Nederlandse historische bronnen 9
(1991)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd21 Aan Van Weede van DijkveldKeulen, 16 oktober 1671
Mijn Heer, Ick versta uijt U Wel Ed. schrijven in 't brede het gepasseerde van de 1. october tot Utrecht ende dat de saken een anderen uijtslach hebben genomen als men wel hadde vermeijnt. Mij jammert den goeden heer Nellesteijn, dat men die soo ten toon heeft gestelt ende Sijn Wel Ed. is opgeschoven bij diegene daar men het beste vertrouwen van hadde. Het is niet vreemt dat Godt de Heere den Staat sijn segen onttreckt ende deselve met soo veele onheijlen dreijgt, daar de regenten malcander soo trouwlooslijck handelen, doch een yeder sal van sijn doen moeten rekenschap geven. Ick blijve U Wel Ed. verobligeert dat hij de interessen van den heere van Wellant noch aanneemt, offschoon op alle de beloften, die men U Wel Ed. in sijn regardt heeft gedaan, ick ter werelt geen staat en make. Oock hetgene ick mij aan den voornoemden heer van Wellant laat gelegen sijn, mij niet sal doen veranderen van resolutie omme mijne actiën neffens U Wel Ed., de heer Nellesteijn en andere cordate regenten omtrent de regeringe in dese bedroefde en verwarde tijdt sodanich aan te stellen, als ick voor Godt met een goede consciëntie moete verantwoorden, daar come oock van wat het wil. De tijden sijn, Godt betert, jegenwoordich soodanig, dat ick mij nacht ende dach becommere ende niet en sie, hoe dat bij soo een verwarde ende fluctuerende regeringe, soo ick die met permissie soo mach noemen, onsen Staat buijten het grootste gevaar sal connen blijven. Ende waarvan alle de apparentiën van dat deselve in corten sal beoorlocht werden, sich hier en in de omleggende landen diermaten vertoonen dat niet een enich mensch van verstant en oordeel daar meer aan twijffelt. Latende den heere prince van StraasburghGa naar voetnoot190 en monsieur Verjus selfs niet na sulx tegens de voornaamste ministers te seggen, dat dat de intentie van | |
[pagina 70]
| |
den coning sijn meester met sijne adherenten is, met aanmaninge aan dese stadt dat sij sich van Haar Hoochmo. interessen affhouden ende al hare alhier leggende volkeren uijtschaffen, off dat hij sijn ressentiment daarvan sal tonen. Ick schrijve twe maal ter weecke aan den heer griffier, oock somwijlen aan de heer raatpensionaris 't gene mij alhier occurreert, maar ick verneme niet dat veel daarop wert gereflecteert. Ja selfs, dat de besendinge naar [de] coningen en vorsten in 't noorden, bij dese tijden soo nodich, wordt voortgeset, daar ick nochtans met vorige posten heb geadviseert dat ick alhier aan de ministers van Brandenburgh en de hertogen van Brunswijck en Lunenburgh heb connen bespeuren dat een nader alliantie met deselve aan te gaan hunne meesters niet onaangenaam soude wesen, maar deselve tot elcanders securiteit ten hoochsten dienstich oordeelden. Het sal sijn bedencken hebben, doch, naar het oordeel van alle in creijchsaken ervarene, ten hoochsten nootsakelijck [sijn] off den Staat sal resolveren meerder aantal van militie, voornamentlijck van ruijters en dragonders te werven. Ende meijnt men dat ten minsten noch 4.000 paarden ende 3.000 dragonders souden werden gerequireert, die na gissinge met een millioen rijxdaalders op de been gebracht ende voor een geheel jaar onderhouden souden connen werden. Ende soude de vraagh wesen, of het beter ware de lantprovinciën in cas van oorloch ten proye van de vijanden ten besten te geven, off wel dese costen boven de menichvuldige die men, Godt betert, sedert het jaar 1651Ga naar voetnoot191 heeft moeten supporteren, te dragen ende sich selve daardoor secuur te stellen. Bij mij leijt het soo, dat ick wenste dat ick mijn driedubbele portie daarin mochte dragen ende dat hetselve al ware geconcludeert. Men tracht hier dese stat te bevredigen en, gelijck als voorseijt is, van Haar Hoochmogenden af te trecken en off schoon vooralsnoch sich daertoe weijnich apparentie opdoet, soo ben ick voor mijn particulier van opinie dat de Staat aan de conservatie van deselve, nu men siet dat Vrancrijck ons wil beoorlogen, ten hoochsten behoorde te laten gelegen sijn. Want soo wij die aan de hant hebben ende een sterk garnisoen daar binnen, gevoecht met dat van de Churfurst van Brandenburgh die, afsonderlijck van andere vorsten, inclineert sijne volkeren hier mede in te leggen, ende dat wij met denselven hadden eene alliantie defensive, soo is het palpabel en demonstratif dat men uijt dese stat met grote advantage op den vijant ten allen tijden soude connen ageren ende dit stift met de omleggende landen in contributie stellen, met welke contributie men een armée van 10 à 12.000 man soude connen onderhouden, na het oordeel van alle diegene die den oorloch verstaan. Ick doe alles wat ick can, dat ick b[urgemeesters] en r[aad] van dese stat doe begrijpen dat sij haar inseparabel van Haar Hoochmo. ‘hoc rerum statu’ moeten houden, maar ick meijn oock dat men van wegen den Staat met aanbieding van secours en gelt hun het hert wat onder den riem behoorde te steken - ende | |
[pagina 71]
| |
waarover ick wel schrijve, maar weijnich antwoort become - om haar stantvastich te doen blijven. Want het is onmogelijk dat sij bij den oorloch connen neutraal blijven, ende soo sij Vrancrijck met sijn adherenten toevallen, soo sullen sij niet alleen een grote advantage daaruijt trecken, maar altijt een plaats hebben, alwaar sij haar recreutes met grote commoditeit connen maken. En hierom geeft Verjus haar soo goede woorden, die neffens den b[isschop] van Munster, hertogh van Nieuburgh en Hanover ‘omni modo’ laboreren om haar met den ChurfurstGa naar voetnoot192 te bevredigen en waarvan de Brandenburgse nevens mij grote jalousie hebben. En ofschoon enige in de stat dit met mij en de Brandenburgse in denselven sin opnemen, soo is hunne regeringe nochtans soo verdeijlt dat ick niet can besluijten wat van het een off ander noch sal worden. Een pijl, in cas sij accorderen, die ick noch op mijn koker hebbe, is dat ick haar sal persuaderen geen tractaten aan te gaan als onder het garant van den Staat neffens andere, ende daartoe wil Vrancrijck, Churcoln, Munster ende Nieuburgh geensints verstaan, maar meijnen dat van den Westphaalschen Creits haar genoegh behoorde te wesen. Dat haar onsekerder soude stellen ten opsichte van de dispariteit in den Creits, als off sij de minste prins van Duijtslant tot garandeur hadden, en dit verstaan de Brandenburgse neffens mij oock soo, dewelke mij daarin seconderen. Waerom ick bovenal meijne dat wij dien prince, die ick voor de considerabelste in Duijtslant van macht en volk aansie, neffens het huijs van Bronswijck, ten hoochsten moeten mesnageren. Ende gedencken, soo men haar met gelt daartoe moet brengen, gelijck het sal moeten geschieden, dat het beter is wat te geven als alles te verliesen en een jaar dubbele costen te doen en sich te evertueren, want het is niet apparent dat sij, hun hooft voor d'eerste maal stotende, in 't ander jaar sullen weer comen. U Wel Ed. pardonnere mij dit lang discours ende neme der uijt 't gene hij best oordeelt en debitere het sulx daar hij meent van vrucht te connen sijn. Ende wensch ick alsnoch dat meerder aantal van extraordinaris gedeputeerden na Den Hage mogen gaan, oock vanGa naar voetnootk de lantprovinciën, gelijk als voorleden jaar, des noot sijnde. Ick hebbe gemeijnt van mijn plicht te sijn de Staten van GelderlantGa naar voetnoot193 soo nu en dan afsonderlijck communicatie te geven, die mij op heden in civile termen daarover bedancken, gelijck de copieGa naar voetnoot194 hiernevens gaet. Ick blijve - - - |
|