Nederlandse historische bronnen 1
(1979)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Herinneringen uit mijn parlementaire loopbaan
| |
[pagina 245]
| |
was hij tevens in niet minder dan 4 districten in de herstemming begrepenGa naar voetnoot7. Iedereen ontwaarde dadelijk dat Thorbecke in de nieuwe Kamer het hoofd zou worden van eene partij, die naar de zamenstelling dier Kamer eene geduchte kracht zou kunnen uitoefenen. Maar welke zou de houding zijn van deze partij? In de oplossing van deze vraag, de ondervinding heeft het bewezen, lag de toekomst opgesloten. Thorbecke had met het ministerieGa naar voetnoot8 dat thans den koningGa naar voetnoot9 ter zijde stond, de nieuwe orde van zaken in het leven geroepen. Het scheen dus natuurlijk hem, in de Kamer, ééne lijn met het gouvernement te zien trekken en hem als aanvoerder der ministeriële, liberale partij te zien optreden. Verschillende omstandigheden evenwel verhinderden dezen natuurlijken gang van zaken. Vooreerst de onstaatkundige handelwijs zijner voormaligen bondgenoten te zijnen opzigte waardoor hij persoonlijk gegriefd en verbitterd was geworden. Men had hem gebruikt en daarna, zonder veel omslag, ter zijde gesteld. Maar ook was Thorbecke in de commissie voor de grondwetherziening, in belangrijke punten, afgeweken van het gevoelen zijner ambtgenotenGa naar voetnoot10. Hij had dáár het pleit verloren, maar het bleef zijn wensch en toeleg om door de toepassing der grondwettige bepalingen zoo veel mogelijk te herstellen wat, naar zijn inzien, bij de vaststelling was bedorven. Er moest dus, zoodra er sprake zoude zijn van het maken der organieke wetten, zich oppositie openbaren tusschen Thorbecke en zijne voormalige ambtgenoten, thans in het ministerie gezeten. Eindelijk moet men niet uit het oog verliezen de bereidwilligheid, de gedweêheid waarmede de nieuwe orde van zaken van alle zijden werd ondersteund, ten gevolge waarvan de verdediging van het ministerie door hen die daartoe natuurlijk schenen geroepen, minder noodzakelijk, ja overbodig was geworden. Gebrek aan politieken moed, en het draaijen naar den wind hadden zich op eene betreurenswaardige wijze geöpenbaard bij de mannen die, jaren lang, met al hun vermogen, elke verbetering, elke verandering hadden tegengehouden. Nu de wind voor goed naar de liberale zijde scheen gekeerd, | |
[pagina 246]
| |
haastte men zich te betuigen dat men zich met al wat geschied was wel kon vereenigen en verklaarde men zich bereid de nieuwe orde van zaken te ondersteunen. Sommigen noemden dat toen edelmoedige vaderlandsliefde. Ik heb het steeds beschouwd als lafhartige zelfzucht. Zoo gebeurde het dat van de mannen van den ouden stempel in de Kamer geenerlei oppositie te duchten was en het ministerie beging de onvergeefelijke misslag om juist bij die mannen steun te zoeken en die magt als 't ware te stellen tegenover den tegenstand dien men van Thorbecke en zijne vrienden meende te moeten duchten. De rollen werden dus omgekeerd. In plaats van uit te zien naar middelen om de uiteengelopene fractiën der liberale partij te vereenigen en te verbroederen, ging men steun zoeken bij zijne vijanden van gisteren tegen zijne voormalige en natuurlijke vrienden en bondgenooten. Hierdoor nu werd de scheuring in de liberale partij voor goed bestendigd, waarvan later, door de reactionairen, een behendig gebruik is gemaakt. Ik ben er echter ver af, de schuld in deze te geven uitsluitend aan die fractie van de liberale partij welke toen aan het bestuur was. In tegendeel, het is niet te ontkennen dat èn door Thorbecke persoonlijk, èn door zijne organen krachtig is medegewerkt om deze scheuring, die voor de publieke zaak allernoodlottigst geweest is, onherstelbaar te maken. Zoo stonden b.v. de heeren De Kempenaer en Donker Curtius dagelijks bloot aan de aanvallen der Arnhemsche Courant, die ze vroeger hoog verheven had. In zijne Bijdrage tot herziening der grondwet sprak Thorbecke over zijne voormalige ambtgenoten op eene wijze, die noodzakelijk verbittering moest kweekenGa naar voetnoot11 en die naauwlijks geregtvaardigd wierd door de wijze waarop zij hem hadden behandeld. Ja, ik zou durven beweren dat Thorbecke meer gehoor gaf aan de inspraak zijner eigenliefde die hem aanzette als partijhoofd op te treden en daardoor een ministeriëlen zetel te veroveren dan aan de begeerte om door zamenwerking en verbroedering met hen, die in de hoofdpunten dezelfde beginsels waren toegedaan, het algemeen belang te bevorderen. Dit bleek vooral later toen hij, gebruik makende van zijn invloed op vele leden der Kamer, middelen van oppositie zocht die, later, met hetzelfde regt tegen hem werden aangewend; waardoor zijne aanhangers het niet geheel onverdiend verwijt beliepen van in Thorbecke te verontschuldigen wat zij in Donker en De Kempenaer zoo onmeedogend hadden ten toon gesteld. De toestand was derhalve deze: zij die met vereenigde krachten | |
[pagina 247]
| |
het stelsel van behoud sedert jaren hadden bestreden en eindelijk omvergeworpen, zij die met het optrekken van het nieuwe staatsgebouw waren belast geweest, hadden zich, daags na de behaalde overwinning, verdeeld en stonden nu vijandig tegen elkander over. Voor de nieuw benoemde leden der Kamer die, door hunne antecedenten, aan de liberale partij waren verbonden, deed zich dus de vraag voor: aan welke zijde zich te scharen? Bij hen, die, op dat oogenblik aan het bestuur, zich door het bondgenootschap van hunne voormalige antagonisten trachten te versterken en reeds een goed deel hunner vroegere populariteit hadden verloren, of bij den man, die, tijdelijk teruggestooten, met het prestige van zijn naam en antecedenten in de Kamer verscheen om vroeger of later de teugels van het bewind in handen te nemen? Zou men zich aansluiten aan het tegenwoordige of aan hetgeen, naar menschelijke berekening, in de toekomst lag opgesloten? Voor de meesten was de beantwoording dier vraag niet twijfelachtig en ik zelf verkeerde te dien aanzien niet lang in onzekerheid. Ik was toen nog met den heer Thorbecke niet bekend; ik had hem nimmer gesproken, maar zijne geschriften, zijne handelingen hadden mij veel achting voor zijne bekwaamheid en karakter ingeboezemd. Het kwam mij voor dat in de meeste punten waarin hij met zijne vroegere bondgenoten verschilde, het regt aan zijne zijde was. De vaan waaronder hij streed, boezemde mij meer vertrouwen in dan die welke door het ministerie werd opgestoken. Maar ook, het was duidelijk dat de openbare meening zich vóór hem en tegen het ministerie verklaard had. De Kamer zoo als die in den zomer van 1848 was zamengesteld, ondersteunde de regering bijna eenstemmig. Zonder zich veel om antecedenten te bekreunen hadden de leden één voor één als 't ware volte-face gemaakt. Had de natie bij de verkiezingen het ministerie willen ondersteunen, de meeste dier oude leden hadden moeten gekozen worden. In stede hiervan, werd de Kamer voor 2/3 geheel vernieuwd en wel voor het grootst gedeelte met mannen van wie het te wachten was, dat zij de rigting van Thorbecke zouden volgen. Voor wie niet ziende blind was, was het pleit tusschen Thorbecke en het ministerie door den uitslag der verkiezingen beslist. Deze redenen werden nog versterkt wanneer men het oog vestigde op de personen die toen aan het bewind waren. Donker Curtius, die het eerst na de ontbinding van het behoudend ministerieGa naar voetnoot12 door den koning in zijnen Raad was geroepen, was | |
[pagina 248]
| |
een man van een levendig gestel, van een eerlijk en loyaal karakter, maar tevens van weinig standvastigheid, en zich latende medeslepen door den indruk van het oogenblik. Vroeger hevig opposant, had hij met niet altijd even kiesche middelen den val van het vroeger regeringsstelsel meer dan iemand in de hand gewerkt. Men beschuldigde hem de optogten te 's Gravenhage in maart 1848, waarvoor 's konings volharding was bezwekenGa naar voetnoot13, te hebben georganiseerd, of althans onder de hand begunstigd. Naauwlijks echter had hij zijn doel bereikt of hij scheen overmeesterd door de vrees van te ver te zullen gaan. Belast met het ministerie van Justitie en dus verantwoordelijk voor het behoud der openbare orde, scheen de druk der verantwoordelijkheid bij hem de zucht naar de vroeger zoo gewenschte vrijheden te verdooven. Als lid der commissie voor de grondwetherziening had hij veelal den meest behoudenden toon aangeslagen. Hij was de ijverigste verdediger der koninklijke magt ook daar waar die, naar zijne vroeger uitgesproken overtuiging, behoorde ingekort te worden. Overigens rond, eerlijk en onbaatzuchtig gaf hij aan niemand eenigen grond om zijne goede trouw te verdenken, maar als hoofd van het ministerie genoot hij weinig vertrouwen, als zijnde blijkbaar voor zijne vroegere beginsels teruggedeinsd en weinig waarborg opleverende tegen te ver gedreven reactie. Op geheel andere gronden rustte de tegenstand die zich jegens den heer De Kempenaer openbaarde. Bekwaamheid, welsprekendheid, werkzaamheid werden hem door niemand ontzegd, maar zijn karakter verschafte hem weinig vrienden. Scherp en bijtend had hij zich in de vroegere Kamer, waarvan hij lid was, op een geïsoleerd standpunt geplaatst. Men vreesde hem maar beminde hem niet. Zijne handelingen bleven niet vrij van de verdenking, van meer door eerzucht dan door overtuiging te worden bestuurd en die onderstelling vond voedsel in de omstandigheid dat men hem als minister gedurig in tegenspraak vond met hetgeen hij als lid der Kamer had gezegd en gedaan. De Kempenaer had even min als Donker gehouden wat hij vroeger beloofd had, maar terwijl het voor ieder duidelijk | |
[pagina 249]
| |
was dat Donker door den invloed der gebeurtenissen als overmeesterd was, scheen men bij De Kempenaer aan niet anders dan aan fijn gesponnen overleg te kunnen denken, aan voorbedachtelijke verloochening van beginsels die tot zijne verheffing hadden gediend maar hem nu niet langer dienstig voorkwamen. LightenveltGa naar voetnoot14 was de personificatie van het weêrhanen-stelsel. Vroeger te 's Bosch bekend als liberaal advokaat, was hij door den Hoogen Raad heen in den Raad van State geraakt. Aldaar moet, naar men zegt, zijne gedragslijn ultra-behoudend zijn geweest. Mij is door een der laatste ministers van het behoud (de heer Van RappardGa naar voetnoot15) gezegd dat Lightenvelt zich ten sterkste had verklaard tegen de 27 ontwerpenGa naar voetnoot16 als zijnde zoodanige grondwetverandering zijns inziens van veel te ruimen omvang. Van zeer geringe afkomstGa naar voetnoot17, was zijn toeleg om door toon, manieren en staatkundige beginsels den man van geboorte na te apen. Hoe men aan Lightenvelt gekomen is om het ministerie aan te vullen, weet ik nietGa naar voetnoot18, maar zeker is het dat het hem weinig moeite kostte, toen de wind voor goed uit den liberalen hoek scheen te waaijen, zich daarnaar te schikken en de, na zijne verplaatsing uit 's Hertogenbosch, afgebroken draad weder vast te hechten. Lightenvelt was een man van bekwaamheid, goed regtsgeleerde, goed redenaar, vol moed, ja zelfs niet vrij van vermetelheid en nimmer in zijne handelingen door gewetensbezwaren teruggehouden. Eerzuchtig in de hoogste mate, had hij gretig eene ondergeschikte positie in het ministerie aangenomen met de stille hoop die spoedig met eene meer verhevene te verwisselen. Lightenvelt was bij zijne geloofsgenoten weinig gezien. Men beschuldigde hem geene godsdienst te hebben en zich om de belangen van zijn kerkgenootschap weinig te bekreunen. Later tot minister van Buitenlandsche | |
[pagina 250]
| |
Zaken bevorderd schiep hij er bijzonder behagen in den grooten heer te spelen. Hij was een man van intrigue en heeft daardoor later een noodlottigen invloed uitgeoefend toen hij, buiten het bewind geraakt, zich al meer en meer in de gunst van den koningGa naar voetnoot19 had gedrongen. Noch Donker, noch De Kempenaer noch Lightenvelt konden dus individueel opwegen tegen Thorbecke. Het ministerie waarvan zij de hoofdpersonen waren, had aan de verwachting niet beantwoord. Niet zonder schroom zag men hun de taak opgedragen om de grondwettige bepalingen ten uitvoer te leggen. Thorbecke scheen daartoe van zelf aangewezen. Hij had de grondwet ontworpen; hij was meer dan iemand, in haren geest doorgedrongen; de vastheid van zijne beginselen, de onverzettelijkheid van zijn karakter waren bekend. Al deze redenen pleitteden er voor om zich aan Thorbecke aan te sluiten. Zij wogen bij mij zwaar en zij dreven mij ongevoelig naar de zijde der oppositie. Men zou zich intusschen zeer vergissen indien men waande dat ik met veel zelfvertrouwen de mij opgedragen taak aanvaardde. Verre van dáár heb ik mij meer malen in ernst afgevraagd of ik wel daarvoor berekend zoude zijn; of ik genoeg zelfstandigheid bezat om steeds, buiten alle persoonlijke inzigten, het mij toevertrouwde vaderlandsch belang te behartigen? Ik trad hierover destijds in briefwisseling met mijn oom te UtrechtGa naar voetnoot20 wiens brieven, vele gewigtige wenken en raadgevingen bevattende, onder no. 3 en 4 als bijlagen hier bij gevoegd zijnGa naar voetnoot21. Men zal uit den tweeden dier brieven ontwaren dat ik toen reeds getroffen was door de houding die ik één mijner aanstaande ambtgenoten, den heer Groen van PrinstererGa naar voetnoot22, zag aannemen, die, al dadelijk na de afkondiging der nieuwe grondwet, zich beijverde haar in discrediet te brengen in een geschrift getiteld Grondwetherziening en eensgezindheidGa naar voetnoot23. Mijn eerlijk gemoed verzettede zich tegen deze schijnheilige, sluwe redeneringen van het aanstaande hoofd der anti-revolutionaire partij, en het was reeds toen bij mij vast besloten dat ik de rigting van den heer Groen, wiens liefdelooze beoordeeling van personen en zaken mij voorkwam weinig blijken te dragen van goede trouw, met alle mijne krachten zoude bestrijden. | |
[pagina 251]
| |
Ministeriële loopbaan en aftredingDen 25sten september 1852 ontving ik eene uitnoodiging van den toenmaligen minister van Binnenlandsche Zaken, om mij met hem te komen onderhouden over een gewigtig onderwerpGa naar voetnoot24. Ik vermoedde aanstonds dat dit gesprek zou moeten dienen om mij te polsen in hoe verre ik genegen zoude zijn de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, toen vacant, te aanvaarden. Ik werd in die verwachting niet bedrogen. De heer Thorbecke zeide mij dat bij het rondzien naar een opvolger van den heer Van SonsbeeckGa naar voetnoot25 de aandacht van den Raad van Ministers op mij was gevallen en dat eenstemmig besloten was hem op te dragen mijne toestemming te vragen, om voor die gewigtige betrekking aan den koning te worden voorgedragen. Ik was, zoo als uit het hier boven aangemerkte blijkt, op deze vraag niet geheel onvoorbereid. Ik kon dus antwoorden dat ik over het geval dat zich hier voordeed, reeds, als eventualiteit, had nagedacht; dat zich daarbij echter groote bezwaren aan mij hadden voorgedaan; dat ik mij zelven, voor eene zoo gewigtige taak, waartoe ik niet was opgeleid, niet berekend achtte en vreezen moest mijn land daarin niet naar behooren te zullen kunnen dienen; dat bovendien redenen van bijzonderen aard mij terughielden. Mijne smaken zeide ik, zijn eenvoudig en huisselijk; ik ben geen man van de wereld; de verplichting tot het zien en ontvangen van menschen zoude mij, in mijn huisselijken kring zoo zwaar geslagenGa naar voetnoot26, moeijelijk vallen. Ik bezit weinig vermogen en zou, bij een mogelijken kortstondigen loopbaan, niet vrij kunnen blijven van aanzienlijke opofferingen. De heer Thorbecke ontkende de gegrondheid mijner bezwaren niet, doch merkte te regt aan, dat bij het aanvaarden van eene dergelijke betrekking, altijd en voor iedereen zwarigheden waren te overwinnen. Het ministerie, zeide hij, verlangde mijne toetreding, omdat het, na de ongelukkige houding van den heer Van SonsbeeckGa naar voetnoot27, be- | |
[pagina 252]
| |
hoefte had aan versterking. Men moest iemand hebben, die in de Kamers op ondersteuning en medewerking kon rekenen en die, door zijne antecedenten, genoegzame waarborgen opleverde dat hij de rigting der ministeriële politiek was toegedaan. Opofferingen van huisselijk geluk of van geldelijken aard waren meestal onafscheidbaar van de waarneming der hoogste staatsbetrekkingen, doch het bewustzijn van voor zijn land nuttig werkzaam te zijn, was daarvoor eene behoorlijke vergoeding. Ik antwoordde dat juist dat bewustzijn bij mij, voor als nog, ontbrak en eindigde met eenige dagen uitstel te verzoeken om mij te beraden. Het spreekt vanzelf dat ik nog dienzelfden avond den inhoud van het gevoerde gesprek aan mijnen oom Hugo, in wien ik steeds het volste vertrouwen heb gesteld, mededeelde en hem dringend zijnen raad vroeg hoe te handelen. Tegen mijne verwachting was mijn oom niet van mijn gevoelen omtrent de volstrekte onaannemelijkheid van het mij gedane aanbod en meende dat, behoudens eenige punten waarop hij mijne aandacht inriep, ik in mijne afwijzing niet volstrekt behoorde te volhardenGa naar voetnoot28. Toen ik mij, na verloop van eenige dagen, andermaal bij den heer Thorbecke vervoegde deelde ik hem mede: dat, ofschoon mijne vroeger gemaakte bedenkingen geenszints waren opgelost, ik evenwel, in het belang der zaak die ik voorstond, er toe zoude kunnen komen die ter zijde te stellen; maar dat, bij aandachtige overweging, een bezwaar van veel ernstiger aard zich bij mij had voorgedaan. Het betrof de vraag: in hoe ver het voordragen van mijn persoon voor de gemelde betrekking den koning aangenaam zoude kunnen zijn? Nooit, voegde ik er bij, zou ik mij aan den koning willen laten opdringen. Ten zij ik dus de overtuiging heb dat de koning uit volle en vrije keuze mij in zijnen Raad roept, kan er van mij geen sprake zijn. In elk geval echter drukte ik den wensch uit, dat alvorens de onderhandeling met mij voort te zetten, iemand dien ik designeerde en dien ik, voor die taak, oneindig beter geschikt achtte dan mij zelven, zou worden geraadpleegd en dat men alleen bij diens weigering, als een uiterst middel, zich tot mij zoude wenden. Hoe veel tegenspraak dit een en ander ook ontmoette, ik liet niet los, zoo dat ten slotte in dien zin werd besloten. Den volgende dag tot eene nadere conferentie uitgenoodigd, vond | |
[pagina 253]
| |
ik, behalve den heer Thorbecke, ook den heer Van BosseGa naar voetnoot29, toenmalig voorzitter van den Ministerraad. Ik vernam dat aan mijn verlangen was voldaan; dat de heer B.Ga naar voetnoot30, door mij opgegeven, was gepolst maar gaaf had geweigerd, dat eindelijk de koning bepaaldelijk het verlangen had te kennen gegeven mij tot minister van Buitenlandsche Zaken te zien voordragenGa naar voetnoot31. Ik was door de zoo spoedige opruiming mijner bezwaren eenigzins uit het veld geslagen. Ik meende, op dat oogenblik, niet anders te kunnen doen dan mij gewonnen te geven en vertrok, na te hebben vernomen dat de voordragt den volgenden dag aan Z.M., die zich toen op het Loo bevond, zou worden gezonden. Naauwlijks echter was ik huiswaarts gekeerd, of ik begon mij zelven te verwijten dat ik met de aanneming te haastig was geweest. Ik bragt een slapelooze nacht door, bij mij zelven overleggende of ik wèl had gehandeld en of ik niet zedelijk verpligt zoude zijn terug te komen op de toestemming die ik, den vorigen avond, nolens volens had gegeven? Het trof mij vooral, bij nadere overweging, dat ik wel is waar had hooren spreken van het verlangen des konings om mij tot minister te hebben, doch dat ik van de waarheid van dat feit eigenlijk geen bewijs onder de oogen had gehad. Zonder de heeren Thorbecke en Van Bosse in deze van kwade trouw te durven verdenken, kwam het mij zonderling voor dat, indien de koning iets dergelijks schriftelijk had te kennen gegeven, mij dit niet was voorgelegd geworden. Hoe meer ik hierover nadacht hoe sterker zich bij mij de overtuiging vestigde dat ik alleen op bepaalde en zelfs persoonlijke uitnoodiging van den koning had moeten toegeven. Daardoor alleen kon mijne positie zoodanig zijn als ik die verlangde. Eerzuchtig, ik gevoelde het op nieuw in deze belangrijke oogenblikken, was ik niet. De gedachte van minister te zijn, liet mij koud en onverschillig; doch ik begon nu in te zien dat er misschien voor mij, in die betrekking, eene schoone en nuttige rol was weggelegd. Indien toch, zoo wel van de zijde des konings als van die der ministers, de keuze op mij was gevallen, dan kon ik misschien wel bijdragen om gedurige botsingen en moeijelijkheden tusschen den koning en zijne ministers weg te nemen of te verzachten. Stelde de koning in mijn karakter genoeg vertrouwen om mij tot raadsman te begeren, ofschoon hij | |
[pagina 254]
| |
wist dat ik in de Kamer behoorde tot de ijverige aanhangers van ministers met wie hij in vele opzigten zich niet kon vereenigen, dan kon ik misschien de schakel worden die den koning beter en inniger aan zijn ministerie verbond; ik kon, door eene bemiddelende houding, welligt veel bijdragen om eene betere verstandhouding te bevorderen die niet anders dan voordelig op 's lands belangen kon terugwerken. Om echter hierin te slagen, moest het op afdoende wijze geconstateerd zijn dat de koning mij verlangde en dat ik alleen op dat verlangen toegaf. Dit alles woog bij mij zoo zwaar dat ik, den volgenden dag, mij onmiddelijk naar den heer Thorbecke begaf om hem te verzoeken mijne toestemming van den vorigen avond als niet gegeven aan te merken en naar een ander rond te zien. Het is ligt te begrijpen dat deze mededeeling den heer Thorbecke weinig aangenaam was en hij alles aanwendde om mijn voornemen te veranderen. Ik bleef onverzettelijk en vertrok, ten einde alle verdere pogingen af te snijden, nog dien zelfden dag naar Ehze alwaar ik 14 dagen vertoefde en gedurende welke ik van de zaak niet anders vernam dan hetgeen mij daarvan uit de dagbladen bekend werd. Naauwlijks te 's Hage teruggekeerd, ontving ik benevens mijne medeleden in de 2de Kamer die met mij belast waren geweest met het opstellen van een adres van antwoord op de troonrede, eene uitnoodiging ten hove. Na de tafel, nam de koning mij afzonderlijk en gaf mij zijne gevoeligheid te kennen over de wijze waarop ik hem had geweigerd. Ik antwoordde: dat ik niet meende den koning te hebben geweigerd, wijl ik van den beginne af steeds had te kennen gegeven alléén op aandrang van den koning te zullen toegeven en mij nimmer aan Z.M. te willen laten opdringen. Na in bijzonderheden te hebben verhaald wat er voorgevallen was, zeide de koning: Gij hebt loyaal jegens mij gehandeld; ik heb U vroeger bepaaldelijk tot minister begeerd; wat ik nu verneem, bevestigt en versterkt mij in die keuze; ik verzoek U, met den meesten ernst, op Uwe weigering thans nog terug te komen. Wat kon ik anders antwoorden dan dat ik mij, ondanks alle bezwaren en hinderpalen, ter beschikking van Z.M. stelde? Daags daarna was ik benoemdGa naar voetnoot32. Bij mijne beëediging gaf de koning mij nogmaals, in de meest vleijende bewoordingen, zijn genoegen te kennen mij in die betrekking geplaatst te zien. Ik heb evenwel aan die betuiging, welke zich later meer dan eenmaal herhaalde, niet meer waarde gehecht dan zij verdiende; ik wist dat de koning | |
[pagina 255]
| |
ligt ingenomen was met al wat hem nieuw was. Ik zag vooruit dat zich misschien spoedig gevallen zouden voordoen, in welke ik van den koning zou moeten verschillen en begreep dat dit niet zonder invloed op 's konings stemming te mijnen aanzien zou blijven. Dit bleek spoedig; in de gewone conferenciën die tusschen den koning en den minister van Buitenlandsche Zaken twee malen 's weeks, maandag en donderdag, plaats hebben, bemerkte ik dadelijk dat de koning weinig ingenomen was met de bestaande orde van zaken hier te lande; daarentegen zeer overhelde naar de toen in Frankrijk heerschende regeringsbeginselen, ja niet afkerig was van een coup-d'état zoo als door Lodewijk Napoleon was ondernomenGa naar voetnoot33. Ik verzuimde nooit eene gelegenheid om den koning het trouwlooze en ongeoorloofde van zulk een aanslag onder het oog te brengen en om met den meesten ernst op de heiligheid van eenmaal gezworen eeden aan te dringen. Ook de afkeer van den koning voor den heer Thorbecke bleek mij spoedig. Zonder in alle opzigten de verdediging van den minister van Binnenlandsche Zaken op mij te willen nemen, kon ik evenwel niet in gebreke blijven telkens te wijzen op de groote diensten door hem aan het land bewezen, op zijne bekwaamheid, zijne eerlijkheid en werkzaamheid. Ik verzweeg niet aan den koning, dat, naar mijne overtuiging, Z.M. te veel het oor leende aan de inblazingen van hen die er steeds op uit waren den minister van Binnenlandsche Zaken afbreuk te doen en drong er met ernst op aan dat toch de koning meer in aanraking met zijn minister geliefde te komen, want er waren toen maanden voorbij gegaan zonder dat Z.M. de heer Thorbecke had gesproken. Mijns inziens moest eene meer vertrouwelijke handelwijs van de zijde des konings van zelf eene betere verhouding tusschen Z.M. en den minister doen ontstaan. Ofschoon ik de voldoening mogt smaken dat mijn raad niet zonder invloed bleef bij den koning, want er had eene soort van verzoening plaats en de wekelijksche conferenciën met den minister van Binnenlandsche Zaken werden sedert dat tijdstip hervat, zoo kon ik echter duidelijk bespeuren dat het den koning minder aangenaam was mij aldus voor den heer Thorbecke in de bres te zien springen, ja dat mijn gedrag in deze de berekeningen deed falen welke de koning op mij gebouwd had. Het is hier de plaats in eenige ontwikkeling te treden aangaan- | |
[pagina 256]
| |
de een vermoeden dat bij mij opgerezen is en dat de sleutel geeft zoo wel van mijne benoeming als van mijne spoedige aftreding en vervanging. Toen ik, op uitdrukkelijken aandrang van den koning, voorgedragen werd tot de aanzienlijke betrekking waartoe ik later door de vrije keuze van Z.M. werd geroepen, meende ik, en velen met mij, daarin te zien een blijk van toenadering van het hoofd van den staat tot de regeringsbeginselen van zijn ministerie en gevolgelijk ook van meerdere ingenomenheid met de leden van het bewind. Men wist toch dat ik gedurende vier jaren, als lid van de Kamer, die beginselen had verdedigd, ja dat ik in de laatste twee jaren aan het hoofd had gestaan van de ministeriële partij. Als een der voornaamste woordvoerders dier partij konden mijne gevoelens voor niemand geheim zijn, te minder daar ik het mij steeds tot pligt gesteld heb, die openhartig en rondborstig, zonder achterhoudenheid te belijden. Door mij tot zijn minister te kiezen, gaf de koning een bewijs dat hij mijn gedragslijn billijkte en dit kon voor mij niet anders gelden dan als eene aansporing om daarin te volharden. Ofschoon deze de natuurlijkste uitlegging was die aan de gedane keuze kon worden gegeven, hebben echter verschillende omstandigheden al spoedig twijfel bij mij doen ontstaan of ik mij daarin niet vergiste en of niet eene geheel andere bedoeling achter mijne benoeming moest worden gezocht. Vooreerst vernam ik met bevreemding dat de heeren SchimmelpenninckGa naar voetnoot34, Van RappardGa naar voetnoot35 en anderen waarin de koning veel ver- | |
[pagina 257]
| |
trouwen stelt maar die onmogelijk kunnen beschouwd worden als ingenomen met mijn politieken gedragslijn, evenwel den koning dringend aangeraden hadden zich tot mij te wenden. Dit blijkt vooral hieruit dat het plan tot mijne aanstelling op het Loo werd gevormd alwaar de koning geheel onder den invloed van gemelde heeren staat. Ten andere bleek het mij dadelijk dat mijne benoeming niet als een blijk van toenadering van konings wege kon aangemerkt worden. De koning liet mij dienaangaande geen enkel oogenblik in het onzekere. Reeds bij mijne eerste conferentie met Z.M. zeide de koning mij: ‘na al wat ik van U verneem, geloof ik dat ik het met U wel zal kunnen vinden. Mijne eenigste grief tegen U is Uwe gehechtheid aan de grondwet’. Dit en veel andere omstandigheden die ik hier niet kan vermelden, wekte bij mij het vermoeden op dat ik met een geheel ander doel in het ministerie gebragt was dan mij en, durf ik zeggen, een ieder oppervlakkig was toegeschenen. Ik weet dat er menschen zijn die mij houden voor zeer eerzuchtig. Deze kunnen niet gelooven dat ik ter goeder trouw en met overtuiging den weg heb bewandeld bij mijn intreê in de politieke loopbaan ingeslagen. Zij zien daarin eene aansluiting aan hetgeen toen bovendreef als een middel om vooruit te komen. Ik weet niet wat ik gedaan heb om aan dergelijk denkbeeld ingang te verschaffen. Dat het bestaat is buiten twijfel. Aan deze miskenning nu van mijn karakter heb ik, zoo ik geloof, mijne benoeming te danken gehad. Men dacht, dat ik, het door mij beoogde doel bereikt hebbende, zeer gereed zoude zijn alles af te schudden wat mij zou kunnen verhinderen om de eenmaal veroverde stelling te behouden. Men had gaarne gezien dat een verklaard voorstander van den heer Thorbecke, ne- | |
[pagina 258]
| |
vens hem in het ministerie geplaatst, tegen hem partij had getrokken, hetwelk dan op rekening van de onhandelbaarheid en onverzettelijkheid van den minister van Binnenlandsche Zaken zoude zijn gesteld. Bovendien, men wist dat ik in de 2de Kamer een niet onbeduidenden aanhang had en men vleide zich daardoor te zullen goedmaken wat, bij eventuële verwijdering van den heer Thorbecke, de regering zoude ontvallen. In een woord, men zocht in mij een middel, niet om het ministerie te versterken, maar om zich daarvan en van de beginselen die het vertegenwoordigde, des te spoediger en te veiliger te kunnen ontslaan. Dit alles was gebaseerd op eene geheel verkeerde schatting van mijn karakter. Men spaarde geen moeite om mij in het gewenschte spoor te doen treden; en het duurde dan ook niet lang of ik zag duidelijk waar men met mij heen wilde. Toen ik deze ontdekking gedaan had, begreep ik dadelijk dat ik ieder oogenblik blootgesteld zou zijn om af te treden. Ik was daartoe volkomen gereed en geen enkel oogenblik kwam het bij mij op, eenig het minste geweld aan mijne overtuiging te doen om mijn ministerieel leven te rekken. Integendeel, overtuigd dat loyauteit en getrouwheid aan beginselen oneindig meer aanspraak geeft op nationale achting en vertrouwen dan de handigheid waarmede sommigen zich weten staande te houden zelfs dan wanneer de grond waarop zij steunen hun ontzinkt, besloot ik in geen geval mij van mijne ambtgenoten af te zonderen wanneer zich eventueel eene kabinets-questie mogt voordoen. Veel liever dan zelfs den schijn aan te nemen als had ik mij de rol laten welgevallen die men mij wenschte op te dragen, wilde ik vallen zelfs voor eene zaak die de mijne niet was. Ik verzuimde geene gelegenheid dit den koning te doen gevoelen die mij dan telkens toevoegde: ‘op die wijze maakt gij U onmogelijk’, of: ‘ziet gij dan niet dat gij U aan een drenkeling vasthoudt?’, doelende op den heer Thorbecke. Ik durf vrij de overtuiging uitspreken dat, indien ik gewild had, indien ik mij bij tijds van mijne ambtgenoten had weten los te maken, ik niet alleen mij had kunnen staande houden maar ook de gunst van den koning in zeer hooge mate had kunnen genieten. Doch ik voeg er dadelijk bij dat ik geen enkel oogenblik berouw gevoeld heb over de door mij gevolgde gedragslijn. Evenmin als ik vroeger in mijne hoedanigheid als lid der Kamer iets gedaan of gelaten heb met eerzuchtige bedoelingen, heeft het bijna zekere vooruitzigt van eene spoedige aftreding eenige invloed op mijne handelingen als minister gehad en het bewustzijn van, in openbare ambtsbetrekking, aan de politieke eerlijkheid nooit te kort te hebben gedaan is, nu mij bijna alles is ontvallen, mij een ware troost. | |
[pagina 259]
| |
Was mij vroeger reeds mijne ministeriële positie als van zeer wisselvalligen aard voorgekomen, nog veel meer was dit het geval nu ik de van mij gekoesterde verwachtingen in zoo ver had teleurgesteld dat ik mij niet wilde laten gebruiken als een middel om het ministerie te zuiveren van die bestanddeelen welke aan den koning of liever aan zijne geheime raadgevers zoo zeer mishaagden. Ik begreep dat mij nu dezelfde reprobatie zou treffen als sommigen mijner ambtgenoten en dat ik, casu quo, in één en hetzelfde vonnis zou worden begrepen. Intusschen scheen nog niets eene spoedige verandering van ministerie aan te duiden. De beide Kamers ondersteunden ons met groote meerderheid en uit de keuzen die nu en dan plaats hadden moest men opmaken dat de natie over het algemeen de gedragslijn harer vertegenwoordigers goedkeurdeGa naar voetnoot36. Spoediger intusschen dan men dacht, was de ontknooping daar. Eene gebeurtenis waarvan zelfs op dit oogenblik de gevolgen niet zijn te berekenen, gaf eensklaps aan de zaken eene onverwachte wending. Ik bedoel de organisatie der roomsch katholijke kerk hier te lande. Ik acht mij verpligt hier in eenige ontwikkeling te treden aangaande het deel dat ik in deze gewigtige aangelegenheid heb genomen. Toen mij de portefeuille van Buitenlandsche Zaken werd aangeboden, was één van mijne eerste vragen: hoe staat het met de onderhandelingen met Rome? Ik gaf tevens niet dubbelzinnig mijne ongenegenheid te kennen om in die zaak te treden; mijn voorganger kon, als ijverig katholiek, daaraan eene wending hebben gegeven niet strookende met mijne inzigten; ik kon dus de verantwoordelijkheid van zijne maatregelen niet op mij nemen. Het antwoord dat ik ontving, was volkomen bevredigend. De onderhandeling zou afgelopen zijn vóór mijne optreding in het ministerie. Ik zou slechts de resultaten van het overeengekomene hebben af te wachten, maar noch het een, noch het ander zou ooit op mijne rekening kunnen worden gesteld. Ik nam daarmede genoegen en kon mij, spoedig na mijne optreeding als minister, overtuigen, dat de gedane belofte was nagekomen. De onderhandeling toch was | |
[pagina 260]
| |
gesloten door de nota van 16 octoberGa naar voetnoot37, dus was de zaak op den dag waarop ik mijne functiën aanvaardde, door mijnen voorganger afgedaan. Ik kon te minder in deze zaak eenig bezwaar zien, vermits ik mij goed vereenigen kon met het stelsel door de regering daarin gevolgd. Naar mijne overtuiging heeft ieder kerkgenootschap de grondwettige vrijheid zich te organiseeren zoodanig als het goed vindt. Het roomsch catholijk kerkgenootschap wenschte van die vrijheid gebruik te maken. Daar was niets tegen te zeggen. Alleen behoorde men te zorgen dat, langs den diplomatieken weg, eene bestaande overeenkomst betreffende die organisatie (het concordaatGa naar voetnoot38) buiten werking werd gesteld. Dit was geschied. Kon er nu verder nog sprake zijn van de tusschenkomst der Nederlandsche regering in de voorgenomen organisatie, het departement van Buitenlandsche Zaken kon daarin nooit betrokken zijn. De paus als geestelijk opperhoofd is geen vreemde mogendheid waarmede de koning onderhandelt. Was er dus in het vervolg eenige verdere aanraking denkbaar, niet het departement van Buitenlandsche Zaken maar dat van Katholijke Eeredienst zou daarin moeten zijn betrokken. Door de bewilliging van het pausselijk gouvernement in ons verlangen, dat het concordaat mogt worden vervallen verklaard, was alle verdere tusschenkomst van het departement van Buitenlandsche Zaken uitgesloten. Alleen het concordaat (want een concordaat is een tractaat) had die tusschenkomst gewettigd. Bestond het concordaat niet meer, dan was alle aanleiding tot verdere bemoeijing uitgesloten. Den 17 october had ik mijne functiën aanvaard; den 18de ontving ik de bezoeken der vreemde gezanten waaronder de pausselijke internunciusGa naar voetnoot39. Hij zeide mij onder anderen met bevreemding te hebben gezien dat de heer Van Sonsbeeck in zijne nota van 16 october acte genomen had van eene belofte die hij, internuncius, zou hebben gedaan betrekkelijk eene voorafgaande mededeeling waarop men hier veel prijs stelde. Hij moest, zeide hij, verkeerd begrepen zijn geworden, althans eene stellige belofte was door hem niet afgelegd, wel had hij laten doorstralen dat ons verlangen te Rome geen bezwaar zou ontmoeten. Ik kon daarop niet veel antwoorden, niet wetende wat er tusschen den internuncius en den heer Van Sons- | |
[pagina 261]
| |
beeck was voorgevallen. Ik bepaalde mij dus bij te zeggen dat de aandrang van mijnen voorganger op eene voorafgaande mededeeling mij alleszins billijk voorkwam en ik, al ware dan ook geene stellige belofte afgelegd, daarop bepaaldelijk bleef rekenen. De internuncius zeide niets om mij daarvan terug te brengen, en het kwam mij vóór, dat hij er alleen prijs op stelde, op zich en op zijn gouvernement geene bepaalde verpligting te laden, terwijl echter de zaak zelve, het voldoen aan onzen wensch, bij hem geene zwarigheid ontmoette. Vele weken verliepen voor dat deze zaak weder werd aangeroerd. Het was den 29 november dat, bij gelegenheid van de behandeling in de 2de Kamer van de begrooting voor het departement van Katholijke Eeredienst, de heer Van HallGa naar voetnoot40 mij interpelleerde over de organisatie dier kerk. Ik gaf toen in substantie het bovenstaande te kennenGa naar voetnoot41. Noch de heer Van Hall, noch eenig ander lid der Kamer had daarop eenige aanmerking. Het scheen dat de aangenomen gedragslijn der regering, in deze gewigtige aangelegenheid, op den onverdeelden bijval der volksvertegenwoordiging kon rekenen. Inmiddels verliep de eene week na de andere, zonder dat men van de zaak iets verder hoorde. In den loop der maand januarij vervoegde zich de internuncius bij mij, om mij te melden dat de zaak te Rome eene langere behandeling vond dan waarop men had gerekend; dat men omtrent verschillende punten alsnog tot geen besluit was gekomen. Noch van de instelling van een aartsbisdom, noch van Utrecht als de plaats waar dit zoude gevestigd worden, is toen met een enkel woord gesproken. Ik deed nogmaals den internuncius opmerken, van hoe veel belang het was dat men hier tijdig met de bijzonderheden der voorgenomen organisatie bekend werd gemaakt en hij zeide mij bij het scheiden dat hij waarschijnlijk in den loop der maand februarij mij nadere inlichtingen zoude kunnen geven. Kort daarop ontving ik een brief van den gezant te RomeGa naar voetnoot42, mij meldende dat men aldaar met veel genoegen had vernomen dat het plan van organisatie bij 's konings regering goedkeuring had gevon- | |
[pagina 262]
| |
den. Ik haastte mij daarop te antwoorden dat dit berigt geheel bezijden de waarheid was; dat men hier, ten eene male onbekend met het voorgenomen plan, daaraan geene goedkeuring kon hechten. De hierop volgende dépêche van den gezant getuigde van de hoogste verwondering. Hij had zich bij den secretaris der propagandaGa naar voetnoot43 vervoegd en daar, met eigen oogen, den brief van den internuncius gelezen waarin hij zeide: ‘qu'ayant communiqué à un des ministres du roi le projet d'organisation, il se voyait dans le cas de pouvoir donner l'assurance, que ce projet ne rencontrerait aucune opposition’. Inmiddels werd mij tevens door den gezant berigt, dat, ofschoon het geheim omtrent het in consistorie bewerkte plan ten strengste en zelfs op straffe van excommunicatie was opgelegd, hem echter het een en ander was ter oore gekomen, waaronder de voorgenomen oprigting van een aartsbisdom in Utrecht. Naauwlijks had ik deze noodlottige tijding vernomen of ik begreep dat de zaak eene verkeerde wending zoude nemen. In overleg met mijnen ambtgenoot voor Katholijke EeredienstGa naar voetnoot44, schreef ik aan den gezant dat, ofschoon het mij door hem medegedeelde berigt slechts op een gerucht steunde, ik mij evenwel verpligt achtte hem aan te bevelen alle pogingen in het werk te stellen om de oprigting van een aartsbisdom te Utrecht, indien dit werkelijk bedoeld werd, te verhinderen, en tevens ernstig onze verwachting uit te drukken dat geene beslissende stappen zouden worden gedaan vóór en aleer wij in de gelegenheid waren geweest ons advies uit te brengen. Deze brief onder dagteekening van 16 februarij verzonden, kwam te Rome weinige dagen vóór het uitspreken der allocutieGa naar voetnoot45. De gezant berigtte mij dat hij, getrouw aan de hem gegeven instructiën, bij den pausGa naar voetnoot46 eene poging aangewend had om hetgeen men hier vreesde tegen te houden doch daarin niet was geslaagd, zoodat nu naar alle waarschijnlijkheid de uitvaardiging der pausselijke breveGa naar voetnoot47 onveranderd zoude plaats hebben. Naauwlijks was dit berigt tot mij gekomen of ik las er de bevestiging van in de dagbladen die ons den text der allocutie en der breve | |
[pagina 263]
| |
aanbragten, vóór dat er ons van wege het roomsche hof op eenigerlei wijze kennis van was gegeven. Ik moet bekennen dat de indruk welke die stukken op mij maakten niet van zoodanigen aard was als ik bij vele anderen bespeurde. Het kwam mij vóór dat de paus, en hoe kon het anders, zich op een roomsch standpunt had geplaatst, dat wij natuurlijk niet konden goedkeuren maar waaraan wij ons evenmin bovenmatig behoefden te ergeren. De aanspraak was niet tot ons, maar tot het consistorie gerigt, niet door een souverein maar door een geestelijk opperhoofd. Ik vroeg mij af of, indien alhier, bij de opening der sijnode, de president goedvond smadelijk te spreken van de catholijken in andere landen, de regeringen van die landen zich dit zouden behoeven aan te trekken? Maar wat mij wel hinderde, wat mij voor ons krenkend en beleedigend voorkwam, was het doorzetten der zaak zonder kennisgeving of waarschuwing, ondanks al den aandrang die men dezerzijds daartoe had aangewend. Ik had op die kennisgeving stellig gerekend en had mij voorgesteld alsdan vele bedenkingen tegen het plan vooral wat betreft de bisschoppelijke zetels te laten gelden. Nu werden wij overrompeld zonder zelfs in de gelegenheid te zijn geweest onze aanmerkingen mede te deelen. Ik nam de eerste conferentie met den koning waar, om aan Z.M. die tot dus ver nimmer met mij over die zaak had gesproken, mijne denkbeelden mede te deelen. De koning die toen nog niet van elders geïnfluenceerd was, deelde geheel mijne zienswijze. De organisatie zelve, zeide de koning, had geheel en al met hoogstdeszelfs goedkeuring en voorkennis plaats gehad. De catholijken waren hier dezelfde regten deelachtig als de belijders der overige gezindheden; men had hun van de grondwettige vrijheid gebruik laten maken; daarop was niets aan te merken. Maar wat het verzuim van eene voorafgaande mededeeling betreft, dat kon naar Zijner Majesteits oordeel niet stilzwijgend aangezien worden. Wat de allocutie zelve betreft en de daarin voorkomende uitdrukkingen van min of meer beleedigende aard voor ons, oordeelde Z.M. het geraden, het oordeel daaromtrent in te winnen der bevriende protestantsche regeringen in Engeland, Pruissen, Zweden en Denemarken waarbij later ook nog Hannover werd gevoegd. De koning belastte mij aan die regeringen de vraag te stellen: wat men aldaar in dergelijk geval zoude doen en of men, casu quo, vertogen langs den diplomatieken weg tegen den inhoud der allocutie noodig zoude keuren? Ik voldeed aan de bevelen des konings langs tweederlei weg. Vooreerst werd door mij aan onze gezanten bij de bedoelde hoven in opgemelden zin geschreven. Ten andere stelde ik de vraag voor | |
[pagina 264]
| |
aan de gezanten van die hoven ten onzent. De schriftelijke antwoorden waren nog niet alle ingekomen tijdens mijne aftreding. De mondelinge beantwoording der vreemde gezanten waren, indien ik mij wel herinner, in ontkennenden zin. Van den Britschen gezantGa naar voetnoot48 herinner ik het mij bepaald. Ik zeide zoo even, dat toen ik voor de eerste maal dit onderwerp met den koning behandelde, Z.M. daarover met veel bedaardheid zich uitliet. Geheel anders was zulks de volgende keer. De koning had toen juist ontvangen het Utrechtsche adresGa naar voetnoot49 en scheen daardoor diep getroffen. Met de meeste opgewondenheid sprak Z.M. over de zaak en zeide de commissie uit Utrecht die het adres had overgebragt, te willen ontvangen en bij die gelegenheid te zullen verklaren dat dit alles de wrange vrucht was der grondwet van 1848 waarmede de koning zich minder dan iemand kon vereenigen. Ik nam de vrijheid zulks ten stelligste te ontraden. Maar wat moet ik dan doen?, zeide de koning. Ik antwoordde: indien U.M. werkelijk voornemens is de commissie te ontvangen, geloof ik dat geene betere geruststelling kan worden gegeven, dan dat U.M. verklare dat alles in deze zaak geschied is met Uwer Majesteits voorkennis en goedkeuring; dat U.M. echter thans, meer dan immer, de grondwettige verpligting gedachtig is om te waken dat de kerkgenootschappen zich houden binnen de palen der wet en dat niemands regten worden gekrenkt; dat U.M. voornemens is, zich te beraden op welke wijze voldoening te geven aan de ontevredenheid, bij de protestanten door de pausselijke allocutie te weeg gebracht. Ik kon niet bespeuren dat deze mijne raad veel indruk op den koning maakte. Later heb ik vernomen dat de commissie door Z.M. niet is ontvangen, waardoor de moeijelijkheid van een gepast antwoord is ontweken. Ik heb dat ten hoogste betreurd. Ik ben innig overtuigd dat indien de koning had kunnen besluiten, dadelijk hulde aan de waarheid te doen door openlijk te betuigen dat niets in deze zaak buiten Zijner Majesteits voorkennis en goedkeuring was gebeurd, de spanning en opgewondenheid merkelijk bedaard zouden zijn en men, welligt beter dan nu, tot eene bevredigende oplossing voor de geschokte gemoederen ware geraakt. Maar dat mogt niet. | |
[pagina 265]
| |
De koning stond toen reeds onder den invloed van zijne geheime raadgevers die hem deden gevoelen dat het nu of nooit de gelegenheid was om zich van zijn ministerie te ontdoen en voor zich zelven populariteit in te oogsten. Die raadgevingen stonden natuurlijk in verband met de ongeduldige begeerte van sommigen om onze plaatsen in te nemen. Men vleide den koning en trachtte hem te bewegen om als partijhoofd op te treden. De koning was daarentegen niet bestand, ofschoon ik verzekerd ben dat het besluit om ons, in strijd met de waarheid, te desavoueren, niet zonder aarzeling is genomen. Ik had in deze zelfde conferencie aan den koning voorgesteld om, in afwachting van hetgeen later door ons gedaan zou worden om onze ontevredenheid over de allocutie aan het hof van Rome kenbaar te maken, nu reeds ons te beklagen over het verzuimen der voorafgaande mededeeling. De koning vereenigde zich met mijn denkbeeld en ik schreef diens volgens aan den graaf de Liedekerke de dépêche welke in de Staats Courant van 27 april is opgenomen onder no. 14Ga naar voetnoot50. Het heeft mij later getroffen, toen ik zoo scherp ben aangevallen over al wat door mij in deze zaak is verrigt, dat men deze dépêche steeds met stilzwijgen is voorbijgegaan. Men heeft zich geërgerd aan uitdrukkingen voorkomende in eenen lateren confidentiëlen briefGa naar voetnoot51, maar aan deze dépêche die een officieel karakter had en door onzen gezant aan den kardinaal AntonelliGa naar voetnoot52 moest medegedeeld worden, schijnt niemand gedacht te hebben. Men heeft er niet op gelet, welligt omdat zij vele ongegronde verwijten tegen mij zoude hebben doen wegvallen. Ik zal niet behoeven te zeggen dat de toenemende spanning over de pausselijke allocutie en de maatregelen die daarbij werden aangekondigd, niet alleen mijne aandacht, maar ook die van mijne ambtgenoten in hooge mate tot zich trok. Ik had reeds, vóór het bekend worden der allocutie, mijne correspondentie met den gezant te Rome in den Ministerraad gebragt. De zaak kwam zonderling vóór, evenwel is bij mijne ambtgenoten, evenmin als bij mij het denkbeeld opgekomen dat men te Rome de zaak zoude doorzetten zonder ons zelfs te waarschuwen. Het kan zijn, dat ik in deze te goed van vertrouwen ben geweest; doch naar alle menschelijke berekening | |
[pagina 266]
| |
scheen dat vertrouwen gegrond. Men had er toch te Rome belang bij om zich de medewerking van het gouvernement waardig te maken. De regering had getoond de billijkheid lief te hebben en niet terug te deinzen voor de moeijelijkheden welke een stap als deze in dit land moest na zich slepen. Kon men er te Rome belang bij hebben die moeijelijkheden te vermeerderen door ons, onverhoeds, met de organisatie te overvallen? Intusschen, wat wij niet konden denken, was geschied. De vraag deed zich spoedig vóór: of niet iets gedaan diende te worden om aan de natie gerust stelling te geven. In den Ministerraad was ik daar steeds vóór. Ik had gewenscht dat, naardien de Staten Generaal niet waren vergaderd, waar men anders de noodige inlichtingen had kunnen geven, een officieel artikel in de Staats Courant de zaak op eene duidelijke wijze hadde uiteen gezet, dat daaruit ware gebleken dat de regering door den maatregel was overvallen maar tevens dat zij de middelen beraamde om, zoo veel doenlijk, aan de daaruit voortvloeijende zwarigheden te gemoet te komen als ook om haar beklag over deze handelwijze in te leveren. De meerderheid was daartegen en tot die meerderheid behoorden de drie ministers die later hunne ambtgenoten verloochend en de verwijten van onze opvolgers over onze lijdelijkheid hebben onderschrevenGa naar voetnoot53. De minister van Oorlog inzonderheid wilde van niets weten en meende dat de bestaande opgewondenheid slechts was un feu de paille dat men, door er niets aan te doen, het spoedigste zoude smoren. Overigens was er volkomen eenstemmigheid omtrent de vraag: of de paus als geestelijk opperhoofd het regt had de normale organisatie der catholieke kerk in te voeren in een land waar de grondwet de gelijkheid der gezindheden waarborgde? Het is hier de plaats een woord te zeggen omtrent de beschuldiging tegen het afgetreden ministerie ingebragt, dat het, om zich staande te houden, een verbond gesloten had met de catholijken. Ik heb die beschuldiging vaak hooren uiten en zij was ook zeer geschikt om op de gemoederen te werken, maar ik moet, als eerlijk man, verklaren, dat mij niets bekend is, wat haar kan wettigen. Bepaaldelijk moet ik dit verklaren wat betreft de heer Thorbecke tegen wien het verwijt meer bijzonder is gerigt. Had Thorbecke een | |
[pagina 267]
| |
bondgenootschap gezocht, hij was schrander genoeg om in te zien dat de steun der anti-catholijke rigting hem meer kracht zou hebben bijgezet dan die der roomschen. Maar hij zocht geen steun. Zijne leus was: handhaving van ieders regt. De catholieken sloten zich bij hem aan, omdat zij overtuigd waren van zijne billijkheid; maar men behoort niet te vergeten dat die aansluiting zoo naauw niet was als men dit thans doet voorkomen. De armenwetGa naar voetnoot54 was misschien bij de catholieken nog impopulairder dan bij de protestanten en nimmer zou Thorbecke aan de eisschen der catholieken, in het stuk van onderwijs, hebben toegegeven. Bij het begeven van ambten en betrekkingen is door Thorbecke nooit op de geloofsbelijdenis gelet. Ik kan onder anderen melden dat toen er in den Ministerraad sprake was van het aanvullen eener vacature in den Raad van State en sommige ministers meenden, dat men bepaald naar een catholiek zou moeten omzien, dewijl er geen enkele roomsche in den Staatsraad zitting had, dit gevoelen door Thorbecke krachtig is bestreden als ongrondwettig en ongeoorloofdGa naar voetnoot55. De zaak der bischoppelijke hiërarchie vond in Thorbecke een verdediger, niet uit simpathie voor de roomschen, maar uit volle overtuiging dat zij daarop regt hadden, en in die overtuiging stond Thorbecke niet alleen. Het geheele ministerie, ook de drie ministers die later hunne voormalige ambtgenoten hebben verloochend, de Raad van State die over de zaak is geraadpleegd en er een omstandig rapport over uitgebragt heeftGa naar voetnoot56, ja ook de koning zonder wiens voorkennis en uitdrukkelijke goedkeuring niets gedaan is - allen waren eenstemmig van oordeel dat aan de organisatie van het roomsch catholijk kerkgenootschap den vrijen loop behoorde te worden gelaten. Ik heb al de stukken betreffende die zaak gelezen, en hetgeen ik hier schrijf is waarheid. Zoo als ik reeds opgemerkt heb, het denkbeeld van een officieel artikel van regeringswege in de Staats Courant, vond bij de meerder- | |
[pagina 268]
| |
heid van den Ministerraad geen bijval. Men besloot de zamenkomst der 2de Kamer af te wachten die eerlang stond plaats te hebben, waarin zonder twijfel het ministerie op dit punt zou worden geïnterpelleerd. Tevens werd besloten aan enkele particuliere dagbladen, onder de hand, inlichtingen te doen toekomen omtrent feiten die zij in een verkeerd daglicht hadden gesteldGa naar voetnoot57. De koning had het Utrechtsche adres, mitsgaders eene menigte andere, in handen van den Ministerraad gesteld om consideratiën en advies. Daarover werd een breedvoerig rapport aan Z.M. ingediend, waarin alles wat over die zaak was voorgevallen werd herinnerd en de woorden aangehaald door den koning, in verschillende kabinetsbrieven, gebezigd - alles ten betooge dat de koning onmogelijk thans konde willen ontdoen wat, met zijne voorkennis en goedkeuring, na langdurig en rijp overleg, was tot stand gebragtGa naar voetnoot58. Ware dit rapport, waarvan alleen de conclusie is medegedeeld, openbaar gemaakt, ik twijfel niet of er zou omtrent de denkwijze en, indien ik het zoo mag uitdrukken, de medepligtigheid des konings geene onzekerheid meer bestaan. Intusschen naderde de dag van Zijner Magesteits vertrek naar AmsterdamGa naar voetnoot59. Ik beken dat ik niet zonder schroom deze reis, juist in zulke bedenkelijke oogenblikken, te gemoet zag. Ik had in mijne donderdagsche conferentie met den koning, zoo veel in mijn vermogen was, aangedrongen op de noodzakelijkheid van eendragtige zamenwerking tusschen Z.M. en de ministers, ten einde het land voor noodlottige schokken te behoeden. Ik had den koning verlaten niet denkende, hem vóór zijne afreize nogmaals te zien. Doch zondag 10 april werd ik 's avonds ten half 10 bij den koning ontboden. Ik begaf mij dadelijk naar het paleis en vond den koning in een staat van buitengewone drift en opgewondenheid. Blijkbaar was de koning onder den indruk van een gesprek met diegenen die van de omstandigheden een behendig gebruik, in hun eigen voordeel, zochten te maken. Ik had dit reeds meermalen waargenomen, maar nooit was de werking der camarilla zoo duidelijk aan den dag gebragt, dan op dit oogenblik. Ik kan, in het voorbijgaan, mij niet onthouden op te merken, hoe noodlottig het is wanneer de raadslieden der kroon in het geheim worden wederstreefd door degenen die den koning onmiddelijk omringen. Geene regering is, op den duur, tegen den in- | |
[pagina 269]
| |
vloed eener zoodanige camarilla bestand en ik behoef niet te zeggen, dat het belang van het land bij die geheime menées zelden op den voorgrond staat. Meesten tijds zijn het drijfveeren van den nietigsten aard, welke daarbij in het spel komen. Dubbel treurig is het daarom wanneer een koning, in stede van een onafhankelijk, zelfstandig standpunt te bekleeden, het werktuig wordt van eenige brouillons die achter de schermen zitten. Men heeft aan het afgetreden ministerie dikwijls verweten dat het de persoonlijke wenschen en inzigten des konings te gering schatte. Maar ik vraag: hoe kan het anders, wanneer men duidelijk bespeurt dat die zoogenaamde persoonlijke inzigten veelal niet anders zijn dan de inzigten van eene hofclique die zonder kennis en oordeel, alleen om hare invloed te doen gelden, den gang der regering zoekt te wederstreven? De koning was, zoo als ik reeds aanmerkte, buitengemeen opgewonden. Terwijl hij vroeger steeds van oordeel was geweest dat de organisatie der katholijke kerk niet anders was dan het uitvloeisel van een grondwettig regt, dat in billijkheid niet kon tegen gegaan worden, zag hij thans in die organisatie een sluw overleg van zijne ministers om de roomschen gunstig te stemmen. Ofschoon ik aan de zaak geen deel had gehad en mij zeer goed op een neutraal terrein had kunnen houden, bleef ik onwrikbaar bij mijn gevoelen dat die opvatting onjuist was, en weigerde volstandig eene stap te doen om af te breken wat mij voorkwam overeenkomstig onze staatsinrigting te zijn opgetrokken. Maar even zoo, bleef ik van oordeel dat de vorm die aan de uitvoering der zaak was gegeven voor ons krenkend en beleedigend was en verklaarde mij dus alleszins bereid mede te werken tot een maatregel die onze regtmatige gevoeligheid voor het oog der wereld op eene duidelijke wijze moest doen uitkomen. Naar aanleiding hiervan werd tusschen den koning en mij overlegd de terugroeping, bij wijze van onbepaald verlof, van Zijner Majesteits gezant te Rome. Volkenregtelijk was deze maatregel een veel scherper blijk van afkeuring en kwam mij daarom verkieselijk voor boven het doen van vertoogen. Door vertoogen immers moest men den paus, die in dit alles niet anders kon beschouwd worden dan als geestelijk opperhoofd, als souverein naderen en toespreken; terwijl daarentegen het afbreken van diplomatieke relatiën geene andere beteekenis kon hebben dan dat men in de handelingen van het geestelijk opperhoofd voldoende aanleiding zag om, ook met den souverein, niet langer te doen te willen hebben. Ik was dus zeer bereid tot de tijdelijke terugroeping van den graaf de Liedekerke mede te werken. De beide dépêches waardoor ik aan dien last voldaan heb, welke onder nos. 15 en 16 in de Staats Courant van 27 april zijn op- | |
[pagina 270]
| |
genomenGa naar voetnoot60 en welke aanleiding tot zoo vele beschuldigingen tegen mij hebben gegeven, kunnen, in geest en in uitdrukking, als een onmiddelijk resultaat van dit gesprek met den koning worden beschouwd. Op het oogenblik dat ik mij zoude verwijderen, trad de koning naar mij toe, reikte mij de hand en zeide nagenoeg: ‘Ik ben driftig geweest, maar, wees er wel overtuigd van, niet tegen U. Ik weet dat gij aan dit alles geen deel hebt. Ik had gewenscht dat gij die zaak voor rekening Uwer ambtgenoten hadt willen laten, maar gij verkiest U liever aan een drenkeling vast te houden. Ik kan U niet dwingen, doch stel er prijs op U te zeggen dat zoo lang gij mijn minister zijt geweest, ik geen enkel oogenblik reden heb gehad, mij de gedane keuze te berouwen. Wat er ook gebeure, mijne achting zal U niet verlaten; ik zal U de hand boven het hoofd houden’. Ik was door die woorden diep getroffen en liet het duidelijk blijken. Wanneer ik echter later gezien heb dat men zich beijverd heeft de schuld van alles wat gebeurd was meer bepaaldelijk op mij te doen nederkomen, wanneer ik mij heb zien voorstellen als een vijand van den koning en in ministeriële couranten heb moeten lezen, dat mijne tegenwoordigheid in de 2de Kamer den koning hoogst onaangenaam zoude zijn, moet ik gelooven of dat de koning deze zijne woorden, die bij mij steeds in herinnering zullen blijven, heeft vergeten, of dat de nieuwe ministers buiten de intentiën van Z.M. hebben gehandeld. Den volgenden dag was de koning vertrokken. Spoedig vernam men de bijzonderheden van Zijner Majesteits verblijf te Amsterdam. Het besluit van Z.M. om de commissie, die met de overbrenging van het Amsterdamsche adresGa naar voetnoot61 belast was, in persoon te ontvangen, gaf aanleiding tot de vraag: of een verantwoordelijk ministerie niet verpligt was, ook ongevraagd, den koning te dienen van advies omtrent het antwoord door Z.M. te geven, dewijl daarmede het bestaan van het ministerie kon zijn betrokken. Eenparig werd in den Ministerraad die vraag toestemmend beantwoord. Het bekende advies werd gegeven: ‘dat de zaak die het hier goldt geene oorzaak tot bekommering moest geven; dat de koning waakt en zal waken dat door de nieuwe katholijke regeling niemands regten gekrenkt of verkort worden’Ga naar voetnoot62. De minister van Oorlog nam op zich dit antwoord naar Amsterdam over te brengen en door zijn persoonlijken invloed bij den koning te ondersteunen. Hij keerde onverrigter zake terug; de koning had geweigerd hem te ontvangen. | |
[pagina 271]
| |
Zaturdag 16 april las ik in de dagbladen het antwoord door den koning aan de commissie gegevenGa naar voetnoot63. Dat antwoord verschilde ten eene male van het advies door het ministerie gegeven. De koning verliet zijne raadslieden die de zaak van den aanvang af in overleg en met voorkennis van Z.M. hadden behandeld, en schaarde zich aan de zijde der adressanten. Mijn besluit was oogenblikkelijk genomen. Ik begreep dat onze taak afgedaan was. Ik verzocht eene buitengewone vergadering van den Raad van Ministers en deelde mijne bedenkingen mede. Het antwoord des konings, bevestigd door het getuigenis van velen dergenen die het hadden gehoordGa naar voetnoot64, schreef ons duidelijk onze gedragslijn voor. De minister van Justitie was de eenige die dit niet gaaf kon toestemmen. Al de overigen waren het met mij eens. Geen der drie ministers die later zijn aangebleven en ons mede hebben helpen beschuldigen en ten toon stellen, maakte de minste aanmerking. Eenparig werd besloten den koning ons ontslag te vragen op grond van het gebleken verschil van inzigt tusschen Z.M. en ons. De brief daartoe strekkende, werd zondag 17 april vastgesteld en geteekendGa naar voetnoot65. Maandag den 18de hadden de bekende interpellatiën plaats in de 2de KamerGa naar voetnoot66. Ik zal de bijzonderheden daarvan, welke genoegzaam bekend zijn, niet weder ophalen; doch ik moet iets wat mij persoonlijk raakt, kortelijk behandelen. Men heeft mij verweten, en daaronder menschen van welker welwillendheid en genegenheid ik verzekerd ben, dat ik mij te veel met de zaak had ingelaten. Ik had die voor rekening van mijn voorganger moeten laten en mij er buiten houden. Het is waar, ik had dit kunnen doen; maar zou ik goed, zou ik eerlijk hebben gehandeld? Mijns inziens neen. Ik kon mijn voor- | |
[pagina 272]
| |
ganger niet afvallen, zonder tevens mijne ambtgenoten in den steek te laten en dit wilde ik niet. Maar ook, ik kon met de hand op het hart niet zeggen dat, indien ik van den aanvang af ware geroepen aan de behandeling dier zaak deel te nemen, ik daaraan eene andere wending zoude hebben getracht te geven. Van dat oogenblik af gebood mij de eerlijkheid geen gebruik te maken van de gelegenheid die voor mij bestond om mij van mijne ambtgenoten af te zonderen. Ik mogt, wat ik onder andere omstandigheden zou hebben goedgekeurd, thans niet laken, zelfs niet stilzwijgend afkeuren omdat ik zag dat de algemeene opinie er tegen was. Een ander verwijt is, dat ik mij te flaauw heb uitgelaten, te bedaard ben gebleven, niet levendig genoeg heb afgekeurd. Dit is een verwijt waarop ik roem draag. Ik mogt als minister, als handhaver en verdediger van de regten van allen, niet de hoedanigheid aannemen van een protestantsch ijveraar. Ik had blijken genoeg van afkeuring gegeven over den vorm aan de katholijke organisatie gegeven, maar het voegde mij, als minister, tegenover het buitenland niet een toon aan te slaan die in den mond van een lid der Kamer niet ongepast kon worden genoemd. In de Kamer deed de mededeeling van het door mij verrigte, vooral wat betreft de terugroeping van den gezant, een zeer gunstigen indruk waarvan de gemotiveerde orde van den dag welke de discussie sloot, de uitdrukking was. Inmiddels was het ministerie bedacht geweest punten die het meest aanstoot gaven, op eene bevredigende wijze te trachten te regelen. Vooral betrof dit den eed door de bisschoppen af te leggen. De internuncius werd door mij tot eene conferentie uitgenoodigd om dit punt te bespreken. Er is veel gesproken van den toestand van angst en hoop waarin de ministers na het verzoeken van hun ontslag en in afwachting van het antwoord des konings zouden hebben verkeerd. Ik weet niet wat in mijn ambtgenoten is omgegaan maar, wat mij betreft, kan ik verklaren in geen anderen dan mijn gewonen, normalen toestand te hebben verkeerd en integendeel door het besef van overeenkomstig mijn pligt te hebben gehandeld mij gesterkt gevoeld te hebben. Dingsdag den 19den april had ik als naar gewoonte op mijn departement gearbeid tot 's namiddags ten 5 uur. Van daar begaf ik mij naar huis. Naauwlijks zat ik aan tafel of ik ontving de tijding dat mijn ontslag was geteekendGa naar voetnoot67. Ik ontving dit berigt zonder vreugde en zonder verdriet. Ik geloof niet dat iets in mijne houding het ge- | |
[pagina 273]
| |
wigt der ontvangen mededeeling voor de omstanders heeft verraden. Ik verliet het ministerie zonder weerzin even als ik het zonder geestdrift had aanvaard. Was ik, toen ik in functie trad, weinig eerzuchtig en volstrekt niet bedwelmd door de onderscheiding welke mij te beurt viel, de ondervinding die ik had opgedaan, was niet geschikt om mijne gemoedsstemming te veranderen. Ik heb naar mijn vermogen en met inspanning van alle krachten de aan mij toevertrouwde belangen behartigd. Ik heb mij vele, ook geldelijke opofferingen getroost om te beantwoorden aan hetgeen mijne nieuwe betrekking van mij vorderde. Ongetwijfeld ben ik in vele opzigten te kort geschoten; doch dit durf ik beweren: dat door mij niets is gedaan of verzuimd wat mij aan gegronde verwijten zou kunnen blootstellen. Ik kan ook in opregtheid verklaren en doe het met den meesten ernst: dat mijn persoonlijk belang nooit is geweest de drijfveer van mijn daden; dat ik mij beijverd heb dit, zoo veel immer doenlijk, uit het oog te verliezen. Gesterkt door die overtuiging heb ik, welgemoed, de door mij bekleede hooge betrekking vaarwel gezegd en ben tot het ambteloos leven teruggekeerd. Ik meende, wat er ook gebeuren mogt, op een regtvaardig oordeel aanspraak en rekening te mogen maken. Ik kan mij niet herinneren ooit, met eenig bijoogmerk, iemands naam en karakter te hebben beklad. Ik dacht diezelfde billijkheid van anderen te mogen verwachten. Bitter en grievend was mijne teleurstelling. Van alle zijden werd de hand tegen mij opgeheven. Ik werd bijkans als een landsverrader ten toon gesteld omdat ik een confidentiëlen brief had geschreven dat Utrecht, wegens de weinige verdraagzaamheid van hare inwoners (katholijken zoo wel als protestanten), niet geschikt was als zetel voor een aartsbisschopGa naar voetnoot68. Toen er nieuwe keuzen voorde 2de Kamer gedaan moest worden, werd ik, in hetzelfde district dat mij driemalen, bijna eenparig, benoemdeGa naar voetnoot69, onwaardig gekeurd deel te nemen aan eenige verdere behandeling van 's lands zaken. Ja, ik heb mij moeten verdedigen tegen de beschuldiging van opzettelijke misleiding en bedrogGa naar voetnoot70 en, ook na die verdediging, heb ik moeten aanhooren hoe een lid der 2de Kamer die, ik weet niet waarom, mijn vijand | |
[pagina 274]
| |
schijnt te zijn geworden, openlijk verklaarde geen geloof te hechten aan mijne woordenGa naar voetnoot71! Dit alles, ja ik beken het, is mij bijna ondragelijk en kost mij slapelooze nachten. Nog eens, ik ben niet eerzuchtig en kan mij in de nedrigste positie zeer wel voegen. Maar ik stel prijs op het behoud van mijnen goeden naam; ik stel prijs op de achting van mijne medeburgers; ik stel prijs, ook ten mijnen opzigte, op den eindelijken zegepraal der waarheid. Zal ik die mogen beleven? God alleen is het bekend. Hoe het zij, ik buk, voor zijnen wijzen en heiligen wil, het hoofd.
11 september 1853 J.P.P. van Zuylen van Nijevelt |
|