Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Boekbeoordeelingen.Uit onze Zuid-Nederlandsche Letteren (1892).
| |
[pagina 177]
| |
schik, want meer dan waarschijnlijk zwenkte daar kletterend naast hem een der helden uit zijn boek. Verscheidene jaren zijn sedertdien verstreken, gedurende dewelke ik de eer genoot, met den grooten letterkundige nader kennis te maken. Zekeren dag, vernam ik 's schrijvers nu eens af- dan toenemende ongesteldheid. Later hoorde ik met genoegen, dat hij gansch aan de beterhand was, en het trof mij inderdaad, toen ik in het Staatsblad de aankondiging las van zijne pensioeneering voor onbruikbaarheid. Ten einde de buitenwereld nader in te lichten, stuurde Dr. De Vos een aan de pers medegedeeld protest naar de Kamer, waaruit bleek, dat hij gansch geheeld en genezen was, getuigen bewijsschriften van hoogleeraars en voorname doktorenGa naar voetnoot(1). In zijn boek nu vertelt hij gansch omstandig de geschiedenis van zijne ‘aftuimeling.’ Het is de uiting van een gewettigd wraakgevoel, die scherp en schril moet weerklinken door den lande, maar vooral door de wereld der ambtenaren, onder dewelke velen misschien ook slachtoffers zijn van militaireof civiele willekeur; menschen, die den moed, de veerkracht, maar vooral het talent niet zouden hebben, hunne vervolgers eens duchtig onder handen te nemen tot straffe. Waarover klaagt Wazenaar? Het leger, wil hij doen besluiten, is eene school, waar de slenter blijft tronen, waar persoonlijk initiatief niet als verdienste wordt aangerekend, waardoor men zich, aldaar integendeel, naar generaal Wauwermans' eigen woorden: ‘Aan misvalling en wangunst blootstelt.’ Talrijke misbruiken worden door den schrijver verhaald en gestaafd. Daar worden, schijnt het, commissies gevormd, waarin minderen de beslissingen keuren hunner overheden. Zoo gebeurde het, dat Wazenaar: ‘Hoe zieker, hoe bekwamer, hoe gezonder, hoe min bekwaam’ werd gestempeld. Waarom hij in onmin viel bij de inspectie, weet hij zelf niet, maar hij verdenkt zijne onmiddellijke oversten, ongunstige, onverdiende verslagen te hebben uitgebracht. Dat de heer De Vos werkelijk ziek was tot hervallens toe is waar, want hij klaagt zelf: ‘Ik ben immers nog lijdend aan eene merkelijke verzwakking, die zich openbaart in bleekheid, flauwte, enz.’ Vermits hij geen der lieve kinderen was, bekwam hij met zekeren grond dus zijn rustgeld; de man had echter de tijdelijke onactiviteit verkozen, maar de inspectie, bij wie hij niet in geur van heiligheid verkeerde, bleef doof op dat oor. Niets heeftgebaat, noch voorspraak van invloedhebbende | |
[pagina 178]
| |
academiegenooten, noch klemmende aanbevelingen van machtige kamerleden; na van commissie tot commissie te zijn gesleurd geworden, waar de zaken niet zeer pluis moeten toegegaan zijn, kreeg de reeds genezen ‘malade malgré lui,’ krachtens een koninklijk besluit zijn opgelegd rustgeld, waartegen hij gewerkt had met handen en voeten. Dit is hem een stoffelijk verlies van ruim duizend frank in het jaar, en hij acht het eene bittere miskenning van een voorbeeldig menschenleven gansch gewijd aan zijn ambt en zijn land, door wetenschap en kunst. Zijne onophoudende verzetten hebben hem de algeheele ongenade zijner oversten en daarenboven herhaaldelijk verscheidene dagen arrest op de schouders getrokken; de gebruikelijkste eerbetoonen, als daar zijn het militaire kruis, erkenning van onberispelijken dienst, de vorstelijke ridderorde, huldiging van zijn letterkundig talent, werden hem - deze laatste niettegenstaande eene dubbele voorstelling - onmeedoogend geweigerd. Daar geeft hij thans den brui om, want hoopvol richt hij den blik naar eene toekomst van meer gelijkheid, meer broederliefde en reiner rechtvaardigheid. Omtrent den inhoud van het werk heb ik een en ander in te brengen. Ten strengste gesproken, is het laatste derde gansch nutteloos; na de verschijning van het koninklijk besluit, heeft zelfs gansch het boek geen practisch nut meer. Dit zou echter een kruidenierig oordeel wezen, zeer wel passend in den mond van Batavus Droogstoppel, door Dr. De Vos in Vlaamsch-Waalschen Pastenak omgeschapen. Het heele boekdeel zal misschien wel een geruchtmakende slag in 't water zijn. Berust immers het leger niet op een bekend princiep van kracht en geweld zelfs? En is ijzerstrenge tucht niet nauw aan despotisme verwant? 't Is dus niet te verwonderen dat eene fijne kunstenaarsziel zich tot bloedens toe zal bezeeren, zoohaast hare teertengere vleugelen tegen zoo'n dwangjuk zullen aanslaan. Wel heeft een Körner prachtige strijdliederen gezongen, te midden kogels en schroot; wel was een Tyrtaens de bard van den oorlog; thans moet de dichter veeleer optreden als de zanger van den Vrede, zijne Muze een olijftak en niet zoozeer de krijgsklaroen in de hand dragen. Theodoor Van Rijswijck en Conscience waren ook geen voorname soldaten. Hierdoor bedoel ik, dat het mij hoegenaamd niet verwondert zoo dichter Wazenaar in botsing kwam met de militaire tucht. Dit neemt niet weg, dat een letterkundige ook een zeer goed leek kan zijn, alhoewel het blijkt, dat dichters enkel deugen om prozaïsche professoren te laten geld opstrijken met de uitlegging der geniale werken, die zij schreven, een paar honderd jaar vroeger. ‘Goed aan zijn broodje komen’, dat wordt den dwependen zanger niet gegund | |
[pagina 179]
| |
door vele lui, die te plat en te bekrompen zijn, om zijne schoenen te mogen binden. Sijfelende serpententongen zorgen dan ook, opdat zulks niet gebeure. Het gewichtigste wat ik echter te zeggen heb, is, dat de beschuldigingen door Wazenaar ingebracht zoo erg zijn, dat de tegenpartij zedelijk verplicht is, op die bloedige verwijten breedvoerig te antwoorden. Zoo niet zullen wij moeten zeggen van het leger evenals Multatuli van de Hollandsche natie ‘elle est condamnée par défaut’. Collega's, inspecteurs, de minister, de koning, allen immers, worden aangegrepen met de gloeiende tange der hekeling. Eene opmerking hieromtrent wat het eerste hoofdstuk betreft; het pleit misschien niet voor 's schrijvers gelijk, daar hij zijne Lilliputters van in het eerste hoofdstuk radikaal radbraakt, zonder de minste bewijsvoering die enkel volgt. Wat er ook van zij, na zoo 'n knodslag is het noodig, dat een opperofficier Dr. De Vos te woord sta; of kromt men zich niet meer omhoog, na zulke daverende mokering?Ga naar voetnoot(1) Ik heb niet kunnen nalaten mijn gevoelen onbewimpeld uit te drukken over den inhoud zelven van 't werk; van iemand zeggen, dat hij mooi schrijft en daarmee al, noem ik hem wandelen zenden, met een mooi complimentje. Wazenaar moet immers zelf wel weten, dat zoo hij niet Rooses evenaart, wat den zwaai der zinnen aangaat, hij hem verre overtreft in beeldige taal. Dit is wel het meest gevijlde en gepolijste, het fijnst geschreven en gewreven werk, door hem in 't licht gezonden; in opzicht van kunst stel ik het echter beneden ‘In de Natuur’ om reden zijner gansch persoonlijke strekking. Het gebruik van onbekende zegswijzen, de vreemde wrong der zinnen zal de genietbaarheid voor velen verminderen; de aristocraten in de kunst zullen evenwel zoo iets toejuichen met geestdrift. Wat nog de eigenaardige taal betreft, vooral springt in 't oog het overgroot gebruik van het stafrijm; drieërlei vreemdsoortige woorden worden door den schrijver gebezigd, 1o onbekende of zelden voorkomende, maar toch Nederlandsche 2o kunstig gebouwde, maar niet in 't woordenboek aanwezige; 3e niet te verrechtvaardigen, zelfs tot eene andere spraak behoorende taalvormen. Wazenaar 's rijke woordenschat zou het | |
[pagina 180]
| |
voorwerp kunnen zijn eener belangwekkende philologische studie. Ten einde een denkbeeld te hebben van den kernigen en keurigen stijl van dit boek, leze men het eerste hoofdstuk; wil men de sterkte van den polemist meten, dan bewondere men die gebonden, saamgedrongen, flink gestyleerde vertoogen; men zal best het bijtendst sarcasme genieten bij de lezing van dat onbetaalbaar tooneel, in het leesgezelschap ‘Fraternitas’ voorgevallen, waar een Swift in den krachtigen steller zijn evenknie zou hebben erkend. Welkom tusschen die van bitterheid overkokende bladzijden is ons de volgende penseeling van een winterlandschap (blz. 136): ‘O! Dien guren Januarimorgen, toen ik heentrok naar zijne verwijderde woning, lag daar het winderlandschap zoo wonderschoon voor mijne oogen uitgestrekt. Heesters en boomen, één tuil van glanzende rijmveders. Iedere twijg op stronk en struik omgetooverd in eenen mei van sneeuwblanke juweelen! Ik wandelde op eenen vloer van kristal en zilver voort. De tuinen en het park, waar de steenweg doorsneed leken één witte wolke van dons.’ ‘En ik dacht, hoe gemakkelijk en genoeglijk het moest zijn, voor een zoo rijk man, als de eigenaar van dit prachtig landgoed, getrouw te zijn aan een gegeven woord; en weldaden om hem heen te strooien, als de hemelvlokken op het bevrozen gras der warande!’ ‘Toen ik terugkeerde, smolten, onder 't eerste middaglicht, reeds de uitgeblonken ijsdiamanten dooiend in 't slijk. ‘Ach! ook reeds eenige dagen later, vernam ik, dat de edele man spijt had uitgedrukt niet gelukkig te zijn geweest in zijne voorspraak.’ En nu als staaltje van hekelkracht eenige uittreksels uit zijn ‘Afscheid aan den inspecteur (blz. 296):’ ‘Nogmaals, vlei u niet met eenige inbeelding, dat het is door 't vergeten uwer onbeduidendheid, of door een overschot van achting, dat ik dure minuten, met u te schrijven, doorbreng. Het ware, wat veelte geef, eene verspilling van inkt en papier. ‘'t Is het leger, 't is het land, welke mijne brieven en de rest, in de twee talen der natie, zullen lezen, 't Is voor het volk, dien lesten, besten gerechtsheer der misdrijven zijner onwaarde bedienden; 't is voor hem, dat ik mijne eischrede thans opmaak; 't is ten overstaan van het heele volk, dat ik u kronen zal met eenen lichtkrans, die u mangelt.’ Wat verder, bij het terugvinden van zijn portret (blz. 297): ‘Zie, hier staat hij, die mij smuigende trof met eene potloodpunt; hier staat hij, ten voeten uit, eenen degen aan de zij, | |
[pagina 181]
| |
dat zinnebeeld van macht en moed. Geef hem liever eene darmspuit!’ ‘Waarlijk, daar is ook goud geborduurd op de mouwen en op den kraag van dien lummel; en een zijden sjerp met zware franjekwasten draagt hij om de lende! En kruisen op de borst! Dat hangt allemaal, als aan eenen kapstok. Mijn God! Hoe moet een goed en vroed mensch dan gekleed worden?’ ‘Aan flarden en flenters, ellendige herinnering! Sprekende uitwendige lijkenis van zooveel inwendige leelijkheid! Weg, van tusschen de beeltenissen mijner kinderen, lievelingen, vrienden en kennissen, Gij zult ons album niet bezoedelen, gij. Uwe plaats is even weinig bij dit gezelschap, als in de portrettenreeks der groote mannen en schoone vrouwen, die 'k eerbiedigen en bewonderen mag. ‘Weerstootend wangelaat! Weg, in het vuur! Of mijne arme maag wordt, op uw zicht, wederom verkwaspt, en rispt op, van louter viesheid! ‘Uit mijne oogen, voor eeuwig! En dat u de spelende, dansende vlam, tegen allen afkeer bestand, met innigen wellust verslinde!’ Voorwaar, is Dr. Am. De Vos geworgd als officier, de dichter Wazenaar blijft recht, kloek en forsch als een eik; en Wazenaar heeft Dr. De Vos gewroken, zooals het past aan een man van zijn gehalte.
Fr. V.d. Weghe. | |
Eerste Klanken, door Jozef de Ras. - A. Siffer, drukkeruitgever, Gent. - J.H. Vos, uitgever, Maastricht.Dit bundeltje met een inleidingsbrief van Aberdingk-Thijm vereerd, is, mijns dunkens de gansch mislukte eerste dichtproeve van eenen zeer jongen, vrij onbeholpen verzenmaker. Ik ben niet van diegenen, welke ons letterkamp voor nieuwe aankomenden willen afsperren; geestdriftig zal ik iedereen begroeten, die kennis van taal past aan rijkdom van verbeelding, aan innigheid van gevoel en aan sierlijkheid van figuren. Dit is met den heer de Ras hoegenaamd niet het geval. Poëtischen zin heeft hij wel iet of wat, maar hij weet dien nauwelijks uit te stamelen als een kind zijne.... eerste klanken. De themata, waarop deze nieuweling borduurt zijn oud en versleten, en de taal door hem gebezigd is veelal garen van het gemeenste soort, taal- en kleurloos als twijndraad. Het gansche boekje beslaat 45 bladzijden. Wanneer men de inleiding van den heer Alberdingk-Thijm, zoo gemakkelijk, zoo gereedelijk toegestaan en de voorrede van een bereid willigen vriend weglaat, dan staan | |
[pagina 182]
| |
er in 't gansche werkje ruim 350 verzen, wel der moeite waard, om die in een bundeltje te verzamelen; 't doet denken aan den kleine, die eenige stroohalmpjes bijeengaart en meent reeds eene garve te kunnen inbinden. Den inhoud van 't bundeltje verhalen zou ik bewaarlijk kunnen, want het abstracte wedijvert met het banale en wisselt enkel af met het huisbakkene. Men voege hierbij, dat wanneer de schrijver uwe instemmingen bekomen heeft, hij dezelve algauw verliest door de eene of andere grove feil van klemtoon, die u onaangenaam aandoet. Muziek en poëzie zijn onafscheidbaar; voor mij, een ingewijde, o mijn hoofd! o mijne ooren! wanneer ik stuit op de volgende accentueering: Een heilzaam offer vān Gŏdstoōrn (sic) en wraak. Bladz. 17; Uit welke streek ziět mēn de menschen stroomen. Bladz. 21 Ēn veěgt.... Bladz. 24 hēt kŏrtstōndĭg.... Bladz. 28 Stăak ūwě mijmring In het volgende stuk getiteld ‘De Zwaluw’, eene afgezaagde bede van een krijger tot den voorbijtrekkenden vogel, hotst en botst men op dezelfde hobbeligheden. Op bladzijde..., maar neen, genoeg! niet waar, geduldige lezer? Gij zult met mij betreuren, dat het werkje van weinig aanleg getuigt en dat Schrijver wel zou doen op zich zelven de woorden van Alberdingk-Thijm toe te passen: ‘Kunstoefening is geen spel, geen vermaak, geen tijdverdrijf.’ Het huis Siffer besteedt veel zorg aan zijne letterkundige uitgaven; jammer genoeg, wanneer het zulke prullen geldt! F.V.d. Weghe. |
|