Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Eene bladzijde uit de geschiedenis der wijsbegeerte in de Nederlanden........................, Er is een boek, dat ons, Nederlanders, nog altijd ontbreekt en waarvan ik dikwijls het gemis betreur. Vernuftige geesten hebben met eene kunstige pen de lotgevallen van volk en Staat te boek gesteld, onze wederwaardigheden te land en ter zee voor de nakomelingschap bewaard; anderen hebben de geschiedenis van onze schilder- en letterkunde geschreven of het tafereel van onze zeden, gewoonten, gebruiken en eigenaardigheden gemaaid. Wie geeft ons echter eens de geschiedenis van de hoogere beschaving in ons vaderland? Wie beschrijft ons de ontwikkeling der gedachte? Wie doet voor wetenschap en wijsbegeerte wat voor de staatkunde, de beeldende en literarische kunst met zooveel talent is gedaan? Wie maakt eens voor Nederland in het bijzonder een werk als Guizot er een heeft geschreven hoofdzakelijk voor Frankrijk, of beter gezegd, - want ook het laatstgenoemde boek is meer van politieken dan van eiken anderen aard, - zooals Buckle er een heeft gemaakt voor Engeland en Schotland, en de Amerikaansche geleerde Draper voor de algemeene Europeesche beschaving? | |
[pagina 2]
| |
Niet dat het ons mangelt aan voortreffelijke monographieën. Wie, bij voorbeeld, belang stelt in Spinoza, kan zich te recht helpen, om van geene vreemde schrijvers te gewagen, met de meer of min uitgebreide, doch alle in zekeren zin verdienstelijke, werken van een Dr. J. van Vloten, een Prof. van der Wijck, een Dr. Betz, een Mr. Lotsij, een Dr. van der Linde, een Prof. Land en andere meer. Ook over andere personen en tijdvakken bezitten wij evenzeer degelijke geschriften. Er is intusschen nog niemand gekomen, dat ik weet, om ons den draad aan te wijzen, waardoor de eenheid zou uitschijnen, die tusschen onze groote geesten en tusschen de opvolgende eeuwen van onze beschavingsgeschiedenis bestaat. Hebben de Nederlandsche denkers van den voortijd zekere gemeenschappelijke kenteekenen of karaktertrekken? Op welke wijze en in welke mate onderging de gedachte bij ons den invloed van vreemde toestanden en uitheemsche stelsels? Hoe hebben de wijsbegeerte en de wetenschap onzer buren, van de Renaissance af tot aan Kant, Hegel en Fichte, op onze eigene ontwikkeling gewerkt? En vooral, hoe hebben de Hollandsche en Vlaamsche denkers en geleerden, op hunne beurt, teruggewerkt op Europa? In een woord, welk onderling verband is er tusschen onze eigenaardige beschaving, in den hoogsten zin van het woord, en de verstandelijke ontwikkeling van het westelijk werelddeel, tot hetwelk wij behooren? Ik weet niet, of iemand geschikt is onze letterkunde met zulk boek te verrijken. Wat ik wel weet, is, dat het eene leemte zou aanvullen, waarvan het voortbestaan ongunstig werkt op ons gevoel van eigenwaarde. Wij zijn immers maar te zeer geneigd om ons als natie gering te gevoelen tegenover de grootere volkeren, die ons omrin- | |
[pagina 3]
| |
gen. Wij nemen wel te onzent den weerklank van de gebeurtenissen in het buitenland waar; doch wij vergeten soms al te gereedelijk, dat ook bij ons stemmen zijn opgegaan, naar wier geluid Europa met aandacht en eerbied heeft geluisterd; wij vergeten al te gemakkelijk, dat op Nederlandschen bodem eene mannenschaar is verwekt, die tot leermeesters van de algemeene beschaving hebben gestrekt, van de groote humanisten Agricola en Erasmus tot Grotius, Spinoza, Huygens, Marnix, Coornhert, 's Gravesande, Becker en zoo menig ander, waarop Nederland zeer terecht mag roem dragen, evengoed als op Maerlant, Vondel, Rubens, Rembrandt, Artevelde, den Zwijger, Maurits, de Ruyter en wie er al verder moge met dichtveder, penseel of degen heldenfeiten bedreven of in 's lands raadszalen geschitterd hebben. Het is mij niet onbekend, dat vele dier geleerden zich bediend hebben van het Latijn, soms ook wel van het Fransch, als bij voorbeeld de smaakvolle Hemsterhuis, en dus buiten de lijst der eigenlijke letterkundige geschiedenis van Nederland vallen. Doch zelfs zij, die op het gebied der wetenschap hebben bijgedragen tot onzen eigenen taalroem, worden maar te dikwijls onvermeld gelaten door onze literarische geschiedschrijvers, wanneer hun werk niet rechtstreeks tot het gebied der fraaie letteren behoort.Ga naar voetnoot(1) Deze uitsluiting draagt niet weinig | |
[pagina 4]
| |
bij om ons onze geleerden en wijsgeeren te doen verzuimen en de behoefte te versterken aan een werk, dat zich op de aanvulling van de bestaande leemte zou toeleggen. In afwachting nu dat deze vrome wensch eene werkelijkheid zij geworden, wil ik in de volgende bladzijden eene bijdrage leveren tot de geschiedenis der wijsbegeerte in de Nederlanden. Het is hier geenszins mijne bedoeling de grondbeginselen noch de methode van deze geschiedenis te bepalen; ook niet, eene der hooger bedoelde aanzienlijke figuren in het haar passende licht te stellen. Mijne taak zij veel bescheidener. Ik wil te dezer plaatse een werk bespreken, dat voor een veel kleineren kring berekend is geweest dan de algemeene geestesontwikkeling van West-Europa, doch dat, van ons bijzonder standpunt, toch wel eenige aandacht en waardeering verdient. Ik kan me ook niet beroemen, dat ik het bedoelde werk heb ontdekt of het eerst in bespreking gebracht. Het is, integendeel, vrij algemeen bekend, hetgeen niet wegneemt, dat men het nog wel eens op eene nieuwe wijze beschouwen en er aldus wellicht ook iets nieuws uit leeren kan, indien het den goedgunstigen en belangstellenden lezer behaagt mij verder te volgen.
***
Jonckbloet vermeldt dit werk onder den volgenden titelGa naar voetnoot(1): Kort Begrip, Leerende recht Duidts spreken. Oóck Waarheit van Valsheit te scheyden. Bestaande in vier deelen. | |
[pagina 5]
| |
Ten 1. Twééspraak van de Nederduytsche letterkunst. 2. Ruygh-bewerp, van de Redenkaveling. 3. Kort begrip des Redenkavelings, in slechten rym. 4. Rederijck-kunst, in rijm op 't kortst vervat. Jonckbloet zegt dat dit ‘degelijk en veelzijdig schrift’, hetwelk ‘bestemd was grooten invloed te oefenen’, ‘in den zomer van 1584 het licht zag’. Dit een en ander, - ik meen zoowel dit jaartal als de titelopgave, - is eenigszins onjuist. Voor zoover ik weet, is het met de zaak aldus gesteld. Wij hebben eigenlijk te doen, niet met éen enkel ‘veelzijdig’ schrift, maar wel met vier afzonderlijke werkjes, vormende te zamen eene reeks waarvan meer dan éene uitgaaf is bekend. Bovenstaande titel nu is het hoofd, niet van het oorspronkelijke werk in zijn eersten druk, maar wel van een herdruk, die verder overigens schier in niets van de eerste uitgave verschilt. De aldus genoemde herdruk verscheen in 1649, Tot Saander-Dam, By Hendrick Soetebóóm, by den Overtoom, Inde Witte Pars. De eerste uitgaaf is echter niet van de XVIIe, wel van de XVIe eeuw. Toch verschenen de vier deeltjes niet gelijktijdig. De Tweespraak schijnt eenige maanden ouder te zijn dan hare drie broeders. Althans de Toeeyghenbrief van dezen dialoog, onderteekend door Kayzer, Factoor, Prins ende Kameristen in liefd bloeynde, is gedagteekend den 1n des Hóymaands t'jaar 1584; en wezenlijk de Tweespraak verscheen nog het zelfde jaar, te Leiden, bij Plantijn. Het volgende jaar, dus 1585, kwamen de drie andere gedeelten uit, waarbij het eerst verschenen deeltje wederom werd ingelijfd, zooals blijkt uit de volgende volledige titelopgave van de gezamenlijke | |
[pagina 6]
| |
reeks, zooals zij voor de eerste maal werd te zamen gebracht: Rederijck-kunst, in Rijm opt kortst vervat. Hier by ghevoeght de Redenkaveling ende Letter-kunsts grondvesten. uytghegheven by de Kamer in Liefd' Bloeyende t'Amstelredam. Tot Leyden, by Franchoys Raphelinghen. M.D. LXXXVII. (in-8o van 31 bladz.) Ruygh-bewerp van de Redenkaveling, ófte Nederduytsche Dialectike: De welcke is een Rechtsnoer, om van alle dingen bewyslick ende onderscheydlick te spreken, óóck waarheid van valsheid te scheyden, in alle twistredening hóóghnut ende nódigh zynde; uytghegheven by de Kamer In Liefd' Bloeyende, t'Amstelredam. Tót Leyden, By Christoffel Plantyn. M.D. LXXXV. (in-8o van 182 bladz.)Ga naar voetnoot(1) Kort Begrip Des Redenkavelings: in slechten Rym vervat, om des zelfs voorneemste hóófdpuncten te beter inde ghedachten te hechten. Tót Leyden, By Christoffel Plantyn. M.D. LXXXV. (in-8o van 23 bladz.)Ga naar voetnoot(1) Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, ófte Vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals; uytghegheven by de Kamer In Liefd' Bloeyende, t'Amstelredam. Tot Leyden, by Christoffel Plantyn. M.D. LXXXIV, (in-8o van 112 bladz.)Ga naar voetnoot(1) Het eerste deeltje is Allen Redenryck-kamers opgedragen. Het derde begint met een Toe-eyghen-brief aan Den eerzamen, Verstandighen Jan van Houten, Secretaris der Stede Leyden; het vierde, insgelijks met een Toeeyghenbrief, ditmaal aan Den eerzamen wyzen ende deftighen Burghermeesteren en Raden des Stads Amstelredam, buiten een versje op de keerzijde van het titelblad, Den verstandighen lózen berispers, ende verstandelozen schempers, en verder eene Voorreden. Allen kunstlievenden | |
[pagina 7]
| |
Lezers, wenscht lust tot, vlyt in, ende recht ghebruyck van alle ghoede kunsten D.V. Kóórnhert. Wat nu het tweede deel betreft, dat het eigenlijke onderwerp eener nadere beschouwing zal uitmaken, het prijkt met eene opdracht Den Eerzamen, Wyzen, Hóóghgheleerden ende Achtbaren Heeren, Burghermeesters des Stads, met den Bezórghers ende Hóófden des Hoghen Schools van Leyden, alsmede een vers Totten kunstgheleerden Lezer.
***
Vragen wij nu allereerst: Wie heeft dat boekje geschreven? Jonckbloet antwoordt:Ga naar voetnoot(1) ‘Als voornaamste schrijver geldt algemeen Spieghel, die het aan het oordeel van Coornhert onderwierp, zooals uit de door dezen opgestelde voorrede (eigenlijk slechts de voorrede van de Tweespraak der Letterkunst) blijkt’. Verder voegt hij er nog bij: ‘Wij weten uit een brief van Brederoo dat, buiten dezen, Gedeon Fallet en Roemer Visscher aan het boeksken meewerkten. De Twéespraak wordt dan ook hun in den mond gelegd: 't is eene samenspraak tusschen Roemer en Gedeon.’ Als wij dus aannemen, dat de vier boekjes het gemeenschappelijke werk zijn van het driemanschap Spieghel, Visscher en Fallet, uit lastgeving van de oude Amsterdamsche Kamer Het Eglentierken, onder wier naam zij verschenen, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat de beide laatsten zich met het spraak- en taalkundig gedeelte zullen gelast hebben, het redeneerkundig gedeelte daarentegen overlatende aan Spieghel. Deze | |
[pagina 8]
| |
verdeeling is des te aannemelijker, daar wij dezen laatste ook buiten dit kennen als wijsgeerig schrijver, namelijk uit zijnen Hertspieghel, al handelt dit laatste boek eigenlijk over zedekunde, terwijl we hier met redekunde te doen hebben. Wij zullen dus het Ruygh-bewerp houden voor het werk van Hendrik Laurensz. Spieghel, op grond van groote waarschijnlijkheid. Om nu echter haarfijn te bepalen of de philosofeerende koopman aan dat gedeelte alleen heeft gearbeid dan wel of hij daarin geholpen is geweest door de dadelijke medewerking van zijne vrienden Visscher en Fallet, wellicht ook door de raadgevingen van den op dit gebied zeer bevoegden Coornhert, den vertaler der wijsgeerige werken van Cicero en Boëthius, ziedaar een vraagstuk, dat ik aan de oplossing van bevoegderen overlaat, die beter thuis zijn dan ik in de letterkunde van dit tijdvak en de eigenaardigheden van den stijl der genoemde schrijvers weten te onderscheiden. Deze vraag is buitendien, ook al mocht men gelukken dezelve op te lossen, van geen overwegend belang. Het is ons genoeg, dat wij den hoofdbewerker van het merkwaardige boekje kennen. Daarmede gaan wij nu eenen stap verder.
***
Welke is de beteekenis van het Ruygh-bewerp der redenkaveling in het opzicht der logische wetenschap? Om deze waarde te bepalen, zoo innerlijk als met het oog op tijd en omstandigheden, kunnen wij niet beter doen dan met vergelijkingen te werk te gaan. Niet met de voortbrengselen van den tegenwoordigen tijd echter, dienen wij het werk van Spieghel te meten. Voor ons, die een overzicht kunnen nemen van de proefondervinde- | |
[pagina 9]
| |
lijke wetenschap der XIXe eeuw met haren rijkdom van ontdekkingen en opsporingsmiddelen, en die dagelijks de macht der inductieve methode leeren kennen in de werken onzer vakgeleerden, zou het Ruygh-bewerp, in vergelijking met de meesterwerken van Stuart Mill of Alex. Bain, de vaandeldragers der nieuwe richting, er al zeer schoolsch, deerlijk verouderd en gansch onaanzienlijk uitzien. Zulk standpunt van vergelijking zou dan ook teenemaal verkeerd en onredelijk moeten genoemd worden. Maar zelfs in tegenstelling met Bentham, Hamilton, de Morgan, Boole, Jevons, heel die school van Engelsche redeneerkundigen, die, zich op het standpunt der oude logica stellende, de leer van de sluitreden tot een verbazenden graad van verfijning en volmaaktheid gevoerd hebben, zou ons zestiendeeuwsch boekje maar mager uitvallen. Ook deze vergelijking zou echter hoogst onbillijk zijn. Immers, de bespiegelende wetenschap heeft, zij het dan in mindere mate dan de proefondervindelijke, in vier eeuwen tijds zulke vorderingen gemaakt, (al wordt dit nu ook, wat de logica betreft, door een Kant stelselmatig en ten onrechte geloochend), dat zij in sommige deelen gansch nieuw, en in de andere toch zeer volledigd en vervolmaakt is, zoo wat het scherpe inzicht in de leer als wat den omvang en de zekerheid der toepassing betreft. Maar, al was dit niet zoo, dan mogen wij buitendien niet vergeten, dat het Ruygh-bewerp, zooals de titel het ons genoegzaam zegt, geene de minste aanspraak maakt op den naam van een afgerond, diepzinnig leerboek voor wijsgeeren van beroep, veel minder nog op dien van een baanbrekend werk, waardoor de wetenschap bevorderd, verjongd, of op eene ruimere baan gedreven wordt. Het is veeleer wat wij thans een volksboek zouden noemen. | |
[pagina 10]
| |
Het ‘jueghdelyck groeyende Eglentierken’ heeft dit werk doen opstellen, als uit de opdracht blijkt, opdat anderen, naar hetzelfde voorbeeld mochten werkzaam zijn en haren arbeid verbeteren en aanvullen, ‘tót onuytsprekelyck voordeel van elck leeckmensche, die zonder moeijelycke arbeyd int leeren der talen, met lust alle kunsten dies zullen moghen wys werden.’ Het Ruygh-bewerp is alzoo bestemd om de wetenschap, vroeger het uitsluitend, met scherpe en angstige zorg bewaakte eigendom der scholen, toegankelijk te maken voor het groote publiek, voor alle belangstellenden in de ontwikkeling des verstands. En dat is juist de grootste verdienste en de eigenaardige beteekenis van dit boekje. Even als eens een Jacob van Maerlant voor het in de duisternis der dertiende eeuw naar licht en rede hunkerende volk, de schatten der gewijde en wereldsche geschiedenis en de wonderkameren der natuur mild ontsloot in zijne beroemde leerdichten, immer het voorwerp van des Nederlanders dankbaren eerbied, evenzoo heeft de Amsterdamsche Oude Kamer een nieuw en krachtig leven des geestes willen wekken voor het gansche volk, en daarom heeft zij moedig den ijzeren taalband, die de bron der kennis in de kluisters van het doode Latijn verzegeld hield, verbroken, om de frissche wateren der wetenschap vrij te laten vloeien voor allen. Deze verheerlijking van de volkstaal en hare dienstbaarmaking aan de belangen des algemeenen vooruitgangs, mogen zeker wel gelden als een voornamen eeretitel voor de Rederijkkamers in het algemeen, wier verdiensten anders, trots alle gebreken, zeker niet gering zijn te schatten, en voor het Eglentierken in 't bijzonder, dat zich in het Ruygh-bewerp en zijne broederwerken een duurzaam gedenkteeken heeft opgericht. Als hare jongere | |
[pagina 11]
| |
Amsterdamsche Zuster De Lavendelbloem zich verhoovaardigen mag, Vondels eerste stappen op het dichterlijk gebied beschermd te hebben, waar hij eens tot eer van Nederland eene grootheid van eersten rang zou worden, dan mag de Oude Kamer in Liefde Bloeiende niet min roemen op het werk van hare drie vernuftige leden, die de volkstaal hebben gemaakt tot hetgeen zij altijd en overal wezen moest, een tolk en voertuig van kennis, een krachtig middel tot verlichting en ontslaving. En het mag zeker wel een wonder genoemd worden, dat in hetzelfde jaar en nog wel op het gebied derzelfde wetenschap, twee pogingen van denzelfden aard werden gedaan. Immers het was in 1585, - anders een jaar van rampspoed voor Nederland: het zag Antwerpen vallen in de macht van Spanje en dus de scheiding tusschen Noord en Zuid voor goed voltrekken - het was in 1585, zeg ik, dat Spieghel zijn boek voor het eerst in het licht gaf. En het was ook in 1585, dat Simon Stevijn zijne Dialectike ofte bewysconst liet verschijnen te Leiden, bij Plantijn. Ons vaderland was dus in dit opzicht dubbel bij Frankrijk vooruit, nog wachtende naar zijnen Descartes, die eens ‘het vroeger alleen gebruikelijke Latijn, met dat kristalheldere Fransch (zou) verwissel(en), dat hem onder de schrijvers zijner moedertaal een zoo eervolle plaats deed innemen’,Ga naar voetnoot(1) en die zou durven schrijven:Ga naar voetnoot(2) ‘Zoo ik liever in 't Fransch, dat de taal van mijn land is, dan in 't Latijn, die mijner leermeesters, schrijf, 't is alleen op hoop, dat zij, die zich van hun natuurlijk verstand bedienen, mijne meening juister | |
[pagina 12]
| |
zullen beoordeelen dan zij, die slechts op oude geschriften afgaan; terwijl zij, die gezond verstand met geleerdheid vereenigen - en die ik mij alleen tot rechters wensch - niet zoo partijdig voor 't Latijn zullen zijn, dat zij mijne redenen zullen weigeren te hooren, omdat ik ze in de dagelijksche landstaal uit’, - eene verklaring, die ik niet minder stout en nieuw meen te mogen noemen als zijn baanbrekend: ‘Je pense, donc je suis’. En hoewel het proza van Spieghel zekerlijk voor de vorming van taal en stijl wel wat minder gewichtig is dan het ‘kristalheldere Fransch’ van Descartes voor zijne landgenooten, dan was het toch gansch in den geest der bovenstaande woorden, dat hij zegde Totten kunstgheleerden lezer: Is gheleerdheid niet nut, waar toe de Hóghe scholen?
En zyn de kunsten ghoed, wat houtmen die verholen?
Of dunckt u onze taal niet ryck ghenoegh te zyn
Datmen daar toe behoeft Hebreeus Griex en Latyn?
Neen, het is wyd van daar, dat mooghdy hier bemercken
Ant onbeslepen werck van onvolleerde klercken.
Maar met veel meerder nut zalmen dit waar bevinden,
Wil elck gheleerde man met ernst hem onderwinden,
In Duyts, t' gheen dat hy weet, te spreken met verstand,
Hebdy nu een scholier, ghy kryghter thien ter hand.
.......................
T'is zótte Tieranny, ..............
Dat men de kunsten leert in onbekende spraken.
.......................
Laat dit Land, in Landstaal, u gheleerdheid ghenieten.
Bij deze opwekking en dit voorbeeld bepalen zich echter de verdiensten van onze Rederijkers niet. Het was hun niet alleen te doen om de landstaal in eere te brengen; zij moesten bovendien eene taal scheppen, namelijk de kunstwoorden, die een vasten, geijkten vorm hadden in | |
[pagina 13]
| |
het Grieksch en het Latijn, overbrengen in het Nederlandsch, of, beter gezegd, uit den woordenschat der Nederlandsche wortelen en door vernuftige smeding en samenstelling, gelijkluidende bewoordingen vormen voor de afgetrokkenste kunstbegrippen. Achteraan het kort begrip des redenkavelings in slechten rijm vervat vinden wij dan ook eene reeks kunstwóórden des Redenkavelings, zó wij die verduytscht hebben. Nu zou ik niet gaarne beweren, dat al die benamingen even juist en doelmatig gekozen zijn; als het er moest op aankomen dezelve aan eene schifting te onderwerpen, zou wellicht het een of ander niet volkomen proefhoudend blijken, hoewel ik geloof, dat de meeste om hunne helderheid en juistheid wel dienen voort te leven, althans in blijvende aanmerking genomen te worden. Doch, dat is voor ons eigenlijk de zaak niet. Al heeft Spieghel, of wie het dan ook zij, die deze kunstwoorden vertaald of geschapen heeft, niet zoo vlak zijn wit getroffen als hij misschien wel dacht, - wij houden rekenschap van de zwarigheid van zulken arbeid en van het loffelijke doel en noemen het, in dit opzicht, een verdienstelijk werk. Zooals Brederoo van hem en zijne medewerkers getuigt, in den hooger reeds vermelden briefGa naar voetnoot1, zij waren ‘beweecht met kloeksinnige ijver deze nóóde-lóóse pracherije (der bastaardwoorden) eens af te schaffen, en de trogghel-sack met al de bedelbrocken eens na Vranckerijck (ofte elders daar sij armer van schoone woorden als wij zijn) te senden’, deelende aldus volkomen in de zienswijze van Coornhert, ‘een der zuiverste vertegen- | |
[pagina 14]
| |
woordigers van het humanismeGa naar voetnoot(1)’ die zich zelven voorstelde ‘als die al in (z)ijne jonckheydt, daar (hij) mochte, vermijdt (heeft) vreemde bedel-lappen te brodden opten rijcken mantele der Neerlandsche talen’. Jammer dat de uitslag niet aan de verwachting mocht beantwoorden. ‘Die vrijzinnige, echt Hollandsche poging leed schipbreuk op de voorname deftigheid, die zelfs in onze dagen er maar aarzelend toe wilde overgaan om de wetenschap te ontdoen van de boei eener vreemde taal, waarin onmogelijk de denkbeelden van onze hedendaagsche beschaving kunnen worden uitgedrukt...... Gebrek aan algemeene medewerking hield ook de taalzuivering tegen, waarin men blijkbaar niet zoo slaagde als men gewenscht hadGa naar voetnoot(2),’ zoodat eenige jaren later een Brederoo en een Petrus Scriverius aanleiding vonden om wederom de bitterste klachten te uiten over de taalverbastering. En wat het gebruik der volkstaal in de wetenschap aangaat, het goede voorbeeld van de Oude-Kameristen en van Simon Stevijn ging zoo goed als te loor. Het Ruygh-bewerp en de Bewijsconst bleven alleen staan als monumenten eener echt vrijzinnige en volkslievende stoutmoedigheid en wie zich later in de behandeling der redeneerkunde - om ons nu bij dit vak te houden; doch van de andere mag hetzelfde met evenveel recht gezegd worden - in Nederland een naam wist te maken, hij schreef Latijn. Al hebben wij na de XVIe eeuw een Burgersdijk, een Wyttenbach, een Nieuwenhuis gehad, hunne werken bleven, buiten den kring der schoolgeleerden, ongenaak- en ongenietbaar. | |
[pagina 15]
| |
***
Doch ik zou eene vergelijking maken, - zoo had ik beloofd - om de wetenschappelijke waarde van het Ruygh-bewerp te bepalen. Het wordt tijd, dat ik, na die taalkundige uitweiding, daartoe zal overgaan. Ik weet niet, of de lezer het voor eene ver gezochte vergelijking zal aanzien, wanneer wij Spieghel's redeneerkundig boekje ter beoordeeling leggen nevens de zoogenaamde Logique de Port-Royal. Mij althans schijnt tot zulke onderlinge toetsing genoegzame reden te bestaan. Niet alleen om de uiterlijke overeenkomst: immers L'art de penser verscheen, even als het Ruygh-bewerp der redenkaveling zonder naam van schrijver; thans weten wij dat het zijn ontstaan te danken heeft aan de samenwerking van twee personen, Arnauld en Nicole, de groote Jansenisten en vrienden van Pascal, terwijl de aansporing van derden er ook niet vreemd schijnt aan geweest te zijn: maar de gelijkenis strekt zich verder dan het uiterlijke. Het Ruygh-bewerp en l'Art de penser zijn beide van hunnen kant hoofdwerken, die in zekeren zin eene blijvende waarde behouden hebben. Zij staan ook niet wijd van elkander, wat den omvang en de hoofdzakelijke opvatting van den geest der wetenschap betreft, al is er eene tijdsruimte van bijkans eene eeuw tusschen beide boeken. (De redeneerkunde van Port-Royal verkreeg haren bepaalden vorm in de 5e uitgave van 1683, - terwijl hare eerste uitgave van 1662 dagteekent; de Redenkaveling is, zooals hooger reeds werd opgegeven, van 1584 of 85).
***
| |
[pagina 16]
| |
Een eerste punt, niet van overeenkomst, maar van verschil, dat mij onmiddellijk bij de vergelijking heeft getroffen, is dat onze Amsterdamsche Kameristen hunne taak met zooveel meer ernst opnamen dan de Fransche theologanten. Deze laatsten spreken van de door hen behandelde wetenschap met eene grenslooze minachting. ‘La naissance de ce petit ouvrage est due entièrement au hasard, et plutôt à une espèce de divertissement qu'à un dessein sérieux’: zoo luidt de bekende aanvang van hun voorbericht. De jonge heer de Chevreuse, verlangende op korten tijd de redeneerkunde in hare hoofdtrekken te leeren kennen, zoo verklaarde Antoine Arnauld al lachende dat indien ‘Monseigneur voulait en prendre la peine, on s'engagerait bien à lui apprendre en quatre ou cinq jours tout ce qu'il y avait d'utile dans la logique.’ En, inderdaad, toen het werk gereed was, gaf de jonge hertog zich de moeite van het in vier tabellen samen te vatten, waarvan hij dagelijks eene van buiten leerde, zoodat hij er op vier dagen tijds alles van wist. Andere lezers, die wat minder vlug van opvatting zouden wezen dan Jonker de Chevreuse, worden echter met christelijke voorkomenheid gewaarschuwd, dat zij er wel eenige dagen langer geduld zouden moeten mede oefenen, alvorens de logica te bezitten. Gelukkig dat het heele boek niet gesteld is op dien aristocratischen en theologalen toon van verachting voor de redeneerkunst. In het ‘Premier discours où l'on fait voir le dessein de cette nouvelle logique’ worden de voormelde schimpredenen weder eenigszins goed gemaakt door de verklaring, dat deze wetenschap ‘dont les philosophes exagèrent sans doute l'efficacité,.... a une utilité certaine’ en dat het buitendien vernederend zou zijn er in 't geheel niets van te kennen. De dialectica | |
[pagina 17]
| |
was immers een der drie leden van het trivium der middeleeuwsche scholen. Haar kroonde dus een glans van eerbiedwaardige oudheid. Maar om haar zelve, hechtten de Heeren van Port-Royal er geen heel groot belang aan, hetgeen ook in den loop van het werk op menige plaats maar al te duidelijk zichtbaar is. Hoewel het de leer der Jansenisten was, dat rede en geloof met elkander niet dan volkomen t'accoord en eensluidend kunnen wezen, als twee beken, die uit dezelfde bron vloeien, toch kan ik moeielijk aannemen, dat de groote Arnauld het zou gewaagd hebben van de gronden en het gebruik van het geloof zoo uit de hoogte te spreken als hij met het gebruik en het wezen der menschelijke rede deed. Hoe geheel anders daarentegen onze Amsterdamsche Kameristen! Het is hun geheel en al ernst met hun arbeid. Wel hebben zij het bewustzijn van hetgeen er aan ontbreekt. Met eerlijke bescheidenheid verklaren zij in hunne opdracht ‘alzó wij ghaern bekennen (t'gheen ons werck dóch zonder dit doen zoude) dat wy nóch de zake die wy handelen rechtgrondlyck en verstaan, by de scherpzinnicheid der eerste vinders te rekenen: dies óóck niet treflyx daar in hebben konnen vóórtbrenghen: óóck gheen Leeraars, maar alleen leerlingen die ghaern vorder waren willen gheacht zyn: ófte ongheoeffende bouwheeren, die in een woest maar heel vruchtbaar land ploeghende, niet lievers wenschten als veel kloecke verzóchte bijwoners, om alzó ghezamentlyck door buurlycke hulp een rycker oegst in schuur te mennen’. Maar, denken zij gering van zich zelven, niet zóo echter van de wetenschap. In de Inleiding worden de wijsgeeren der oudheid en de kerkvaders opgeroepen om | |
[pagina 18]
| |
te komen getuigen voor de eer der Redenkaveling. Augustijn, Plato en Cicero zijn de beschermengelen, onder wier vleugelen de schrijver van het Ruyghbewerp zich stelt om den lezer eerbied, aandacht en eenen hoogen dunk in te boezemen. Ik behoef wel nauwelijks te zeggen, dat ik de houding van onze eerzame Hollandsche Rederijkers ruim zoo waardig vind als die van de Fransche godgeleerden. De eenvoudige ernst van onzen Spieghel past hier beter dan de luchtige en voorname hoogmoed, waarmede de beroemde schrijver van La fréquente communion telkens wijst op het ongenoegzame van de rede, op de leemten en de grenzen van hare toepassing, om zoodoende onrechtstreeks en behendig de vastheid en zekerheid van den grond des geloofs te beter te doen uitkomen. Deze stelselmatige geringschatting moge aan eenen scepticus als Sainte-Beuve bijzonder bevallen hebben, ik sluit mij liever aan bij den heer Compayré, die zulken toon, vooral in een leerboek afkeurt, omdat hij de oppervlakkigheid en traagheid van geest in de hand werkt door de verkleining en de verwijdering van het te bereiken doel. In dit opzicht stellen wij dus onvoorwaardelijk het werkje van onze gemoedelijke en van allen godsdienstijver zoo warse Rederijkers van het Eglentierken, boven het kennelijk met eene theologische bijbedoeling geschreven boek der hardnekkige en vurige Jezuiëten- en protestantenbevechters van Port-Royal.
***
Het lust ons nu beide geschriften eens nevens elkander te leggen om te zien, hoe zij, elk van zijne zijde, te werk gaan met de inductieve redeneerwijze. Inductio wordt in de kunstwoordenlijst der Redenkaveling, vreemd genoeg, | |
[pagina 19]
| |
vertaald door dringend besluyt. En dit dringend besluit wordt door het Ruygh-bewerp als volgt bepaald, of uitgebeeld, om de taal van het boek zelf te spreken: ‘Dits een Bewysredening die uyt veel byzondere iet Alghemeyns, óf uyt de Delen het Gheheel, óf uit de Ghedaanten het Gheslacht vóórtbrengt. Want even ghelyck het Schickelyk besluyt (= syllogismus) van de Alghemene tot de Byzondere vóórtreet, (ghemerckt het Meerder Vóórtstel aldaar meest iet Alghemeyns is) in zulcker voeghen komt Dringend besluyt vande Byzondere tot de Alghemeyne’, hetgeen dan opgehelderd wordt met het volgend voorbeeld (bijspel noemde men het toen): De ghemeent van Romen hebben een ghoed ghevoelen van Milo; Ter voorkoming van een verkeerd gebruik van zulk dringend besluit wordt voorzichtigheidshalve nog deze waarneming ten beste gegeven: ‘Datter int bybrengen der byzondere dingen niet vergheten werde, óf datmer iet onghelyx ófte strydighs zou konnen teghen zetten, heeftmen te verhoeden’. Arnauld denkt er niet anders over. Hij is zelfs nog meer verwijderd van de echte opvatting. ‘Les seules inductions ne sauraient nous donner,’ zegt hij (IV, 6), ‘une certitude entière d'aucune vérité, à moins que nous ne fussions assurés qu'elles fussent générales, ce qui est impossible’. Als wij niet anders dan bij ondervinding en inductie wisten, dat het geheel grooter is dan een zijner gedeelten, zoo verzekert hij verder, dan zouden wij er nog niet eens met gewisheid kunnen van overtuigd zijn, maar nog zou de onderstelling geoorloofd blijven, dat | |
[pagina 20]
| |
ergens een geheel zou bestaan, dat niet grooter zou zijn dan zijne gedeelten! Spieghel ten minste waarschuwt ons voor onvolledige inducties; maar hij schildert het volmaakt dringend besluit niet af als een onbereikbaar ideaal. Hierin staat hij dus nader tot Descartes, die in zijne zoo gewaardeerde Règles pour la direction de l'esprit (VII) de inductie of énumération suffisante voorstelt als het zekerste middel om de waarheid te bereiken, de intuïtie alleen uitgezonderd. Doch, zooals men ziet, komt de opvatting van het Ruygh-bewerp met die van L'Art de penser in zooverre overeen, dat beide de inductie voorstellen als eenen bijzonderen vorm van sluitreden of deductieve redeneering. Hoe verre dus staan beide achter bij hun gezamenlijken leermeester, bij Aristoteles, dien zij toch wel moesten kennen, dunkt mij, en bij wien zij leeren kondenGa naar voetnoot(1) dat de inductie de grondslag is van alle weten, dat zij zelve berust op zinnelijke waarneming, dat zij uitgaat van het enkele, evenals het bewijs uitgaat van het algemeene, doch dat het onmogelijk is het algemeene te beschouwen zonder de hulp van de inductie, evenmin als men het abstracte kan leeren kennen zonder dezelfde bemiddeling. 't Is dus nog niet eens noodig onze tegenwoordige philosophische wetenschap als toetssteen te nemen, om te zien, in welke mate beide beoordeelde werkjes onbruikbaar geworden zijn voor den huidigen tijd. Zelfs in tegenstelling met den grooten peripateticus, bij wien wij als de kiem vinden van de heele leer, die eens tot roem van Stuart Mill zou strekken, schijnt beider | |
[pagina 21]
| |
ongenoegzaamheid ten volle uit. Zou ons dit niet mogen wettigen tot het uiten der onderstelling, dat geen van beide wellicht geput heeft aan de heldere en ruime bron van het Organon zelf, maar veeleer aan de magere vlietjes van de scholastische commentariën, treurige gedenkteekenen van de droge, onvruchtbare wetenschap der middeleeuwen? - Dus staan beide ook even hoog in dit - louter negatieve - opzicht: zou men meenen. Toch niet. Wij kunnen aan het Ruygh-bewerp al iets vergeven, dat wij aan L'art de penser als eene zware grief moeten blijven aanrekenen. De opgave van eenige jaartallen is voldoende om dit ten duidelijkste te bewijzen. Het Ruygh-bewerp is, zooals gezegd werd, van 1584 of 85. De logica van Port-Royal, van 1662, terwijl men aan dit laatste werk heeft verbeterd en gepolijst tot in 1683. Dus eene tijdsruimte van tachtig tot honderd jaar tusschen beide werken. Nu, in die tusschenruimte was iets groots gebeurd op het gebied der wijsbegeerte: het Evangelie der moderne richting was verschenen. In 1605 kwam The proficience and advancement of learning divine and human te Londen uit; in 1620 aldaar het Novum Organum; in 1623, altijd in dezelfde stad, dit laatste werk nog eens, ditmaal in verband gebracht met De dignitate et augmentis scientiarum onder den gemeenzamen titel van Instauratio magna. En op het vasteland bleven deze beroemde hoofdwerken van den kanselier Baco van Verulam niet onbekend of onopgemerkt. Het Novum Organum verscheen te Leiden in 1645-1650; De dignitate, eveneens te Leiden, in 1652. Dat Spieghel, die buitendien in 1612 reeds deze wereld verliet, de leer der inductie niet waardeerde en op het verouderde standpunt der syllogistiek bleef, kan men | |
[pagina 22]
| |
hem natuurlijk niet kwalijk nemen. Doch, dat de godgeleerden van Port-Royal onbekend waren met Baco's geschriften en met de werken der geleerden, die aan dezen laatste gediend hadden tot opbouwing zijner leer, ziedaar wat men hun bezwaarlijk zou kunnen vergeven. En dat zij, met dit alles bekend, de grootsche omwenteling niet gezien of gevoeld hebben, die daardoor in de wijsbegeerte der redeneering gebracht werd, is nog veel onvergeeflijker. Als de termen onzer vergelijking dus in dit opzicht beide zeer verouderd zijn, dan zullen wij, betrekkelijkerwijze gesproken, en niet vergetende, dat het ééne nagenoeg eene eeuw ouder is dan het andere, dit laatste dan ook eenen trap lager stellen dan het eerste.
***
Als wij nu echter van de beschouwing van het ontbrekende overgaan tot de positieve zijde der vergelijking, dan zullen wij ons eenigszins verplicht bevinden, ons oordeel te wijzigen. Ik wil intusschen niet zeer diep doordringen in dit onderzoek. Want, voor lezers die met Barbara, Celarent, Darii, Ferio en alle verdere gestalten en wijzen van het syllogisme geenen dagelijkschen omgang hebben, zou eene diepgaande studie van dit onderwerp bezwaarlijk veel belang kunnen opleveren. Wij zullen dus dit gedeelte wat vluchtiger in oogenschouw nemen. Bij het Organon vergeleken, staan de twee boekjes, zoowel in het opzicht van de leer der sluitreden als in het straks beschouwde opzicht der inductie, verre achter. In wetenschappelijke degelijkheid, in fijnheid van ontleding der syllogistische gestalten, in diepzinnigheid en | |
[pagina 23]
| |
veelomvattendheid van theorie, in vruchtbare grondigheid der begrippen, staat het werk van Aristoteles op eene onberekenbare hoogte, zoowel boven Arnauld als boven Spieghel. Het is waar ook, dat deze beide eerder geschreven hebben voor beginnelingen dan voor wijsgeerig ontwikkelde lezers, die zich in de hoogere gedeelten der bespiegelende logica zoeken te volmaken. Alexander's leermeester dus buiten de zaak latende, te meer daar de schrijver van het Ruygh-bewerp zoo gereedelijk verklaart, dat ‘wy noch de zake die wy handelen rechtgrondlyck en verstaan, by de scherpzinnicheid der eerste vinders te rekenen’,Ga naar voetnoot(1) moet het eerlijk gezegd worden, dat ons Nederlandsch boek het, in elk ander opzicht betrekkelijk gesproken, bij het Fransche moeielijk halen kan. L'Art de penser is vooreerst beter geschreven, in losseren, vloeienden stijl, en is dus ook voor onzen tijd belangwekkender gebleven dan het vrij stroeve en onbehaaglijke Ruygh-bewerp. Dit laatste heeft meer het uitzicht | |
[pagina 24]
| |
van een gewoon schoolboek; het eerste, hoewel ook voor de jeugd opgesteld, heeft meer den vorm van een letterkundig werk. Buiten dit verschil, dat wel niet ongewichtig, doch ook niet van overwegend belang is, heeft het Fransche boek andere, meer zakelijke voordeelen op het Nederlandsche, al heeft het dan ook van zijnen kant weer eigenaardige en zekerlijk niet geringe gebreken. Het omvat eene veel uitgebreidere stof, en behandelt die doorgaans met meer scherpzinnigheid en kunde. Op geestvolle bladzijden van onverminderde waarde, - als de hoofdstukken, waarin Nicole handelt over den oorsprong van onze dwalingen, over drift en eigenbelang als de machten die het licht der rede benevelen, over de voorzorgen bij het redeneeren volgens de kunstregelen, - neen, op zulke boeiende bladzijden, rijk aan fijne, scherpzinnige bedenkingen, uitgedrukt in eenen sierlijken, bevalligen vorm en eene klassieke taal, - slechts geëvenaard door eenen Bentham, in zijne studie over de drogredenen van het parlementaire Staatsleven, of door een Spencer, in zijne ontleding der sophismen, die der behandeling van de maatschappelijke wetenschap in den weg staan, - kan ons zestiendeeuwsch rederijkerswerk niet bogen. Zijne verdiensten zijn van bescheidener aard. Om daarover te kunnen oordeelen, volge hier ten slotte eene vluchtige ontleding van Spieghel's Ruygh-bewerp der Redenkaveling. Na eene inleiding, waarin gewezen wordt op de moeielijkheden, die de schrijver ontmoet heeft bij de vertaling der kunstbewoordingen, wordt de redenkaveling of dialectica bepaald als de kunst om ‘van elck voorghesteld ding met ghoede redene, bewyslyck, grondlyck ende eygentlyck te konnen spreken ende handelen: ófte een middel om waarheid van valscheid te onderscheyden, ende te verklaren wat elck ding zy, t'ghevólgh ende het teghendeel van dien’. | |
[pagina 25]
| |
Daarna handelt de Schrijver over de ghemeene woorden of praedicabilia en de zeghlycke woorden of praedicamenta (de categorieën van Aristoteles en de scholastiek), dit alles zeer getrouw volgens de classieke overlevering. Verder krijgen wij de leer der uytbeelding of definitio, alsook de regelen der schifting, deeling en uitvinding. Het tweede boek handelt over het voorstel, zijne verschillige vormen, zijne tegenstellingen en de theorie der omstelling (conversio), opgehelderd met enkele zeer eenvoudige voorbeelden. Het derde boek spreekt over de bewijsredening of argumentatio, waarvan de vormen gerangschikt worden in drie gestalten (figuren) en veertien wijzen met van elke wijze een exempel, en verder nog eenige afgeleide vormen van syllogistische redeneering, als het dilemma, enthymema, enz. Het vierde boek spreekt over vinding. Die vinding komt uitsluitend neer, gelijk te verwachten is, op de leer der gemeenplaatsen (loci). Dit gedeelte is vrij uitgewerkt: de plaatsen zijn verdeeld in persoonlijke en zakelijke, de eerste tien, de tweede vijf en twintig in getal, te zamen dus vijf en dertig, die met eenigen omslag worden verklaard en onderscheiden. Dit boek sluit met eenige raadgevingen over het gebruik der plaatsen, voorgesteld als een probaatmiddel om ‘rypheid van óórdeel en ryckheid van redenen in allen handel te bekomen’, terwijl als voorbeeld van dit gebruik eene dissertatie ten beste wordt gegeven over de belangwekkende vraag of een philosooph een wyf zal nemen; de eigenlijke oplossing van dit vraagstuk is er ongelukkiglijk echter niet bijgevoegd, alleen de methode wordt breedvoerig aangewezen. Het vijfde en laatste boek, vande arghlistighe, bedrieghlycke Sluytredenen: ofte middel, om de nueswyze lós-staande | |
[pagina 26]
| |
Bewijsredenen te wederleggen behelst eene vrij elementaire leer der sophismen en paralogismen, omtrent zooals men ze nagenoeg overal vindt opgesomd, hier teruggebracht tot dertien voorname typen. In al deze boeken blijft het Ruygh-bewerp overigens dicht bij den geest der leer van Aristoteles, al is zijne waarde in vergelijking met het Organon, zooals hooger gezegd werd, maar zeer gering te noemen. Immers, ‘hier te lande was men...... verre van het denkbeeld verwijderd, om Aristoteles zoo geheel te miskennen (als Baco en Descartes deden, meent de Schijver; en wij voegen er bij, als Port-Royal zich, hoewel op eene andere wijze dan de voornoemden, verstoutte te doen) dat men hem als het ware uit het geheugen zoude hebben willen verbannen. Op hoogeren prijs stond hij bij ons, al deelden wij niet in de bijgeloovige dweperij, welke hem in vroegere tijdperken de onfeilbaarheid schier had toegekend’Ga naar voetnoot1.
***
En als wij nu, aan het einde van deze beschouwing gekomen, dezelve willen samenvatten, en vragen, wat we eigenlijk geleerd hebben uit die octavo-uitgave van den meester-drukker Plantijn, dan dunkt mij dat het antwoord moet luiden aldus: Het Ruygh-bewerp bereikt geenszins de hoogte, waartoe de redeneerkunde zich als wetenschappelijk vak verheven had bij de groote genieën der Grieksche wijsbegeerte, onovertroffene leermeesters van zoovele opvolgende geslachten, noch tot de hoogte van de logica onzer | |
[pagina 27]
| |
dagen, voorbereid door den geestesarbeid der drie laatste eeuwen en door de vernieuwing van alle takken der menschelijke kennis. Door stoutheid en oorspronkelijkheid van gedachte of door diepzinnigheid van leer, munt het allerminst uit. Evenmin door buitengewone hoedanigheden als kunstwerk. Het mag alleenlijk gelden als een eenvoudig schoolof volksboek, overigens sober gesteld, helder van taal en bewerking, klemmend van betoog, en met eene - in dien tijd minder gewone - gelukkige schikking der deelen en afmeting der evenredigheden, als bij een leerboek volkomen passen. Voor onzen tijd heeft het dus geene wetenschappelijke beteekenis meer. Dit neemt echter niet weg, dat het eene aanzienlijke historische waarde behoudt. Geplaatst in de lijst van de XVIe eeuw, is het alleszins geschikt om de belangstelling van den onbevooroordeelden denker op te wekken. Het is de ernstige, gewetensvolle pennevrucht van een hoogst verdienstelijk man, vermoedelijk bijgestaan door hulp en raad vanwege een paar niet min talentvolle tijdgenooten, en door de bescherming en medewerking van die oude Kamer, waarvan zonder overdrijving mocht gezegd worden, dat zij ‘een voorbode der toekomst’ was, ‘te midden der onbeduidendheid en verbastering’. Het is eene edele poging om het volk deelachtig te maken aan de schatten der wijsheid, door zoovele vernuftige geesten in tal van schriften neergelegd, die, eilaas, door het ongewone van taal en vorm, voor de meesten ontoegankelijk bleven. Het mag dus, in dien tijd dat het Latijn nagenoeg eene onbetwiste heerschappij voerde in de wetenschappelijke wereld, beschouwd worden als eene daad van zuivere volksliefde en beschavingsijver. | |
[pagina 28]
| |
Ja, dat is het woord: dit boekje is eene daad! Van hoevele zwaarlijvige, diepgeleerde en grondig doorwrochte folianten en kwartijnen mag wel hetzelfde gezegd worden? En waar dit getuigenis van een geschrift mag gegeven worden, daar moet men meer leemten en gebreken over het hoofd zien, dan er bij het scherpziendst onderzoek aan Spieghels werk kleven. En wie verder de taal om haar zelve liefheeft, mag ook wel een dankbaar aandenken bewaren voor die overtuigde mannen, die zich zulke moeite hebben gegeven om haar te verrijken met zoo vele echt ‘Nederduitsche’ kunstwoorden, om haar te verheffen tot een bekwamen tolk, niet alleen van de aandoeningen des gevoels, maar ook van de begrippen der rede, niet alleen van de luchtige scheppingen der verbeelding, maar ook van de meest afgetrokkene denkbeelden der verhevenste bespiegelende wetenschap. Om deze dubbele reden is het, dat ik mij, niet zonder eenige ingenomenheid en voorliefde, met dit bescheidene werkje eenigszins in 't breede heb beziggehouden. En daarom is het ook, dat ik bevestigen durf: als iemand zich eens gelast met de ontwikkeling der gedachte en der hoogere beschaving van ons volk te beschrijven, dan zal het Ruygh-bewerp der Redenkaveling van de kamer In Liefde Bloeyende het dankbare onderwerp leveren voor eene aantrekkelijke bladzijde van de geschiedenis der wijsbegeerte in de Nederlanden.
Antwerpen, Juli 1879.
Arthur Cornette. |
|