Nederlandse historische bronnen 5
(1985)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Een Jerusalemreis in 1536
| |
1 Herkomst van het handschriftHet handschrift van het reisverslag van Jan Hendrikszoon van Beveren maakt deel uit van het archief van de familie Van der Hoeven, thans eigendom van mr. P.C.T. van der Hoeven en zich bevindend in Zundert. In hetzelfde archief berust ook een door Adam Janszoon van Broekhuijsen (1682-1748) vervaardigde kopie van dat verslag. Beide handschriften behoorden tot het archief van de familie Van Beveren, dat in 1815 door erfenis aan de familie Van der Hoeven is toegekomen. Dat archief was een deel van de boedel van het slot Develstein bij Zwijndrecht dat (met een onderbreking tussen 1500 en 1594) vanaf circa 1450 tot de afbraak ervan in 1824 in handen is geweest van de uit Dordrecht afkomstige Van Beverens en hun nazatenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 8]
| |
Op grond van deze gegevens mag worden verondersteld, dat ook Jan Hendrikszoon van Beveren een telg van dat geslacht is geweest. Ondanks intensieve naspeuringen van mevr. Menalda-van der Hoeven is het vooralsnog onmogelijk gebleken, deze Jan van Beveren thuis te brengen. De aanhef van zijn reisverslag geeft geen uitsluitsel over zijn plaats van herkomst: hij vertrok uit ‘Leijden off wt Den Haech’. Volgens familie-overlevering heeft lange tijd een uiteindelijk verarmde tak van de familie Van Beveren in Den Haag gewoond, die rond 1600 zou zijn uitgestorvenGa naar voetnoot4. Via Haagse bronnen konden twee zich aldaar bevindende Jan van Beverens worden getraceerd, één rond 1458-1460 en één in 1511; van geen van beiden wordt de vadersnaam gegeven. Laatstbedoelde Jan van Beveren was in dat jaar schepen van Den HaagGa naar voetnoot5. Hoe dit ook zij, in 1536 maakte een Jan Hendrikszoon van Beveren een reis naar Jerusalem, waarvan hij na terugkeer een verslag heeft geschreven, waarschijnlijk op grond van tijdens de reis gemaakte aantekeningen en verzamelde documentatie. Het handschrift van dit verslag is terecht gekomen in de boedel van de Dordtse Van Beverens, vermoedelijk nadat de laatste telg van de ‘Haagse’ tak rond 1600 was gestorven. Een telg van die ‘Dordtse’ tak had zich in 1594 door koop weer meester gemaakt van Develstein, dat hij liet herbouwen in eenvoudiger staat dan het verkeerde toen het in 1570 door de Spanjaarden werd verwoest. Cornelis Willemszoon van Beveren (1591-1663) vestigde zich metterwoon in het slot en maakte daarvan een brandpunt van vooral literaire activiteiten; zelf was hij een verwoed boekenverzamelaar. Deze erudiet heeft ervoor gezorgd dat het reisverslag bewaard is gebleven door bladen ervan te laten restaureren en het geheel te laten inbinden in een perkamenten omslag. Deze Cornelis van Beveren was de grootvader van Justinia Elisabeth van Beveren (1655-1729), die trouwde met Jan Adamsz. van Broekhuijsen, uit welk huwelijk Adam Jansz. van Broekhuijsen ontsproot, die na de dood van zijn moeder in 1729 Develstein erfde en het verslag heeft gekopieerdGa naar voetnoot6. | |
2 Het handschriftHet handschrift telt 95 genummerde bladen papier. Van die genummerde bladen ontbreken thans de nummers 8 en 60 (laatstgenoemd blad duidelijk afgescheurd), die Adam van Broekhuijsen nog wel ter beschikking stonden. Dat was niet het geval met een blad dat zich tussen de bladen 23 en 24 moet hebben bevonden, maar dat kennelijk al was verdwenen toen de nummering werd aangebracht. Toen het handschrift in de zeventiende eeuw werd ingebonden, was het in slechte staat. Ter restauratie werden de oorspronkelijke bladen waar mo- | |
[pagina 9]
| |
Voorplat van het reisverslag
Foto collectie J. van Herwaarden | |
[pagina 10]
| |
gelijk verstevigd met nieuw papier met goud op snee. Dat was mogelijk door de linker marge op de versozijde van de oorspronkelijke bladen te voorzien van stroken nieuw papier met goud op snee en de vouw in het midden en af en toe de boven- en/of onderkant van de oorspronkelijke bladen ook met strookjes nieuw papier te verstevigen; het laatste blad van het oorspronkelijke handschrift, nummer 96 - dat alleen aan de rectozijde is beschreven en dat zich in zeer slechte staat bevond -, werd helemaal op een nieuw blad geplakt. Bij die restauratie werden 6 ongenummerde bladen vóór het oorspronkelijk handschrift en 16 ongenummerde bladen daarachter ingebonden; bovendien bevindt zich helemaal vooraan en helemaal achteraan nog een blad dat in verticale richting is afgeknipt. De volgorde van voren naar achteren is dus: 1 verticaal afgeknipt blad; 6 ongenummerde bladen met goud op snee; 95 genummerde bladen van het oorspronkelijke handschrift; 16 ongenummerde bladen met goud op snee en tenslotte weer 1 verticaal afgeknipt blad. Toen het handschrift werd gerestaureerd en ingebonden, werden de bladen van het oorspronkelijke handschrift op de rectozijde genummerd van 1 tot en met 96, waarvan thans dus de nummers 8 en 60 ontbreken. Omdat er echter 2 bladen het nummer 39 dragen, zijn er toch 95 genummerde bladen. Bij het inbinden is een fout gemaakt, die ook in de kopie van Van Broekhuijsen terugkomt. Na blad 38 volgde blad 39, dat echter achterstevoren werd ingebonden. Dit blad draagt het nummer 1-39 en werd gevolgd door het tweede blad met nummer 39, 2-39. Daarna volgden de bladen 40, 41 enz. Het is echter gebleken dat de tekstvolgorde een geheel andere is. De tekst op bladzijde 38 verso wordt vervolgd op 2-39recto, waarna de tekst van blad 40 inderdaad op die van 2-39verso aansluit. Vervolgens bleek de tekst van bladzijde 40verso te worden vervolgd op bladzijde 42recto. Daaruit blijkt dat de bladen 1-39 en 41 helemaal verkeerd waren ingebonden. Doordat blad 1-39 achterstevoren werd ingebonden werd het bladnummer van dat blad op de verkeerde zijde opgeschreven. De tekst van de bladzijde die volgens de nummering 1-39verso moet worden genoemd staat na herstel van de fouten eigenlijk op de rectozijde, terwijl de tekst op de bladzijde waarop het nummer 1-39 staat geschreven, eigenlijk op de versozijde van dat blad staat. Die tekst van volgens de aangebrachte nummering bladzijde 1-39verso sluit aan op de tekst van bladzijde 66verso. Dan volgt op de tekst van bladzijde 1-39verso de tekst van bladzijde 1-39recto en vervolgens blijkt de tekst van de met het nummer 41 voorziene bladzijde aan te sluiten op de tekst van de bladzijde die het nummer 1-39 draagt, waarna op de tekst van bladzijde 41verso de tekst van bladzijde 67recto volgt, al zijn door bladbeschadiging onderaan bladzijde 41verso twee regels weggevallen. De bladen 1-39 en 41 moesten dus tussen de bladen 66 en 67 worden gevoegd. Thans is de correcte volgorde door mevr. Menalda-van der Hoeven hersteld. Na blad 38 volgen 2-39, 40, 42, 43 enz. en na blad 66 volgen bladzijden 1-39verso en 1-39recto en dan de bladen 41, 67, 68 enz. Bij het inbinden waren er al | |
[pagina 11]
| |
diverse beschadigingen van bladen en waren diverse bladzijden al net zo beroerd leesbaar als thans. Het is de vraag of Jan Hendrikszoon van Beveren na wat hij op blad 96 had geschreven nog verder had willen gaan: het blad is alleen aan de rectozijde en dan nog voor de helft beschreven. Toch eindigt zijn verhaal wat abrupt. Het handschrift is door toedoen van Cornelis Willemsz. van Beveren ingebonden in een perkamenten omslag met groene aan de binnenzijde van het kaft vastgelijmde door het kaft heen gestoken sluitlinten; het perkamenten omslag is om een kartonnen band heengeslagen en vastgelijmd. Het voor- en achterplat hebben een dubbelgelijnde rechthoekige opdruk in goud. De rug is versierd met 5 horizontale dubbele gouden lijnversieringen, waartussen zich 4 oorspronkelijk ook in goud opgedrukte klaverbladen van vier bevinden; bovendien was de rug aan de boven- en onderkant met een opgedrukt gouden biesje afgezet. Het op die manier ingebonden boekje is 145 mm hoog, 108 mm breed en 30 mm dik. De bladen zijn gemiddeld 135 mm hoog en 100 mm breed; de bladspiegel is meestal circa 105 mm hoog en 75 mm breed. Op het voorplat staat geschreven in bruine inkt NOTITIE / gehouden / Bij / Jan (Hz)n Van Beveren; daaronder staan enige in zwarte inkt geschreven letters, die geen ontcijferbare woorden meer opleveren. | |
3 Eerdere pogingen tot uitgaveUit zich in het familie-archief-Van der Hoeven bevindende brieven wordt duidelijk dat de Leidse hoogleraar prof. mr. H. van der Hoeven (1834-1924) enkele malen heeft geprobeerd het reisverslag te doen uitgeven. Daartoe zond hij de kopie naar zijn Leidse kerkhistorische collega prof. dr. J.G.R. Acquoy (1829-1896), redacteur van het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis. Na diens dood vond Acquoy's mederedacteur, de Amsterdamse historicus prof. dr. H.C. Rogge (1831-1905), het stuk temidden van Acquoy's papieren. Hij overwoog na overleg in 1897 met Van der Hoeven een uitgave, maar kwam daaraan niet toe. Een aantal jaren later schreef de Leidse opvolger van Acquoy prof. dr. F. Pijper (1859-1926) Van der Hoeven dat het reisverslag van Van Beveren in de derde aflevering van jaargang 1906 van het (inmiddels omgedoopte) Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis zou worden opgenomen; Pijper had al een inleiding tot de tekstuitgave geschreven en de zetter was al begonnen met de desbetreffende aflevering (september 1906). Ondanks deze verzekering kwam er niets van terecht. In september 1918 stelde Van der Hoeven zich via Wouter Nijhoff (1866-1947) in verbinding met de Linschoten-vereniging, zonder verder resultaat. In zijn brief aan Nijhoff zinspeelde Van der Hoeven op mogelijke plaatsing in een ‘Rooms kath(oliek) wetensch(appelijk) tijdschr(ift)’, dat echter evenmin tot plaatsing van de tekst is overgegaan, in tegenstelling tot Van der Hoevens zinsnede dat ‘naar het oordeel van geraadpleegde geestelijken’ dat tijdschrift ‘het stuk met graagte zal aannemen’. Het is - gezien die ervaringen van haar groot- | |
[pagina 12]
| |
vader - geen wonder dat mevr. Menalda-van der Hoeven ten behoeve van een kleine kring van familieleden en vrienden een particuliere uitgave van het handschrift heeft overwogen, hetgeen echter nu gelukkig heeft geresulteerd in een meer blijvende en veel beter toegankelijke wijze van tekstuitgave. | |
4 Het belang van het reisverslagZoals hiervoor is aangestipt vormden Jerusalembedevaarten een belangrijk en opmerkelijk bestanddeel van een type geloofsleven dat ook in de Nederlanden lange tijd kenmerkend is geweest en dat duidelijk sporen in literatuur en beeldende kunsten heeft nagelaten. De bewaard gebleven reisverslagen betekenen een interessante bron van kennis over en inzicht in deze geloofsuiting. Daarenboven geven de meeste verslagen ruim inzicht in de gevolgde routes, de manier van reizen en de wijze waarop de ervaringen onderweg werden verwerkt. Daarbij geven vooral de wat persoonlijker verslagen soms de eigen indrukken van de pelgrims weer over de islamitische wereld, waarmee zij kortstondig werden geconfronteerd. Ongetwijfeld komen daarin schablone-achtige (voor)oordelen aan het licht, maar af en toe geeft een schrijver blijk van werkelijke interesse en is er niet zonder meer sprake van de overtuiging dat de eigen christelijke connotatie de enig juiste norm biedt ter beoordeling van alles wat zich aan vreemds voordeed. Vooral wanneer behalve door het Heilige Land verder in het Midden-Oosten is rondgereisd, maken pelgrims van de gelegenheid gebruik om kond te doen van die eigenaardigheden van die toch steeds als wonderbaarlijk ervaren andersgestemde samenleving. Door dat soort verhalen krijgt de lezer overigens de indruk dat de desbetreffende reiziger niet alleen zijn devotie tot het Heilige Land als reisdoel voor ogen had, omdat die reizigers in die verhalen zo duidelijk blijk geven van hun nieuwsgierigheid naar ‘het andere’. Jan van Beveren is niet doorgereisd naar de Sinaï, Egypte, Libanon of Syrië, maar laat wel merken dat hij de ogen uit keek. Hij laat, hoe beknopt ook, zien hoe belangrijk in zijn tijd Cyprus voor Venetië was en hij geeft tegen het einde van zijn verslag een bijzonder aardige korte impressie over ‘Turkse’ gewoonten. Daartegenover staat dat hij, evenals de overgrote meerderheid van andere verslaggevers, de bezochte heilige plaatsen in obligate vorm opsomt, al noemt Van Beveren drie aan Petrus gewijde gedenkplaatsen, die ik elders vooralsnog niet heb kunnen ontdekken. In zijn eigenlijke bedevaartsverslag laat hij de opsomming van andersgezinde christelijke groeperingen in Jerusalem achterwege, die in de meeste verslagen wel, zij het meestal in cliché's, worden gememoreerd. Verreweg de meeste Jerusalemgangers vanuit West-Europa reisden over land naar Venetië, waar zij een contract sloten met een reisleider-ondernemer, die tot de fine fleur van de Venetiaanse aristocratie behoorde en een door de Signoria beschermde en gereglementeerde monopoliepositie in deze branche bezat door een elk jaar opnieuw na inschrijving gesloten overeenkomst. Meestal betrof het contract van de pelgrims de zeereis naar Jaffa vice versa en de begeleiding door | |
[pagina 13]
| |
de kapitein in het Heilige Land, vanuit Jaffa naar Jerusalem samen met een vertegenwoordiger van de Gardiaan van het Heilige Graf, maar verder in en rond Jerusalem zelfstandig, waarbij gebruik werd gemaakt van mohammedaanse gidsen, ezeldrijvers en -verhuurders. Tevens werd geleide gegeven door de islamitische Sandjak van Jerusalem, wiens autoriteit overigens niet werd aanvaard door lokale machthebbers en ondergeschikt was aan die van de Sandjak-bey van Gaza. Garanties voor een probleemloze aankomst in Jaffa, een ongehinderde doortocht vandaar naar Jerusalem en ongestoord reizen rond die stad konden niet worden gegeven. Vooral Bedoeïenen (in de verslagen meestal ‘Arabieren’ genoemd) vormden een onberekenbare factor. In het Venetiaans contract waren allerlei onkosten opgenomen, maar dat nam niet weg dat in het Heilige Land extra kosten moesten worden gemaakt: onverwachte tolheffingen en toegangsgelden. Deze onvoorziene kosten worden in de reisverslagen veelal duidelijk als afpersing beschouwd en gerelateerd aan Saraceens wanbeleid: de islamitische machthebbers legden beslag op de uit het christelijke westen afkomstige bijdragen uit erfenissen en schenkingen ten behoeve van de heilige plaatsen en pelgrimsverblijven - waarbij de naam van Filips van Bourgondië en diens ergenamen nogal eens valt -, en inden de entreegelden bij het Heilige Graf zonder iets bij te dragen tot de instandhouding daarvan, integendeel. Het komt erop neer, dat pelgrims over nogal wat geld moesten kunnen beschikken, al waren er - ook volgens Van Beveren - onvermogenden die de reis konden maken, omdat zij werden ‘geadopteerd’ door de meer bemiddelde pelgrims. | |
5 De reiskostenIn de meeste reisverslagen wordt weliswaar aan het kostenaspect gerefereerd, maar meestal gebeurt dat en passant en zonder veel mogelijkheid tot ‘narekenen’. Jan van Beveren is wat scheutiger met financiële mededelingen; bovendien vermeldt hij de waarde van vreemde munten. Centraal staat daarbij zijn opsomming van Venetiaanse koersen van diverse muntsoorten, die dan ook als uitgangspunt heeft gediend van een munttabel, die hier als bijlage is opgenomen. Volgens de verspreid in zijn verslag opgenomen uitgaven heeft Van Beveren op zijn reis tussen 24 april en 9 september ongeveer 1577 stuivers uitgegevenGa naar voetnoot7. In Venetië heeft hij voor ruim 910 stuivers gewisseld, maar hield hij een onbekend bedrag in reserve. Bij dat bedrag van uitgaven zijn niet inbegrepen de reisen verblijfkosten van Leiden/Den Haag naar Venetië en terug, de fourages in Venetië en Cyprus voor onderweg noch de leeftocht in het Heilige Land buiten Jerusalem. Voor Venetië geeft Van Beveren 9 stuivers per dag op. Aangezien onderweg de kosten per dag waarschijnlijk aanzienlijk geringer zullen zijn geweest | |
[pagina 14]
| |
- Venetië was een notoir dure stad -, mag worden verondersteld dat hij zo'n 5 stuivers per dag verteerde gedurende de reis van 40 dagen naar Venetië (dus in totaal 200 stuivers). Daarbij moeten de kosten worden opgeteld van de terugreis van Cyprus naar Venetië - de heenreis kostte zo'n 360 stuivers -, een dagverblijf aldaar en de terugreis naar Holland, die weer 40 dagen zou kunnen hebben duren (bij elkaar circa 210 stuivers). Daardoor komen de niet vermelde maar wel verrichte uitgaven op 770 stuivers. Bovendien was er een boetebeding in het contract met de Cyperse schipper van 3 gouden kronen per dag wanneer de pelgrims langer dan drie weken na aankomst in Jaffa aldaar zouden terugkeren om weer scheep te gaan. Die som gold het hele aantal pelgrims en mogelijk moest Van Beveren nog 9 à 10 stuivers betalen als zijn aandeel in die boete, omdat het gezelschap 4 dagen te laat was gekomen. Dan wordt het totaal van Van Beverens uitgaven circa 2357 stuivers. Dat bedrag betekent zo'n 500 daglonen van een metselaar, die in Van Beverens tijd in Leiden circa 4½ à 5 stuivers per dag verdiende. Omgerekend in Vlaamse ponden (1 £ = 40 gr. = 20 st.) is dat ongeveer 120 £ VI., een bedrag dat bijvoorbeeld kan worden vergeleken met de 125 £ VI., tot 1524 het jaargeld van de Hollandse landsadvocaatGa naar voetnoot8. De grote slokops waren de heen- en terugreis van Venetië naar Cyprus (zo'n 725 stuivers) en de extra kosten in het Heilige Land (bijna 660 stuivers). Tot die laatste kosten behoorde voor Van Beveren het toegangsgeld tot de Heilige Grafkerk: 395 stuivers. In de meeste andere verslagen wordt die entreeprijs niet genoemd en ik heb daardoor de indruk gekregen, dat deze bij de in Venetië overeengekomen reissom was inbegrepenGa naar voetnoot9. In 1522 ried de Kampense priester Geert Kuynretorff op grond van eigen ervaringen in 1520 toekomstige Jerusalemgangers aan, 200 goudgulden van goed gewicht mee te nemen. Dat bedrag was ruim bemeten - omgerekend circa 4200 stuivers -, maar Kuynretorff merkte op dat het niet zo erg was teveel geld mee te nemen; bovendien gaven volgens Kuynretorff Venetiaanse wisselbanken dezelfde koers terug van teveel gewisseld geld. Kuynretorff moest voor zijn reis Venetië-Jaffa-Jerusalem-Jordaan vice versa 50 Venetiaanse gouden dukaten (‘sakijnen’, zecchini) betalen, ongeveer 2000 stuivers; hij kreeg daarvoor een 2 - à | |
[pagina 15]
| |
3-persoonshut aan boord. In 1525 betaalde Arent Willemsz. uit Delft 42 dukaten (dus ongeveer 1680 stuivers), maar in zijn verslag wordt van een hut niet gerept. Dat zijn ‘all in’-contracten, waardoor de bedragen moeilijk vergelijkbaar zijn met de kosten die Van Beveren maakte. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat Van Beveren goedkoper uit was en dat was mogelijk een gevolg van de achteruitgang van de Jerusalembedevaart in die jaren. | |
6 Achteruitgang van de JerusalembedevaartHet is duidelijk dat zich in de tweede en derde decade van de zestiende eeuw een kentering voordeed in het pelgrimsverkeer vanuit Venetië. De Reformatie heeft het aantal potentiële reizigers vanuit met name Duitse landen en de Nederlanden drastisch doen afnemen, terwijl juist het aanbod daarvandaan een belangrijk aandeel in de totale hoeveelheid pelgrims vertegenwoordigde. Uit Venetiaanse bescheiden kan worden afgeleid, dat de traditionele ondernemers hun interesse in pelgrimsvervoer verloren. Waren er tot in de zestiende eeuw telkenjare minimaal twee grote galeien nodig voor het geregelde pelgrimsvervoer, vanaf circa 1520 werd één schip voldoende geacht. Van Beverens reisgezelschap telde ongeveer 50 personen, het reisgezelschap van Arent Willemsz. was zo'n 100 man of meer sterk. Behoudens van het geringer wordend aanbod was de verminderde interesse van de ondernemers ook een gevolg van structurele veranderingen in het Middellandse Zee-verkeer, waarvan nu eigenlijk vooral de zoutreis naar Cyprus als belangrijkste oogmerk overbleef. Pelgrims hadden altijd al moeten gedogen dat vooral hun terugreis met een langer verblijf op Cyprus werd onderbroken om de kapitein gelegenheid te geven, zout te laden en andere handel te drijven (in de contracten werd daarom een maximum toelaatbaar aantal dagen opgenomen), maar allengs werd die activiteit het hoofddoel van de reis. Dat maakt ook begrijpelijk, dat Van Beveren in twee etappes reisde: op een Venetiaanse boot naar en waarschijnlijk ook van Cyprus, met een andere boot vanuit Cyprus heen en weer naar Jaffa. In Van Beverens geval werd die terugreis gemaakt op een ‘Turkse’ boot en het is niet duidelijk, of dezelfde boot ook de heenreis naar Jaffa had gemaakt. Voor de Venetiaanse kapitein was het hoofddoel van zijn reis commercie op Cyprus. De passagiersaccommodatie zal daaraan waarschijnlijk ondergeschikt zijn gemaakt. De boot waarop Van Beveren reisde - een tweemaster - was vermoedelijk kleiner dan de tevoren voor pelgrimsreizen gangbare galei (met drie masten); helaas zwijgt Van Beveren over de accommodatie. De terugreis vanaf Jaffa naar Cyprus werd in ieder geval gemaakt op een schuit, die nauwelijks op passagiers was berekend. Uit 1532 is mij een eerste verslag bekend, waarin er ook sprake is van een dubbel contract, dat echter niet helemaal vergelijkbaar is met dat van Van Beveren. De in dit geval Franse reizigers sloten in Venetië zowel voor de reis naar Cyprus vice versa als voor die van Cyprus naar het Heilige Land vice versa één | |
[pagina 16]
| |
contract, dat hen 46½ dukaat kostte (dus ongeveer 1860 stuivers). In hoeverre dit contract ‘all in’ was, is mij niet bekend; wèl rezen er problemen, waardoor de terugweg heel anders verliep dan was voorzienGa naar voetnoot10. Deze manier van reizen had ook gevolgen voor de tocht in het Heilige Land. In het traditionele contract was begeleiding door de Venetiaanse kapitein in Palestina inbegrepen. De kapitein droeg de verantwoordelijkheid voor de groep pelgrims waarmee hij een contract had gesloten en hij was de vertegenwoordiger van die groep jegens de islamitische autoriteiten, de Gardiaan van het Heilige Graf en andere beheerders van heilige plaatsen. In het contract was duidelijk opgenomen, dat de kapitein zou zorgdragen voor alle normale betalingen, voorkomende problemen zou oplossen en zou instaan voor de veiligheid van zijn pelgrims. In Venetië werd uit de groep pelgrims een aantal lieden aangewezen, die de groep bij de kapitein vertegenwoordigden. Van Beveren en de zijnen moesten in het Heilige Land zelf vertegenwoordigers kiezen van hun groep tegenover de diverse autoriteiten, die ook voor betalingen zouden zorgdragen. Duidelijk wordt in ieder geval dat Van Beveren individueel zijn entree bij de Heilige Grafkerk betaalde en verder ook af en toe persoonlijk voor de keuze stond al of niet extra te betalen bij bepaalde plaatsen. | |
7 De uitgaveDe tekst is zo getrouw mogelijk weergegeven en werd in eerste instantie door mevr. Menalda-van der Hoeven getranscribeerd; zij heeft ook de door mij opnieuw afgeschreven tekst met het origineel gecollationeerd. De tekst werd voorzien van hoofdletters bij eigennamen. Waar in het oorspronkelijk handschrift tekstgedeelten ontbraken, die wel in de kopie van Van Broekhuijsen waren opgenomen, is die kopie gebruikt, zoals ook duidelijk wordt aangegeven. Door beschadigingen van bladen weggevallen tekstgedeelten worden met [...] aangegeven. Meestal gaat het dan om één of een paar woorden. De annotatie is gericht op beter begrip van de tekst, maar biedt geen nadere aanduidingen over de herkomst van de traditie van de heilige plaatsen. Dat zou deze tekstuitgave tot ongewenste omvang hebben doen uitdijen. Wèl is voor die heilige plaatsen zoveel mogelijk de oudste referentie in geschriften van deze aard opgegeven, waarbij is uitgegaan van het geschrift van Burchard van Monte Sion (± 1283), waarvan ook in de Nederlanden afschriften werden gemaakt: het was zo'n beetje de eerste standaardgids. De meeste andere referenties zijn naar jongere geschriften, behalve wanneer bij Wilbrand van Oldenburg (1212) een plaats wèl werd genoemd, die bij Burchard niet voorkwam. De voor de annotatie van de tekst gebruikte reisverslagen zijn in een aparte lijst opgenomen. |
|