Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd14 Brief van Romme aan Witlox, 11 januari 1944Dr. Colijn is een moeilijk te doorgronden man. Voor mij heeft hij veel van het type van den grooten boer: geweldig, onvervaard, gezond, primitief en mild - en tegelijkertijd berekenend, tot aan het sluwe toe. Alles in den man trekt aan - behalve zijn oogen. Den politieken wind aanvaardt hij in zijn werk als een gegeven, zooals de boer het weer; hij worstelt ermee, maar legt er zich ook bij neer; hij denkt liever aan doorwerken dan aan zich terugtrekken. Hij is ook een voortreffelijk commediant - zoo voortreffelijk, dat hij daardoor vermoedelijk in staat is, de werkelijkheid van zijn optreden te vergeten. Dwingt de politieke wind hem tot iets anders, dan laat hij zich tenslotte dwingen, maar dan vermag hij zich in de nieuwe situatie zoo in te leven, dat hij bijwijlen zelf niet meer behoeft te weten, dat niet hij de verandering wilde, maar dat anderen haar aan hem voorzetten; en hij maakt er dan het beste van, wat er voor zijn idealen van te maken is. Zoo is hij naar mijn begrip een koopman van groote en breede allure (met den moed van den echten krijgsman), geen Staatsman. En voor goed begrip moet ik nog erbij vermelden, dat hij aan een zeer voorname kennis in de breede lijn op verschillend gebied paart een zoo vergaand gemis aan detail-kennis en aan kennis van de nooden op sociaal gebied, dat hij tot eenigszins zelfstandige oordeelvorming op dit gebied niet in staat is (de gedachte van de Rijtijdenwet bestreed hij in ernst met het voorbeeld van zijn chauffeur, die fl. 40, - loon in de | |
[pagina 303]
| |
week had plus vrij wonen, vuur en licht; wat hem van mijn Departement bereikte, was hem, zooals hij mij vroeger eens verklaard heeft, qua onderwerp zóó vreemd, dat hij het bij lezing zelfs niet begreep, laat staan zich tot beoordeling in staat voelde). De crisis-1939 was gefundeerd in: vrees voor Rome. Zij is begunstigd door: verlangen naar ‘de breede basis’. Zij is geforceerd door: vrees voor den finantieelen afgrond. Van deze drie stellingen kan ik alleen de laatste strikt bewijzen, de beide eerste niet - maar zij zijn daarom naar mijn overtuiging niet minder waar. De dominé's zijn in het voorjaar 1939 de alarm-klok gaan luiden, publiek en bij Dr. ColijnGa naar voetnoot182. Wetsontwerp-411 (jeugdwerkloosheidsbestrijding) was hiervan oorzaak of aanleiding, ik geloof: oorzaak - want ze vonden van hun standpunt uit daarin eenige werkelijke reden tot vrees. Aan de jeugdkampen van verschillende richting werd in dat ontwerp met Staatshulp een belangrijke mogelijkheid geboden tot ontplooiing, voorzoover de richtingen zelve initiatief zouden nemen om die mogelijkheid te benutten; van Katholieke zijde was dat initiatief in den ruimsten omvang te verwachten; de sociale opvoeding in Katholieken geest, met haar uitwerking in het Nederlandsche gemeenschapsleven, zou het breedst tot ontwikkeling komen; voor het ‘Protestante Nederland’ was dit niet geheel ongevaarlijk. Aan Colijn bleek, vrij spoedig na het aftreden van Minister de Wilde (op 20 Mei 1939), dat voortgaan op den weg der politiek, die de Wilde door zijn aftreden had gedésavoueerd (wetsontwerp-411), hem het vertrouwen der antirevolutionairen zou kosten; ben ik wel ingelicht, dan is hem dit destijds zelfs min of meer officieel aangezegd. Op wetsontwerp-411 kon Colijn echter niet met mij breken, want in mijn conflict daarover met de Wilde had Colijn zich aan mijn zijde geschaard. Maar met ons op den ingeslagen weg verder gaan, was in de nieuwe situatie voor hem onmogelijk. Wel leek het daarentegen mogelijk, terug te keeren naar de begeerde ‘breede basis’. In 1937 had hij haar willen behouden, maar was daarin verhinderd door de R.K. Staatspartij, persoonlijk gesproken door Goseling. In taai vasthouden heeft deze hem in 1937 min of meer gedwongen tot een rechtsch Kabinet. Maar nu was, bijzonder in Goseling, de positie der Katholieken verzwakt - de Ossche affaire speelde in Nederland op z'n smalst. | |
[pagina 304]
| |
Hoe die affaire ook zou uitpakken, versterkt, in de politiek op kort zicht, was de Katholieke positie daardoor niet. Bij een nieuwe Kabinets-vorming zouden, naar normale berekening, de Katholieken niet veel te vertellen hebben. De kans op de breede basis lag dichterbij. En nu werden bij den tot wankelen gebrachten Colijn klachten over den Min. v. Soc. Zaken binnen gebracht, klachten die door hem aan mij niet eens werden doorgegeven; voorzoover ik ze toch heb achterhaald, toen ik dit ontdekte: oude wijvenpraat, die niettemin werd weerlegdGa naar voetnoot183. Maar Colijn hoopte het in zich op, liet zich, als het ware graag, erdoor beinvloeden: de werkloosheidspolitiek in het algemeen was een misstap geweest, waarvan terug behoorde te worden gekomen. Hoe de derde stelling zich ontwikkeld heeft - daarvan heb ik op instigatie van Goseling een volledig overzicht gemaakt omstreeks October 1939, belegd met tal van officieele bescheiden en beperkt tot hetgeen bovengronds was gebeurdGa naar voetnoot184. Van een tegenstelling defensielasten/sociale lasten is nooit eenige sprake geweest. De ontwikkeling heeft haar eind-fase gevonden in twee nota's tot vermindering van het budgetair tekort, één van Dr. Colijn d.d. 21 Juni 1939Ga naar voetnoot185 en één van mij d.d. 28 Juni 1939Ga naar voetnoot186. Colijn had in zijn nota met betrekking tot defensie voorgesteld een vermindering van de bijdrage van het Moederland in de vlootkosten van Indië en het Departement van Defensie niet uitgeschakeld van een lump-sum-bezuiniging op alle Departementen tezamen except Sociale Zaken en Koloniën; ik heb beide voorstellen in mijn nota overgenomen en aan Defensie verder niet geraakt. Het budgetair resultaat kwam in beide nota's overeen. Colijn had het bereikt met wijziging der werkloosheidspolitiek, ik zonder wijziging. Op dit verschil sprong de zaak. Voor mij was handhaving der werkloosheidspolitiek gedurende 1940 (behoudens oorlog) eisch van Christelijke politiek; ik mocht haar niet loslaten, ter wille van het Christelijke signatuur van het Kabinet en van mijn Katholieke signatuur, die ik beide hoog te houden had (heb). Voor Colijn was onmiddellijke wijziging der werkloosheidspolitiek eisch geworden van finantiëel zelfbehoud; alleen op het stuk der jeugdwerkloosheidsbestrijding kwam hij niet terug van den ingeslagen weg (zij het stellig contre-coeur), maar voor het overige deugde die politiek niet; tusschen hem en mij bestond een ‘onoverbrugbare kloof, welke verder spreken overbodig deed zijn’. In den Ministerraad van 29 Juni 1939 vroeg de Min. v. Koloniën, of dus het standpunt van den Minister-President was, dat hij de werkloosheidspolitiek, zooals deze nog zoo kort geleden in de M.v.T. op het wetsontwerp 367 (verhooging van het Werkfondscrediet) van 6 April 1939 door de Regeering was uiteengezet (eerste onderteekenaar: Colijn), niet meer wilde handhaven en dus die handteekening onder die M.v.T. niet gestand wilde doen; C. beantwoordde dit bevestigend, en motiveerde het | |
[pagina 305]
| |
hiermede, dat zijn inzicht in de finantiëele situatie, zooals dit door nadere beschouwing van de begrooting was gegroeid, hem hiertoe bracht. Ik geloof, dat Colijn dit meende - hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt -, maar hij was het gaan meenen, omdat deze meening hem in de gewijzigde politieke situatie van toen te stade kwam. Het was een comedie, die hij zelf als echt was gaan zien. Er zijn er, die dit laatste ontkennen - maar ik geloof niet, dat zij gelijk hebben. In mijn vorenbedoeld overzicht komt niets voor van de tweede stelling, noch van de eerste stelling. Want in den Ministerraad is daarover nooit gerept. Maar men moet wel stapel-gek zijn, om te kunnen meenen, dat, nadat de Wilde als Min. v. Financiën heenging om wetsontwerp-411, Colijn het rechtsche Kabinet 1½ maand later om zeep bracht alleen wegens aversie tegen de overige werkloosheidspolitiek, die hij kort tevoren nog uitdrukkelijk had bekrachtigd. De Wilde is officiëel weggegaan om de 10 millioen van wetsontwerp-411. Maar in werkelijkheid om de regeling, in dat wetsontwerp vervat. Dat is mij pas goed duidelijk gebleken uit den afscheidsbrief van de Wilde aan mij d.d. 26 Mei 1939, waarin hij over wetsontwerp-411 mij schreef: Ik vrees, dat wij op deze manier - met de beste bedoelingen - in de wateren der Staatsvoogdij verzeild zullen raken, op den duur tot groote schade voor de werking der Chr. beginselen. Ik weet, dat Gij dit niet met me eens zijt en het ook niet zoudt willen ... maar de toekomst zal moeten leeren, wie van ons beiden gelijk heeftGa naar voetnoot187. Hiermee stemt zeer overeen, wat kort daarna Prof. DijkGa naar voetnoot188 (die ook bij C. op visite ging) schreef in een der nummers van De BazuinGa naar voetnoot189, toen hij Dr. Colijn opriep tot verijdeling van Minister Romme's plannen voor onze jeugdverzorging, waarin deze roomsche bewindsman niet alleen de werkloosheidsvoorziening gaat consolideeren en van tijdelijk permanent maakt, maar ons ook drijft in de richting van een staatsbemoeiing met onze jonge menschen, die m.i. ontoelaatbaar is. In datzelfde artikeltje werd de sluier echter pas goed opgelicht, toen hij aandrong op een breuk: Want wij komen nu hoe langer hoe meer onder Rome's hegemonie op sociaal terrein. En ... als op het terrein van het onderwijs de Roomsche MinistersGa naar voetnoot190 | |
[pagina 306]
| |
Slotemaker de Bruïne even een hak kunnen zetten, laten ze het niet. We geraken in de nevelen. God ontferme Zich over ons Volk en landGa naar voetnoot191. Mijn overtuiging betreffende de tweede stelling steunt op hetgeen gebeurd is na den val van het vierde Kabinet-Colijn - de poging van de breede basisGa naar voetnoot192 - in verband met Colijn's verlangen naar die basis in 1937, zooals daarvan blijkt uit een nauwkeurig overzicht van Goseling's hand omtrent de formatie in 1937Ga naar voetnoot193. De verzwakking van het Kabinet door de Ossche affaire - een affaire die Colijn oprecht minachtte - was koren op dezen Colijnschen molen.
En hiermee heb ik tant pis que mal aan Uw verzoek voldaanGa naar voetnoot194. Ik heb eerlijk mijn visie gegeven, maar het is de visie van een betrokkene, welke stellig nader behoort te worden getoetst. |
|