| |
| |
| |
[De luchtreizen van Rakker en zijn makker. Deel 1: Naar de Noordpool]
Het eerste feit, dat ge moet weten,
Is: Hier wordt Haust Beschuit gegeten.
Papa zegt: ‘Ik schei niet meer uit,
Als ik begin aan Haust Beschuit.’
Het zoontje eet zijn buikje rond,
Want Haust Beschuit houdt hem gezond.
Wat overblijft, wordt dan voor morgen
Weer veilig in de kast geborgen.
| |
| |
Nu is het nacht - en ziet de Maan
Met bleek gezicht de aarde aan.
Die Maan maakt Rakker en zijn Makker,
Op 't etiketje, eensklaps wakker.
Tezamen springen zij terstond
Van 't etiketje op den grond.
‘Hier heb ik lang genoeg gestaan’, -
Roept Makker, - ‘laat ons reizen gaan!’
| |
| |
‘Wij gaan de wereld zien! Maar hoe?’
Vraagt Rakker, - ‘weet jij waar naar toe?’
‘De menschen reizen - zegt deez' krant -
Per Zeppelin van land tot land.’
‘Het scheepsvolk krijgt uit de kombuis
Dezelfde Haust Beschuit als thuis.’
‘Die zak wordt onze Zeppelin:
Beschuit er uit - en lucht er In.’
| |
| |
Zij halen al de Haust Beschuit
Nu stuk voor stuk het zakje uit.
En plakken voorts, bij 't zilv'ren licht
Der Maan, den Haustzak stevig dicht.
Zij blazen, met vereende kracht,
Den zak vol lucht, uit alle macht.
‘Kijk Makker, 't Haustschip stijgt! Hoezee!
Maar.... hoe gaan jij en ik nu mee?’
| |
| |
‘Wacht! In dit mandje vinden wij
Logies en plaats voor kookgerei’
‘Gereedschap, dekens en een vlag,
Die zeker niet ontbreken mag.’
‘Wij moeten 't schip nog bovendien
Voor 't sturen van een roer voorzien.’
‘Ziezoo! Waar gaat de reis nu heen?
Naar Durgerdam, of Hoogeveen?’
| |
| |
‘Neen Rakker, 'k heb een grootsch idee:
Wij gaan er naar de Noordpool mee.’
En, met de Haustvlag in den mast,
Vertrekken zij nu uit de kast.
‘Ho!! Makker, beter sturen, zeg!
Die schoorsteen is ons in den weg.’
Zij gaan door 't open tuimelraam
Op weg naar avontuur en faam.
| |
| |
De gansche stad ligt nog te slapen,
Bij het vertrek van onze knapen.
Omhoog de sterren - en benëe
De uitgestrekte huizenzee.
‘Kijk! In het grootste van die huizen
Woont Gerrit met zijn witte muizen.’
‘Hei! Hola! Rechtsomkeert, is 't woord.
We hebben geen beschuit aan boord.’
| |
| |
‘Geen nood! Dáár, boven alles uit,
Steekt de fabriek van Haust Beschuit.’
Zij arriveeren op het dak
Uit een der voorraadmagazijnen
Gaat de beschuit nu snel verdwijnen.
Zij wordt door Rakker's rappe hand
Opeengestapeld in de mand.
| |
| |
Bij d'afvaart wordt het Haustschip net
In 't ochtendzonnetje gezet.
Hier is - bekeken van omhoog -
De Zuiderzee nog lang niet droog!
Opeens begint een aantal meeuwen
In koor om Haust Beschuit te schreeuwen.
De Marker Visschersvloot staat pat,
Want elke meeuw vliegt er op af.
| |
| |
Gezeten op den rand der mand,
Aanschouwt nu Rakker 't gansche land.
‘Het volk’, - zegt Makker, - ‘hier beneden,
Lijkt weldoorvoed en zeer levreden.’
‘Zóó, Makker, 'k zal op hun gezichten
Eens eventjes mijn kijker richten.’
‘Ik zie een heel gezin op straat,
Dat Haust Beschuit te eten staat.’
| |
| |
‘Dàt is warempel niet zoo gek.
Ikzelf heb óók een reuzetrek.’
‘Ja, 't is weer tijd voor Haust Beschuit,
Dan rusten wij meteen wat uit.’
Een laatste blik op Holland's strand,
Een laatste groet aan 't Vaderland.
Zij turen in het vèr verschiet,
Maar veel bizonders zien zij niet.
| |
| |
‘De zee doet mij naar visch verlangen,
Wij moesten er eens eentje vangen.’
‘Ik neem, als aas, een Haust Beschuit,
dan zwemt de visch het water uit.’
‘Jij houdt het roer - en ik de lijn....
Wat lager.... ho!.... zoo gaat-je fijn!
Wa's dàt? Een ruk? Ik heb al beet!
Ik snap niet, hoe die visch het weet.’
| |
| |
Intusschen wordt er daar beneden
Verwoed om de beschuit gestreden.
Ten slotte gaat de heele kluit
Naar boven - mèet de Haust Beschuit.
Alwaar terstond, met man en macht,
De vangst naar binnen wordt gebracht.
De visch springt Rakker is 't gezicht
En hij verliest zijn evenwicht.
| |
| |
‘Wat zeg je wel van dezen baas?
Dat is nu een zoutwater-haas!’
‘Blaas jij het vuur maar krachtig aan,
Dan is het bakken vlug gedaan.’
‘Wat heerlijk, zeg! Wat ruikt dat lijn!
Wat zal die visch straks lekker zijn!’
Thans eten onze twee kornuiten
Gebakken visch met Haust Beschuiten.
| |
| |
Het Haustschip volgt de Noorsche kust;
De fjorden zijn een oogenlust.
‘Wat is er aan de hand! Wij zakken!!
Er is toch niets gebeurd bij 't bakken?’
‘Mee! Maar ik zie, er is een gaatje
In 't schip gekomen door een graatje.’
Zij kijken angstig uit hun mand,
Al dalend in het vreemde land.
| |
| |
Nu staan zij heelhuids op den grond,
Beteuterd kijkend, maar gezond.
‘Juffrouw, ons Haustschip ligt in zwijm,
Hebt U misschien een potje lijm?’
Haar kroost staat, als een kudde schapen,
De twee piloten na te gapen.
Alvorens zij het werk beginnen,
Staan zij zich even te bezinnen.
| |
| |
‘Halt, kinderen! Nû is het uit!
Straks krijgen jullie Haust Beschuit.’
Met lijm en kwast gaan zij probeeren
Het gaatje weer te repareeren.
‘'t is klaar, juffrouw - en permitteer,
Dat ik op Haust Beschuit tracteer.’
‘Hier, kleine dreumes, pak maar gauw,
Die Haust Beschuit is nu voor jou.’
| |
| |
De straatjeugd ziet, in stom verbazen,
Hoe 't Haustschip weer wordt bolgeblazen.
En, tot verwondering der kleinen,
Ligt het weer vrij en fier te deinen.
‘Het werk is, geloof ik, goed gedaan,’
Zegt Rakker, - ‘laat ons verder gaan.’
En allen hebben groote pret,
Wanneer de reis wordt voortgezet.
| |
| |
Zij naderen het Hooge Noorden
En zien weer onbekende oorden.
Zoodra zij 't nieuwe land bespieden,
Ontdekken zij daar vreemde lieden.
De menschen, die zij er ontwaren,
Staan stokstijl naar omhoog te staren.
't Zijn Eskimo's, in bont gekleed,
Voor d'aankomst van het schip gereed.
| |
| |
De Eskimo's zijn vol verlangen
Om onze vrienden te ontvangen,
Die door een maal van Haust Beschuiten,
Met de bevolking vriendschap sluiten.
Een Eskimootje roept voldaan:
‘'k Lust liever Haust, dan levertraan!’
Er is een Optocht tot besluit,
Uit dankbaarheid voor Haust Beschuit.
| |
| |
‘Zeg Makker, weet-je wat ik vind?
Er is hier bitter weinig wind.’
‘Die walvisch zwemt ons snel voorbij;
Wij gaan veel langzamer dan hij.’
‘Wacht! Voor een zakje Haust Beschuit,
Trekt hij ons wel een eind vooruit.’
De list gelukt.... en aan het koord
Gaan zij in razend tempo voort.
| |
| |
‘Mijn handen zijn verstijfd van kou!
Hoe gaat het eigenlijk met jou?’
‘Wel Rakker, laten wij de kleeren
Der Eskimo's maar eens probeeren.’
‘Daar staat zoowaar een ijsbeer, Makker,
Die heeft het ook al koud, de stakker.’
't Gevogelte roept luide uit:
‘Geel ons toch óók wat Haust Beschuit!’
| |
| |
De NOORDPOOL! Ha! Het lijkt wel feest!
Een ieder is er reeds geweest!
Al zijn ook and'ren vóórgegaen,
De Haustvlag moet in 't midden staan.
‘En nu naar huis!.... Vooruit koetsier!
Ga met bekwamen spoed van hier!’
De walvisch kwispelt met zijn staart
En zwemt terug met groote vaart.
| |
| |
‘Wij zullen van ons proviand
Een deel begraven in dit land.’
‘Wie dan nog graag iets wil ontdekken,
Kan hier zijn Haust Beschuit betrekken.’
Zij roepen telkens even: ‘Ho!’
Waar plaats is voor een Haust-depôt,
Om reizigers, die daar verdwalen,
Op Haust Beschuiten te onthalen.
| |
| |
Daar in de kast staal vele nachten
Het etiketje - leeg - te wachten,
Op onze vrienden, die tezaam
Weer huiswaarts keeren door het raam.
En landen op dezelfde plek,
Waarop zij stonden bij 't vertrek.
Zij zetten alles stil en vlug
Weer netjes op zijn plaats terug.
| |
| |
Gezellig praten zij een uurtje
Van 't wonderlijke avontuurtje.
‘Ik wou, dat op den tweeden tocht
Ons Haust-schip Afrika bezocht.’
‘Dat kán. Maar.... daar komt iemand aan!
Wij gaan op 't etiketje staan.’
En het verhaal: ‘Met Haust Beschuit
Per Luchtschip naar de Pool’ - is uit.
|
|