Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
6 Memorandum naar aanleiding van het schrijven van den Minister van Staat, Minister van Algemeene Zaken, Voorzitter van den Raad van Ministers aan Hare Majesteit de Koningin van 29 Juni 1939 Letter P Geheim betreffende ontslag kabinet, 13 Juli 1939Bovengenoemd schrijven culmineert in het verzoek, dat de Voorzitter van den Raad van Ministers, mede krachtens machtiging van zijn ambtgenooten, tot Hare Majesteit de Koningin richt om aan de leden van het kabinet ontheffing uit hun ambt te willen verleenen. In de aan het verzoek voorafgaande beschouwingen zijn enkele gegevens verwerkt omtrent het budgetaire perspectief voor 1940 en 1941, alsmede omtrent den algemeenen financiëelen toestand. In den stand, waarin de beraadslagingen in den Ministerraad zijn afgebroken, wordt hier uiteraard gegeven het persoonlijk inzicht van den Voorzitter. Wanneer echter de actueele toespitsing van het verschil van zienswijze wordt omschreven, wordt tegenover elkaar gesteld het gevoelen van zes leden van den Raad en een daarvan afwijkend gevoelen van vier andere leden. Vorenbedoelde omschrijving luidt als volgt: Ten slotte spitste het verschil van zienswijze zich toe in de gewichtige vraag: kan het begeerde doel op bevredigende wijze bereikt worden met gelijktijdige voortzetting van de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek, of dient die politiek zelve te worden gewijzigd teneinde de financiëele aanpassing mogelijk te maken. Bij vergelijking van deze omschrijving met de als bijlagen A en B bij den brief gevoegde nota's blijkt, dat in de beknopte weergave juist het ‘actueele’ in het verschil van zienswijze, althans wat het standpunt der vier vorenbedoelde ministers betreft, ontbreekt, in ieder geval niet duidelijk tot zijn recht komt. Omdat dit standpunt met de ook door deze ministers aan den Voorzitter gegeven machtiging onverbrekelijk samenhangt, lijkt het passend en geboden, eenige | |
[pagina 277]
| |
aanvulling en verduidelijking niet achterwege te laten. Een aanvulling, die zich aanstonds opdringt, behoort allereerst te worden aangebracht in de vraagstelling, die aldus is omschreven: kan het begeerde doel op bevredigende wijze bereikt worden met gelijktijdige voortzetting van de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek, of dient die politiek zelve te worden gewijzigd teneinde de financieele aanpassing mogelijk te maken? Dat het bij het markeeren van het verschil niet ging om de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek in het algemeen, maar om de politiek op het stuk der werkloosheid, blijkt afdoende uit de nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939. De Voorzitter van den Raad van Ministers heeft in de vergadering van den Raad van 29 Juni 1939 onomwonden verklaard, dat op blz. 7 van die notaGa naar voetnoot65 de tegenstelling, zooals die tusschen hem en de vier ministers, wier zienswijze in de nota is weergegeven, op dat tijdstip bestond, met juistheid is weergegeven. Uit die weergave zelf blijkt tevens, dat de vier vorenbedoelde ministers ook niet verlangden voortzetting van eenige in 1937 op het stuk van de bestrijding van werkloosheid aanvaarde kabinetspolitiek. Dit zou ook kwalijk mogelijk zijn geweest en zeker niet aanleiding hebben kunnen geven tot een acute controverse van financiëel-budgetaire allure. Immers het in 1937 door het kabinet aanvaarde werkprogram kon niet anders bevatten dan algemeene richtlijnen. Die richtlijnen volgend, heeft het kabinet in de sedert verstreken twee jaar concrete maatregelen getroffen en beraamd. Maatregelen op het stuk der werkloosheidspolitiek waren nog zeer onlangs bevestigd in de memorie van toelichting tot het bij Koninklijke Boodschap van 6 April 1939 ingediende ontwerp van wet tot verhooging van het zevende hoofdstuk B der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (verhooging crediet voor werkverruiming) - gedrukte stukken 2e Kamer Staten-Generaal Zitting 1938-1939 - 367. De Memorie van Toelichting was geteekend door de Ministers van Algemeene Zaken, van Sociale Zaken, van Waterstaat, van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Economische Zaken; op 26 Mei 1939 heeft de Tweede Kamer een in het algemeen instemmend voorloopig verslag uitgebracht. Op voornoemd wetsontwerp was gevolgd een bij Koninklijke Boodschap van 10 Mei 1939 ingediend ontwerp van wet tot wijziging en verhooging van het elfde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (kosten van voorzieningen tot bestrijding der jeugdwerkloosheid) en tot invoering van een staat-van-dienstboekje voor jeugdige mannelijke personen - gedrukte stukken 2e Kamer Staten-Generaal Zitting 1938-1939 - 411. Terecht is dan ook in het communiqué van den Regeeringspersdienst van 30 Juni 1939Ga naar voetnoot66 de tegenstelling aldus gesteld: dat een deel van het kabinet op het standpunt stond, dat de tot nog toe gevolgde werkloosheidspolitiek in de | |
[pagina 278]
| |
begrooting-1940 behoorde te worden gehandhaafd, terwijl andere ministers van oordeel waren, dat wijziging van de tot nog toe met gemeene instemming ter zake getroffen of voorgenomen maatregelen met het oog op hunne beoordeeling van den financiëelen toestand thans noodzakelijk moest worden geacht en derhalve geoorloofd was. Daaruit volgt, dat dit oordeel niet gegrond kan zijn op wijziging in de toestanden na den zomer 1937 in het algemeen, maar dat het zijn grond moet vinden in nieuwe omstandigheden, die zouden zijn ingetreden nadat op het stuk van de werkloosheidspolitiek tot dan toe met gemeene instemming maatregelen waren getroffen of voorgenomen. Geheel in aansluiting aan de nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939 wordt in het vorenbedoeld communiqué gesproken van ‘handhaving in de begrooting-1940’. Het vraagstuk, dat aan de orde was, was het ontwerpen van de begrooting-1940 aan de hand van de gegevens, waarover men in Juni 1939 beschikte en met de omstandigheden voor oogen, zooals die zich toen afteekenden. Het standpunt van de vier voornoemde ministers was dan ook niet: handhaving van de getroffen maatregelen zonder meer en onder alle omstandigheden, maar handhaving van de tot nog toe vastgestelde of nog zeer onlangs voorgenomen regelingen naar haar inhoud bij het ontwerpen der begrooting-1940. Dit komt ondubbelzinnig tot uiting aan het slot van meergenoemde nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939 (blz. 7). Ondergeteekenden stellen er prijs op in onverbrekelijk verband met de door hen gegeven machtiging deze verduidelijking in de weergave van hun standpunt vast te leggen, nadat kennisneming van den op 11 Juli 1939 in afschrift toegezonden brief van den Voorzitter van den Raad van Ministers aan H.M. de Koningin van 29 Juni 1939 hun daartoe een - naar zij vertrouwen - begrijpelijke aanleiding heeft gegeven. Zij hebben zich uiteraard beperkt tot de omschrijving van hun standpunt, zonder te treden in eenige beschouwing omtrent het afwijkend oordeel, dat zij geheel in zijn waarde laten, en waaromtrent een nadere gedachtenwisseling zeker hier niet aan de orde kan zijn. - |
|