld predikaat ontstaat vergelijkbaar met ‘uitleggen’. Dit soort gevallen, waarin aan de beperkingen van een constructie voldaan wordt doordat werkwoord plus een of meer andere elementen uit de zin als semantisch geheel beschouwd worden, komt veel voor. Ook zinnen met een PD zijn van dit type, maar daarbij speelt ook nog kennis van de wereld een rol. | |||||||||||||||||||||||
3 De beschrijving van zinnen met een PDDat de PD voornamelijk voorkomt in zinnen met niet-IO-werkwoorden is door verschillende taalkundigen opgemerkt. Van Bree (1981) noemt de PD om die reden een niet-inherente datief, Vandeweghe (1986 en 1987) spreekt van een ‘valentie-probleem’ en in Schermer-Vermeer (1991) heb ik gesteld dat het voor PD-zinnen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
met twee objecten typerend is dat ze geen datiefwerkwoorden bevatten. Dat in zulke zinnen toch een IO aanwezig is, vraagt dus om een verklaring. Die wordt onder meer gegeven in Vandeweghe (1986) en (1987) en in Schermer-Vermeer (1991). Vandeweghe wil zinnen als (1) en (2) afleiden van zinnen met een ‘possessieve constructie’ als (1a) en (2a):
Men moet hierbij denken aan een afleiding in het kader van de Functionele Grammatica. De (a)-zinnen worden bij de afleiding als uitgangspunt gekozen, omdat de prepositieconstituenten complementen van het werkwoord zijn. De afleiding bestaat er in dat een configurationele herordening plaatsvindt, waarbij een regel ‘Predicate Formation’ een complex predikaat oplevert met een ‘affect-betekenis’. Daardoor kan dat predikaat een IO als complement bij zich hebben, net als ‘gewone’, niet samengestelde predikaten met affect-betekenis. De lexicale restrictie dat het bezit beperkt is tot lichaamsdelen en gedragen kleding of iets anders dat tot de ‘persoonlijke sfeer’ behoort, noemt Vandeweghe een linguïstische beperking (1987: 140). Hoewel men de (a)-zinnen desgewenst meer basisachtig kan noemen dan de zinnen met PD, is dat naar mijn oordeel geen reden om de laatste van de eerste afgeleid te achten. Die gedachte lijkt mij een restant van de ooit voorgestelde transformationele beschrijving. De semantische relatie tussen zinnen met een possessieve constructie en zinnen met een PD kan voldoende verantwoord worden door de betekenis van de typen op zichzelf te beschrijven en te vergelijken (dan vervalt ook het probleem van ontbrekende ‘basiszinnen’, zoals bij het door Vandeweghe aangewezen Het zit me tot hier). Het semantische verschil is door velen onder woorden gebracht (Janssen 1976 en 1977, Van Bree 1981, Vandeweghe 1986 en 1987, Schermer-Vermeer 1991); ik volsta hier met de formulering van Vandeweghe: de PD stelt de entiteit in kwestie voor als ‘betrokkene’, meer bepaald als ‘geaffecteerde’, terwijl dat niet zo is als die entiteit in de possessieve constructie genoemd wordt.
Als de zinstypen op eigen titel beschreven worden, blijft wel de vraag bestaan hoe het mogelijk is dat in zinnen met een PD een IO voorkomt bij een werkwoord dat daarvoor niet de juiste betekenis (valentie) heeft. Volgens Vandeweghe is dat mogelijk doordat in zulke zinnen werkwoord plus complement als één complex predikaat worden opgevat, met dezelfde affect-betekenis die ook werkwoorden hebben waarbij zonder meer een IO mogelijk is. In Vandeweghe (1987) worden een aantal overtuigende voorbeelden van die semantische equivalentie gegeven, waaronder: iemand iets naar het hoofd gooien/werpen/slingeren = | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
Het is mijns inziens echter niet geheel juist van een overeenkomst of equivalentie in betekenis te spreken, omdat de gelijkenis slechts aanwezig is bij een bepaalde toepassing/interpretatie van de betekenis van het complexe predikaat. Met betrekking tot een situatie waarin het hoofd om een of andere reden van Karels lichaam gescheiden is, of niet dat van Karel is, kan (1) niet gebruikt worden, en hetzelfde geldt voor (2) als Karel de schoenen niet draagt. Een PD is ook niet mogelijk als we Karel vervangen door het standbeeld. Het moet gaan om het hoofd van een mens, resp. schoenen gedragen door een mens, en wel de IO-referent. Dan vertoont de handeling/het gebeuren ‘naar het hoofd gooien’, ‘over de schoenen stromen’ gelijkenis met handelingen/gebeurens genoemd door datiefwerkwoorden: het eerste is een ‘(op woeste wijze) doen toekomen/geven’ (vgl. Karel kreeg een boek naar het hoofd gegooid), het tweede een ‘overkomen’. De gelijkenis van de handelingen in kwestie moet zelf ook verklaard worden: waarom is ‘naar het hoofd gooien’ in (1) en ‘over de schoenen stromen’ in (2) wel equivalent aan ‘geven’ en ‘toegooien’, resp. ‘overkomen’, maar ‘naar het schoolbord gooien’ en ‘over de vloer stromen’ in resp. (7) en (8) niet? Dat hangt samen met onze kennis van de wereld, in het bijzonder die aangaande de relatie tussen mensen en hun lichaamsdelen (en door hen gedragen kleding/schoeisel). We weten dat als een boek op iemands hoofd afkomt, of water over zijn schoenen stroomt, die gang van zaken de bezitter van het hoofd/de schoenen aangaat: hij is als persoon in de situatie betrokken. In de woorden van Fox (1981: 326): Body parts, and often pieces of clothing, are physically attached to and contiguous with their possessors, and thus when a body part or an article of clothing [...] is affected by an action, its possessor is necessarily affected by that action as well. Dit type ‘affectedness’ is er niet bij ‘naar het schoolbord gooien’ en ‘over de vloer stromen’, ook al bevindt de IO-referent zich in de buurt van het bord en kan het met reden ‘zijn’ bord genoemd worden, of staat hij op de vloer. En het kan er niet zijn als de IO-referent geen levend wezen is. Dat de bezitsconstituent lichaamsdelen of gedragen kleding moet noemen, is dan ook niet een linguïstische beperking, zoals Vandeweghe stelt, maar een beperking van niet-talige aard. Hier gaat algemeen aanwezige kennis van de wereld een interactie aan met talige kennis.
Hoe verhoudt deze zienswijze zich nu tot die van Janssen, die het niet nodig acht verschillende soorten werkwoorden te onderscheiden, noch ‘om principieel onderscheid te maken tussen een intrinsiek nominaal IO en een IO-achtige “possessieve datief”’, omdat, zoals hij zegt, het betekenispotentieel van een (werk)woord als een filter voor interpretaties werkt, die afhankelijk zijn ‘van het relevante verband en de relevante constellatie van taalelementen’ (1992: 368-9)? We mogen aannemen dat bij zinnen als (1) beide objecten, alsmede het prepositie-complement naar het hoofd tot het voor de interpretatie van het werkwoord relevante verband behoren. De betekenis van gooien laat toe dat de voorzetselconstituent als richtingaanduiding wordt geïnterpreteerd. Dat is ook zo als er geen IO aanwezig is, of als de prepositieconstituent een andere lexicale inhoud heeft. Voor de interpretatie van gooien maakt het niets uit of er al dan niet een IO-NP aanwezig is. Zou Janssen bedoelen dat gooien in (1) een interpretatie als ‘datiefwerkwoord’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
toelaat, dan is dat observationeel onjuist. En hetzelfde geldt m.m. voor stromen in (2) als ‘IO-werkwoord’. Als zijn zienswijze zo begrepen moet worden, heeft deze het door Goldberg en Van der Leek bekritiseerde circulaire karakter, wat leidt tot implausibele betekenissen voor gooien en stromen. Zou hij bedoelen dat de samengestelde betekenis van naar het hoofd gooien een ‘datief-interpretatie’ toelaat - en die van over de schoenen stromen een ‘IO-interpretatie’ - als er onder meer een IO aanwezig is en als het relevante verband inhoudt dat het door het IO genoemde de bezitter is van ‘het hoofd’, dan zou dat neerkomen op dezelfde verklaring die ik geef, maar zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt waaròm dat verband dit interpretatieve effect heeft. Pleiten Janssens voorbeelden (10), (11), (16) en (17) voor zijn standpunt?
Mij lijkt van niet. In de eerste plaats moet verschil gemaakt worden tussen enerzijds (10), (16) en (17), en anderzijds (11). Bij de drie eerstgenoemde zinnen is er geen sprake van een PD; de zinnen bevatten een gewoon IO, en daarnaast een specificerende plaatsbepaling, die zonder probleem weggelaten kan worden en waarin - dus - ook geen lichaamsdeel genoemd hoeft te worden. Deze bepalingen zijn niet complementair aan de datiefbetekenis van geven en brengen. Van Bree spreekt van een ‘doelbepaling geïmpliceerd in de door de datiefzin aangegeven situatie’ (1981:160) (zie ook Vandeweghe 1986: 121 en Schermer-Vermeer 1991: 206-7). Is men van oordeel dat zin (11) de vaste uitdrukking aan het verstand brengen bevat, dan is ook daarin Karel een gewoon IO. Zou er geen sprake zijn van een vaste uitdrukking (wat in de ontstaansfase ook niet zo was), dan bevat (11) wel een PD. Maar of we daarin brengen als datiefwerkwoord kunnen beschouwen, is de vraag. Er zijn allerlei gebruikswijzen van brengen - alle min of meer vaste verbindingen - waarin het werkwoord niet de prototypische datiefbetekenis heeft die we in (16) aantreffen. Vgl.: Jan bracht de zaak aan het licht/onder de aandacht/in de herinnering e.d.. Het gebruik in zin (11) is van dezelfde orde. In ieder geval kan het datiefwerkwoord brengen geen DO bij zich hebben met de lexicale inhoud zijn tekortkomingen. Pas de aanwezigheid van aan het verstand maakt dat mogelijk. Deze stand van zaken is dezelfde als die in de besproken gevallen zonder datiefwerkwoorden: Karel kan in (11) niet als IO kan fungeren zonder de aanwezigheid van de bezitsconstituent. Ik concludeer dat de door Janssen aangedragen zinnen geen aanleiding vormen het onderscheid tussen niet-IO-werkwoorden en IO-werkwoorden (werkwoorden die een IO-complement toelaten, inclusief datiefwerkwoorden) te laten vallen. Noch dat tussen PD en ‘intrinsiek’ IO.
Beschouwen we nu Overdieps voorbeeld (9):
Ik veronderstel dat Overdiep de volgende gedachtengang heeft gevolgd. De zin Hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
gaf het dier een klap is uitstekend, maar wordt begrepen als een voor het dier onaangename, pijnlijke handeling, terwijl er in (9) eerder sprake is van een gemoedelijke bejegening of een aansporing. Deze lezing ontstaat door de aanwezigheid van op z'n dij, dat dus noodzakelijk is voor de bedoelde interpretatie. Het is echter niet nodig het dier om deze reden PD te noemen. Het interpretatieve effect van op z'n dij blijft bestaan, ook als het dier gewoon IO is, en op z'n dij een specificerende plaatsbepaling of - welllicht meer voor de hand liggend - een bijvoeglijke bepaling bij klap.
Rest nog Terwey's oordeel dat zin (12) een PD bevat en (13) een DO (de zinnen (14) en (15) komen in par. 5 aan de orde):
Als trappen uitsluitend een DO bij zich heeft, stellen wij ons de genoemde handeling zo voor dat de voet van de trapper tegen iets/iemand aan komt, zeker bij een levend wezen. In (13) kunnen we tegen de buik en tegen de benen dus zonder bezwaar als specificerende plaatsbepalingen opvatten en mij als DO. Beschouwen we echter in (12) mij als DO, dan past op de tenen niet in het opgeroepen beeld. Kiezen we voor het samengestelde predikaat op de tenen trappen, dan vervalt dit probleem; mij is dan PD.
De vragen uit par. 1 kunnen dus als volgt beantwoord worden:
Antwoord c) is onder meer van toepassing op zin (2):
Het intransitieve karakter van stromen staat de benoeming van Karel als DO in de weg.
De omschrijving van de PD kan dus als volgt gepreciseerd worden: Een PD is een IO waarvan de referent de bezitter is van een elders in de zin | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
genoemd bezit dat tot de persoonlijke sfeer van de IO referent behoort.Ga naar voetnoot3 De bezitsconstituent is een complement van het (hoofd) werkwoord van de zin (een enkele keer het subject). Dat werkwoord is geen IO-werkwoord, en het is het complement dat desondanks de aanwezigheid van een IO mogelijk maakt. De door werkwoord en complement genoemde handeling vertoont namelijk overeenkomst met de handelingen genoemd door IO-werkwoorden. Die overeenkomst is vaststelbaar op grond van niet-talige kennis van de wereld. Het antwoord op vraag c) doet al vermoeden dat zich gevallen kunnen voordoen waarin niet beslist kan worden met wat voor soort object men te maken heeft. Komt bv. voor mij in (13) de benoeming PD niet evenzeer in aanmerking als DO?
Is die zin meerduidig of is niet uit te maken wat voor object mij is? En als het laatste het geval is, hoe verhoudt zich dat dan tot het in par. 3 geschetste beeld van de relatie tussen werkwoord en syntactische omgeving? | |||||||||||||||||||||||
4 Werkwoord en syntactische omgeving: de begrippen PD, IO en DO in zinnen met één objectIn Broekhuis, Cornips en De Wind (1996) wordt de met (13) vergelijkbare zin (22) structureel ambigu genoemd:
Dat Peter PD kan zijn, blijkt uit het feit dat bij ingevoegd kan worden: De hond beet bij Peter in het been. Gezien het bestaan van de passieve pendant (22a) kan Peter ook DO bij bijten zijn:
In het been is dan een ‘adverbial adjunct’, een onafhankelijke bepaling. Dat blijkt uit de mogelijkheid van ‘PP over V’: De hond heeft Peter gebeten in het been (p. 41-45). Men kan zich afvragen in hoeverre de bedoelde meerduidigheid in (22) waarneembaar is. In de eerste plaats worden volgens Koops (1985) werkwoord en achtergeplaatste PP weliswaar onafhankelijk van elkaar geïnterpreteerd, maar bij een niet-achter-geplaatste PP, als in De hond heeft Peter in het been gebeten is dat meestal niet het geval. Dat geldt dus ook voor (22). In de tweede plaats is (22a) ook de passieve pendant van (22) als Peter daarin wordt beschouwd als DO bij in het been bijten. Vgl. bv. (15) en (15a): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
Anders dan bij (22), kan het object in (15) niet opgevat worden als DO bij uitsluitend het werkwoord (en de prepositiebepaling als adverbial adjunct), omdat blazen niet gecombineerd pleegt te worden met een DO dat een levend wezen aanduidt:? Ik blies hem. Mij kan slechts DO zijn bij in het gezicht blazen. Wat het passief betreft, kan het object in (22) dus ook DO zijn bij het samengestelde predikaat in het been bijten; in het been is dan geen onafhankelijke bepaling. Ik ben geneigd te stellen dat het bij (22) niet doenlijk is te kiezen tussen in het been als onafhankelijke bepaling en als deel van een samengesteld predikaat, omdat het verschil daartussen in dit geval geneutraliseerd is. Ook als men dit oordeel niet deelt, heeft men bij het samengestelde predikaat voor de benoeming van Peter de keus tussen DO en PD. Waarvoor men kiest, is afhankelijk van het gebruikte criterium. Gaat men af op het passief, dan valt de keus op DO; hanteert men de bij-parafrase, zoals Broekhuis, Cornips en de Wind doen, dan valt de keus op PD. De criteria geven geen uitsluitsel. In termen van constructies: in het been bijten past zowel in de constellatie [NP V NP] wanneer daarin de tweede NP DO is, als wanneer deze IO is. Het verschil daartussen is in de duidelijke gevallen gelegen in de aard van de semantische relatie tussen de subject-NP en de andere NP. Hoe men die relatie ook karakteriseert, de betekenis van de V moet ermee in overeenstemming zijn. Om vast te stellen of dat zo is, heeft men, anders dan in het geval van de datiefconstructie, geen houvast aan de constructie zelf. Soms kan op andere factoren een beroep worden gedaan, zoals op de hulpwerkwoorden hebben of zijn (Het karwei heeft mij genekt/ is mij gelukt) of op de al dan niet agentieve interpretatie van het werkwoord. Daarop baseren bv. Van Es en Van Caspel hun keus om mij in (15) DO te noemen, en in (14) PD:
Bij (22) geven deze middelen onvoldoende steun. Noemt men Peter DO, dan beschouwt men ‘in het been bijten’ als een bepaald soort bijten. Noemt men Peter PD, dan heeft men de toepassing/interpretatie van in het been bijten op het oog die betrekking heeft op een handeling waardoor ‘Peter’ ‘affected’ is. Het is de vraag of dit verschil in feite waarneembaar is; mij lijkt eerder dat de twee benoemingsmogelijkheden ontstaan doordat de begrippen DO en IO elkaar niet geheel uitsluiten. In zinnen met één object leidt dat wel vaker tot onbeslisbaarheid. Vgl. bv. het object in Men betaalde mij te laat in het licht van de parafrases Ik werd te laat betaald en Ik kreeg te laat betaald (zie ook Schermer-Vermeer 1991: 266-274). Maar ook als men van oordeel is dat de twee benoemingen wel met een waarneembaar verschil gepaard gaan, kan daaruit niet afgeleid worden dat er sprake is van syntactische meerduidigheid, omdat corresponderende vormverschijnselen ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
breken.Ga naar voetnoot4 De verschillen zijn van interpretatieve aard, wat het semantisch karakter van de begrippen DO en IO bevestigt. Het is een kleine stap van de interpretatie van een betekenisgeheel tot een zelfstandige betekenis. Die stap is in ieder geval gezet als het samengestelde predikaat een idiomatische uitdrukking is geworden. We vinden dan ook steeds passieve pendanten, en de mogelijkheid van een bij-parafrase verdwijnt uit het gezicht. Vgl.: Hij wordt op z'n vingers getikt, Ze werd in de rede gevallen, Ze wordt naar de ogen gekeken etc.. | |||||||||||||||||||||||
5 Betekenis en kennis van de wereldIn de cognitieve semantiek worden betekenis en kennis van de wereld vaak in zekere mate geïdentificeerd. Zo ook in Van der Leek (1995), waarin de betekenis van het werkwoord throw noodzakelijkerwijs bepaald wordt geacht door eigenschappen van het ‘throw’-gebeuren in de werkelijkheid. Volgens Keller (1995: 71-87) is het voordeel van deze identificatie nooit aangetoond; hij meent dat er slechts sprake is van een ‘façon de parler’. In het geval van Van der Leek leidt de identificatie zelfs tot een onjuiste voorspelling over de betekenis van het Nederlandse gooien. Niemand zal ontkennen dat er verwevenheid en wisselwerking bestaat tussen betekenis en kennis van de wereld, maar dat neemt niet weg dat het zinvol is te proberen bij taalbeschrijving beide gebieden van elkaar te onderscheiden, omdat de twee soorten kennis ieder een eigen inbreng kunnen hebben. Dat is in ieder geval zo bij zinnen met een PD. De kennis van de wereld die hier een rol speelt, maakt beslist geen deel uit van de (samengestelde) betekenis van de zin. Neem (2) als voorbeeld:
Het lijkt mij niet dat iemand de zienswijze zou willen verdedigen dat tot de betekenis van schoen behoort dat indien de schoen gedragen wordt en er dan iets mee gebeurt, de drager in dat gebeuren betrokken is. Het hek zou van de dam zijn: hoe zou het mogelijk zijn iets niet tot de betekenis te rekenen? De kennis die hier aan de orde is, is van niet-talige aard, maar gaat wel een interactie aan met talige kennis. Dat dit gebeurt, hangt mijns inziens samen met het feit dat het gaat om algemeen aanwezige kennis van een elementair soort, die daardoor voor iedere taalgebruiker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
onder alle omstandigheden dezelfde rol kan spelen.Ga naar voetnoot5 Fox (1981) stelt dan ook dat ‘body part syntax’ een cross-linguïstisch verschijnsel is, dat universeel verklaard kan worden (p. 339-340). | |||||||||||||||||||||||
6 SamenvattingHet is zinvol bij de beschrijving van het Nederlands een PD te onderscheiden indien we willen verklaren onder welke omstandigheden zinnen een IO kunnen bevatten.Ga naar voetnoot6 In het algemeen vergt dat een (hoofd)werkwoord met een bepaald soort betekenis, die prototypisch genoemd kan worden met betrekking tot het IO-complement: een IO-werkwoord. Bij de datiefconstructie, een constructie met twee NP's, is dat IO-werkwoord een datiefwerkwoord. Werkwoorden met een andersoortige betekenis zijn in een constructie met een IO niet uitgesloten, maar dan is een speciale verklaring nodig. Zinnen met een PD zijn daar een voorbeeld van. We vinden daarin een complement-PP of -NP (een enkele keer een subject) waarin iets genoemd wordt dat tot de persoonlijke sfeer behoort van de IO-referent, en het is dit complement dat de aanwezigheid van een IO mogelijk maakt. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
|
|