Nacht-gevry, tusschen een zinjeur en een juffrouw.
Stem: Lestmaal twee gelieven.
't Scheen een grootse pronker;
wand'len voor zijn liefjes deur,
Maekten daer in 't donker:
En zeer fraey te speelen,
Iuf[fro]uws hert te strelen
Hoort eens na myn spreken:
Sy uit slaap ontsprongen,
ziet hier sta ik vol van pyn,
Ag myn lief het is om niet,
Lief en wilt niet schroomen,
Nu zo klim ik spoedig op:
Sinjeurs hert aan 't blaken
'k Hoorden heftig rommelen
Sinjeur aan het stommelen;
By haar vlam door 't kussen:
maar haar Vader hier op let
quam zeer haast van 't bed.
met een Kaars in de hand:
Dat gy niet na bed en gaat;
't hooft niet wel en staat.
| |
Ik hoorden heftig spooken;
zo meende ik door 't gedruys:
ziet hoe dat ik voor u kniel:
'k heb mijn waerde Engel,
En door liefs gestrengel,
Vaak u deur en Ring bekust,
Eer zal 't velt verkeren,
Eer ik breek mijn zuiv're min,
Doet zeer haast een schootje,
Iuffrouws hart aan 't woelen,
Als een Roos in 't blaken,
Blies het Kaars ligt uyt,
Wat hy haar ging schenken;
woelden daar met zoet gelag,
Meende dat hy was alleen,
't Maagde Roosje van zyn steel
Tegen Ouders streng bediet,
Brouwt mijn geen verdriet.
Wilt daarom niet schromen,
Dat ons Trouwdag zy gestelt,
Wilt voor trouw hem steken,
Tot een zegel van de Trouw,
Lief toeft dan niet lange,
Maakt mijn tog niet bange,
Neemt u valreep mee op gank:
Haast van kouw gestorven:
'k Maak dit deuntje vaardig;
't geen ik zag zo aardig:
Van dees Minnaar en zyn Bruid;
Vaart wel Iuffrouw vaardig
EYND
|
|