| |
| |
| |
Het nieuwe elan van de historische naamkunde in het buitenland
Jozef Van Loon
Besprekingsartikel van Dieter Geuenich en Ingo Runde (reds.), Name und Gesellschaft im Frühmittelalter. Personennamen als Indikatoren für sprachliche, ethnische, soziale und kulturelle Gruppenzugehörigkeiten ihrer Träger (390 pags.). Hildesheim-Zürich (Georg Olms) 2006.
Deze lijvige bundel bevat een twintigtal bijdragen aan een colloquium dat plaatsvond in Mühlheim-Ruhr van 24 tot en met 26 september 2004. Het colloquium was een initiatief van het onderzoeksverband Nomen et Gens dat in de jaren negentig onder impuls van Dieter Geuenich e.a. werd opgericht met de bedoeling het mediëvistisch antroponymisch onderzoek in Duitsland nieuw leven in te blazen. Dat laatste was geen geringe opgave na het jammerlijke debacle dat de historische naamkunde in Duitsland moest incasseren toen de werkzaamheden aan de realisatie van een ‘Nieuwe Förstemann’ in de jaren zeventig moesten worden stopgezet. Het is de grote verdienste van onderzoekers als Geuenich, Haubrichs, Jarnut c.s. het historisch naamkundig onderzoek uit dit diepe dal te hebben getrokken door het louter naamkundig onderzoek inhoudelijk en interdisciplinair te verruimen in de richting van de prosopografie en de mediëvistiek. Deze inspanningen hebben de afgelopen jaren geresulteerd in een aanzienlijk aantal colloquia die hun neerslag hebben gevonden in lijvige congresbundels waarvan er enkele als Ergänzungsbände bij het prestigieuze Reallexikon der Germanischen Altertumskunde zijn verschenen (o.a. Geuenich, Haubrichs en Jarnut 1997, 2002, 2004). Voor zijn volgehouden inspanningen werd de onderzoeksgroep tijdens het colloquium in Mühlheim bekroond met de Prijs van de Henning-Kaufmann-Stiftung. De hier besproken bundel bijdragen opent trouwens met de uitvoerige laudatio's die bij die gelegenheid werden uitgesproken door twee tenoren van de germanistiek en onomastiek, Stefan Sonderegger en Friedhelm Debus.
Omdat de inhoud van de bijdragen erg uiteenloopt, heb ik ze in mijn bespreking voor de overzichtelijkheid thematisch gegroepeerd. Daarbij komen de thema's die het meest centraal staan in de onderzoeksproblematiek van Nomen et Gens het eerst aan de beurt.
Drie bijdragen behandelen de problematiek van de gegevensverwerking en de architectuur van de databank van Nomen et Gens. Walter Kettemann beschrijft in
| |
| |
Vom Überlieferungsgrund zur Ergebnispräsentation (41-53) de organisatie en de voordelen van de relationele databank die in 2000 werd ontworpen en sedert 2004 als platform toegankelijk is gesteld voor de medewerkers in de diverse onderzoekscentra van Nomen et Gens. Matthias Böck en Dieter Geuenich geven in Möglichkeiten der statistischen Auswertung der im Projekt erfassten Personennamen (336-352) een gedetailleerde kijk in de opbouw van de databank, die op dit ogenblik zo'n 80.000 namen van de 3e tot de 8e eeuw bevat. Ze beklemtonen het grote belang van de lemmanormalisering als essentiële voorwaarde om in dit ontzaglijke materiaal verbanden tussen de tientallen grafische, regionale of andere naamvarianten aan het licht te brengen. De auteurs tonen dat aan met een voorbeeld uit hun Beierse materiaal. Heike Hawicks en Ingo Runde (Der Probeartikel *guda-friþu-z, Gotefrid, 353-378) presenteren een proeve van een lemma-artikel in de databank aan de hand van de naam *guda-friþu-z. Bij de normalisatie van het lemma werd voor een gereconstrueerde Oudgermaanse vorm geopteerd om op termijn vergelijkingen mogelijk te maken met Germaanse namen uit andere taalgebieden. De zeer uitvoerige behandeling van de afzonderlijke naambestanddelen (i.c. van de naam Gotefrid; dit gedeelte is van de hand van Christa Jochum-Godglück) zal zeer nuttig blijken te zijn wanneer al het materiaal raadpleegbaar is in een gedigitaliseerde uitgave van de hele relationele databank. Uit het prosopografische gedeelte van de bijdrage, over de Alemannische hertog Gotefrid uit de 8e eeuw, blijkt welke nieuwe onderzoeksmogelijkheden met het project en de databank van Nomen et Gens worden geopend.
Zes bijdragen uit de bundel behandelen strikt de initiële onderzoeksvraag van het project Nomen et Gens, zoals in de ondertitel van de bundel aangegeven, namelijk de relatie tussen naam en etnie in oudheid en middeleeuwen.
Wolfgang Haubrichs analyseert in Ostgermanische Personennamen in rheinischen Inschriften des frühen Mittelalters (293-309) enkele namen op vroegmiddeleeuwse inscripties uit de buurt van Worms en Wiesbaden. Hij komt op grond daarvan tot het besluit dat in dat gebied in de 5e-6e eeuw zowel Oostgermanen, Westgermanen als Romanen woonden en dat het gebied meertalig was.
Hermann Reichert nuanceert in Nomen et Gens im Urgermanischen (103-120) een these van Reinhard Wenskus (uit 1973) volgens wie de Oudgermaanse persoonsnaamgeving in belangrijke mate ingegeven werd door de binding aan het voorgeslacht. Deze stelling wordt alleen al tegengesproken door de on-Germaanse namen van Ariovistus, Arminius, Boiocalus enz. (waarbij evenwel niet is uit te sluiten dat deze personen mogelijk uit menghuwelijken voortkwamen). Hoewel genealogische vernoeming zeker heeft bestaan, kunnen ook al in de Oudgermaanse naamgeving episch-literaire factoren een rol hebben gespeeld. Als een van de beste kenners van de Oudgermaanse naamgeving gaat Reichert uitvoerig in op opvallende naamsovereenkomsten van Germaanse vorsten uit de Oudheid en personages in de Oudnoorse heldensage van vele eeuwen later. Hij knoopt daarbij op kunstige wijze
| |
| |
verbanden waarin wel niet iedereen hem gewillig zal willen volgen. Zo legt hij louter afgaand op de naamsovereenkomst een verband tussen de Taciteïsche Ammius en de Oudnoorse held Hamði. Beide namen bevatten volgens hem ogm. *hamo ‘omhulsel, bekleding’, waarbij hij zich baseert op de naam van een verwant van Ammius, Sarus, die verband zou houden met germ. *sarwa ‘krijgsbekleding’. De eveneens bij Tacitus vermelde Chattenvorst Arpus, met zijn tweede naam Gandestrius, wordt door Reichert in verband gebracht met Erp, een andere figuur uit de Hamðismál. Reichert etymologiseert de naam Arpus als ‘ganzerik’ op grond van de vormovereenkomst met Duits Erpel ‘ganzerik’ en de vormovereenkomst tussen Gandestrius en Duits Ganter ‘ganzerik’.
In een kritisch artikel waarschuwt Hans-Werner Goetz (Probleme, Wege und Irrwege bei der Erforschung gentiler Namengebung, 319-335) tegen al te snelle conclusies over het verband tussen naam en stam op grond van loutere vormovereenkomsten. Hij oefent daarbij kritiek op de werkwijze van de mediëvisten R. Wenskus en vooral H. Kleinschmidt, die op grond van oppervlakkige naamsgelijkenissen ongefundeerde conclusies m.b.t. de vroege middeleeuwen hebben getrokken. Zo bracht Wenskus een persoon uit de Traditiones van Corvey, Uffo qui et Liudulfus, in verband met koning Offa van Mercië en stelde H. Kleinschmidt de Langobard Anschis gelijk met een Oudengelse Oisc, een zoon van de legendarische Hengest. Anderzijds neemt Goetz stelling tegen de mediëvist P. Amory, die zich dan weer overdreven sceptisch had opgesteld ten aanzien van mogelijke verbanden tussen naam en etnie, maar die scepsis even uit het oog had verloren bij zijn eigen studies over de Bourgonden.
De relatie tussen naam en etnie in niet-Germaanse landen wordt onderzocht in twee artikelen. Maria Giovanna Arcamone geeft in haar bijdrage (Die italienische Anthroponymie germanischen Ursprungs und ihr Fortleben im heutigen Italien, 137-152) een overzicht over de grote aantallen Germaanse voornamen in de middeleeuwse Italiaanse antroponymie en hun voortleven in moderne Italiaanse familienamen. Ze wijst erop dat men bij een onderzoek naar het verband tussen naam en groep Langobardische namen vaak moeilijk zal kunnen onderscheiden van Frankische namen, die na de verovering van Lombardije door Karel de Grote frequent werden. In een diepgravend artikel behandelt Dieter Kremer (‘Germanische’ Namen auf der iberischen Halbinsel, 153-172) dezelfde problematiek voor het Iberisch schiereiland. Hij wijst op de moeilijkheid dat namen van Suebische, Wisigotische of Vandaalse oorsprong moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden en op het ontstaan van hybride Romaans-Germaanse namen als Gundifortis, Pulcresindis, Dulcemiro enz. Kremer, met J. Piel de grote specialist van de Hispano-Gotische namen, doet in dat verband een poging om Westgermaanse van Oostgermaanse namen te onderscheiden. Zo zijn de naambestanddelen -bald, -helm, -hard e.a. niet-Iberisch, -funs, -gild, -geba e.a. daarentegen wel. Deze vaststellingen zijn niet enkel van belang voor
| |
| |
het Iberisch schiereiland, maar ook voor andere gebiedsdelen van de Germania waar ooit Oostgermanen hebben verbleven (zie o.m. de bijdrage van Haubrichs in de bundel). Kremer stelt ook een nieuwe etymologie voor van de Hispano-Gotische naam Oliba, die hij door metathese ontstaan acht uit ouder Opila en in verband brengt met de Karolingische Olivier. Hij waagt zich ten slotte ook op het terrein van de historische fonologie van het Spaans met de hypothese dat de palatalisatie van k- vóór i, e in het noordoosten vroeger zou hebben plaatsgevonden dan in de rest van het schiereiland.
Eveneens in direct verband met de centrale problematiek van Nomen et Gens, maar methodologisch van een totaal andere aard dan de vorige bijdragen, is de bijdrage van Patrice Beck, Monique Bourin en Pascal Chareille. In Anthroponymie et déplacements (219-239) doen zij verslag van een grootschalig onderzoek, opgezet met financiële steun van het CNRS en met methodologische ondersteuning van o.m. CALTECH, waarbij populaties o.m. in Karolingisch en laatmiddeleeuws Frankrijk antroponymisch worden vergeleken. De basishypothese is dat patroniemen (in de definitie van de auteurs: vererfde namen via de vaderlijn) uitgelezen materiaal vormen voor de studie van de historische migratie van genetisch materiaal. Het historisch naamkundig onderzoek in Frankrijk heeft handig weten in te haken op het onderzoek in de demografische genetica, dat sedert de ophefmakende studies van L. Cavalli-Sforza een hot topic is geworden in de biowetenschappen en over kredieten beschikt waarvan men in de geesteswetenschappen slechts kan dromen (over de reusachtige verschillen in de subsidiëring van bèta-wetenschappelijke en geesteswetenschappelijke projecten leze men in dezelfde bundel de goed gedocumenteerde laudatio van Friedhelm Debus). De bijdrage van Beck e.a. blijft beperkt tot de beschrijving van een aantal statistische technieken waarmee o.m. de antroponymische (in hun ogen ook genetische) overeenkomst of verschillen tussen twee populaties of de namenvariabiliteit binnen een populatie kunnen worden gemeten, maar gaat nergens in op concrete analyses of prosopografieën. De cliometrie vervult ontegensprekelijk een belangrijke plaats bij het verwerken van onoverzienbare aantallen homogene grootheden, zoals bij persoonsnamen, maar de vraag is of de in het artikel voorgestelde technieken en formules wel relevant en adequaat zijn. De relevantie van kwantitatieve benaderingen is niet gelegen in het zichtbaar maken van wat reeds lang gezien is,
maar in de mate waarin de aldus verkregen bevindingen bij historicus of naamkundige nieuwe onderzoeksvragen oproepen. Bovendien is naamgeving - zeker voor periodes waarin ze nog niet is gefixeerd, en dat is het geval voor de hele door Nomen et Gens onderzochte periode - zo cultuurgevoelig dat ze binnen dezelfde gemeenschap op een paar generaties tijd radicale breuken gaat vertonen. Op grond van de loutere naamsovereenkomst zou men aldus een groot deel van de 9e-eeuwse onderhorigen van St-Germain-des-Prés genetisch verwant moeten verklaren met Zuid-Nederlandse Franken uit de 5e-6e eeuw. Ook kan
| |
| |
men zich afvragen of de vermelde statistische technieken uit de demogenetica wel de meest adequate zijn voor historisch namenonderzoek. Hadden de statistisch onderlegde auteurs niet beter gebruik gemaakt van specifieke technieken uit de informatietheorie en de statistische taalkunde? Zo vertonen moderne familienaampopulaties, maar wellicht geldt dat ook voor middeleeuwse namen, een frequentieverdeling die sterk die van teksten benadert, waarbij de groep namen/woorden met frequentie 1 die is met het grootste aantal types (i.e. verschillende namen). Die hapaxen mogen alleen al wegens hun grote aantal niet zomaar als statistisch niet-significant weggefilterd worden. Bovendien zijn zulke laagfrequente en statistisch niet-significante hapaxen in taalkundig opzicht hoogst relevant omdat ze vaak de voorbode zijn van op handen zijnde vernieuwingen.
Twee bijdragen staan in een wat losser verband met de centrale problematiek van Nomen et Gens. John Insley's bijdrage Sprache, Person und Name in England im Jahrhundert nach der normannischen Eroberung (259-272) behandelt de vraag naar het verband tussen volk en taal in Engeland na de Normandische verovering van 1066. Het Engels werd na Hastings een geringer gewaardeerde taal, in tegenstelling tot de Angelsaksische periode, toen het Oudengels op een bepaald ogenblik zelfs de evenknie was geworden van het Latijn. Vooral de monniken hebben de Oudengelse traditie gered door het veelvuldig kopiëren van Laatoudengelse teksten. De Anglo-Normandiërs zelf spraken uiteraard Frans, maar schreven verrassend genoeg tot in het midden van de 13e eeuw enkel in het Latijn. In de 13e eeuw keerde de lagere adel terug tot het gesproken Engels.
In de bijdrage van Heike Grahn-Hoek (Franci und Francia im 6. Jahrhundert, 173-218) staat de problematiek van het verband tussen volkennaam en gebied centraal. In haar grondige studie, waarin ze vraagtekens plaatst bij enkele gevestigde opvattingen van E. Ewig en J. Werner, gaat ze na hoe de gebiedsnaam Francia evolueerde van een Laat-Romeinse benaming voor een gebied aan de Beneden-Rijn naar een aanduiding voor het Frankische Oostrijk (Trier-Reims) en vervolgens, onder Theudebert I, het hele Frankenrijk, en hoe hij ten slotte in de 9e eeuw een exclusieve aanduiding werd voor het Westfrankische rijk. De auteur probeert ook meer duidelijkheid te krijgen in de gelijktijdig optredende benamingen Austrasië en Neustrië, die voor het eerst voorkomen bij Gregorius van Tours, maar vooral gebruikt werden door zijn voortzetter Fredegarius. Met Austrasië schijnt een noordoostelijk gebied te zijn bedoeld waar Franken toen opvallend militair actief waren.
Vier bijdragen zijn strikt naamkundig-taalkundig van aard. Christa Jochum-Godglück behandelt in haar bijdrage Schiltolf, Uuafanheri und andere (54-72) tweeledige Germaanse persoonsnamen die woorden voor wapentuig of oorlog bevatten. De niet minder dan veertig bijeengebrachte woorden onderstrepen het krijgshaftige karakter van de Germaanse samenleving. Opvallend is wel dat voor de hand liggen- | |
| |
de wapenbenamingen als boog, zwaard, kolf niet voorkomen en dat bij woorden voor ‘oorlog’ (waarbij wîg is vergeten) alledaagse woorden als strîd blijkbaar niet voorkwamen.
Heinrich Beck vestigt in Zur Frage der Beinamen im frühskandinavischen Kontext (122-136) de aandacht op de rijke voorraad bijnamen in het Oudnoors, niet alleen voor goden, maar ook voor paarden en dwergen. Zo staat Odin onder niet minder dan ca. 170 bijnamen bekend, zoals Hängi ‘de gehangene’ of Bölverkr ‘boosdoener’. Beck probeert aan te tonen dat vaak moeilijk interpreteerbare inscripties op bracteaten en wapens hun verklaring vinden in soortgelijke bijnamen, zoals farauisa ‘de gevaren kennende’ of ranja ‘die ertegen aangaat’ als opschrift en benaming van een speer.
Albrecht Greule (Probleme der germanischen Wortbildung im Lichte der Personennamenbildung, 310-318) formuleert een beregeling voor het vrij grillige gedrag van de voegvocaal in tweeledige Germaanse namen. Een voegvocaal treedt op na korte, maar niet na lange syllabes, tenzij bij namen in een geromaniseerde context (Theodaricus, Gunderamnus). Bij drielettergrepige bestanddelen is er blijkbaar geen regel (Agila-, Amala-). Merkwaardig is dat bij deze laatste namen niet zelden suffixdeletie optreedt (Magan- > Magulfus), wat blijkbaar in tegenreactie af en toe tot hypertrofische naamdelen leidt in vooral Westfrankische namen (Landhelmus > Landelhelmus).
Diana Trapp behandelt in Probleme von Doppelnamen (379-390) de namen van personen die in middeleeuwse bronnen met twee uitwisselbare namen voorkomen, waarbij ze zich concentreert op dubbelnamen van het type Allowinus cognomento Bavo. Hoewel Trapps namenverzameling duidelijk niet volledig is (de hogergenoemde Uffo qui et Liudulfus ontbreekt), valt op dat deze dubbele namen vooral optreden in verhalende bronnen, in casu heiligenlevens. De Vita Aridii telt vijf gevallen, de Vita Sadalbertae drie (waarvan twee met dezelfde korte naam Bodo). In het geval van de dubbele naam van St. Ouen wijst Trapp erop dat de volle naam Audoenus de vertrouwelijke nevenvorm Dado in de bronnen ging aflossen nadat Audoenus bisschop van Rouen was geworden. De etymologische interpretatie van sommige namen is niet steeds even zeker. De naam Bavo is gewoon een kindertaalvorm voor Allowinus. Twijfelachtig is of de dubbelnaam van Guntchramnus Boso (bij Gregorius van Tours) en Boso Landegisilus (in de Vita Lupi) met ‘boos’ mag worden vereenzelvigd. De monoftongering van *baus- ‘boos’ treedt althans in het Germaans pas op in de achtste eeuw.
Ten slotte wordt in twee bijdragen ingegaan op de betekenis van de naamkunde als hulpwetenschap voor geschiedkundige disciplines als diplomatiek en paleografie. Steffen Patzold en Andreas Schorr argumenteren in hun bijdrage (Personennamen in drei hagiographischen Quellen des Frühmittelalters, 73-99) dat de vitae van de heiligen Austregisil, Ansbert en Goar op grond van de erin voorkomende namen
| |
| |
vermoedelijk ontstaan zijn niet lang na de dood van deze heiligen. Ze corrigeren daarin Bruno Krusch, de befaamde uitgever van de Monumenta Germaniae Historiae, die deze vitae (mede vanuit zijn niet-katholieke achtergrond)hyperkritisch aan latere auteurs had toegeschreven. Patzold en Schorr voeren overtuigende argumenten aan voor hun stelling, al zijn hun naamkundige analyses niet steeds juist. Het suffix in de naam Radamastus uit de Vita Ansberti wordt wel terecht vergeleken met dat van andere hybride Romaanse namen als Leifastus, Bladastis, Vedastus, Leonastis. In de veronderstelling dat het eerste bestanddeel van deze naam Germ. *rêdan ‘raad’ zou bevatten, stellen ze echter dat n vóór dentale s dissimileerde tot m, wat fonetisch onnatuurlijk is. Vanuit historisch-fonetisch standpunt kan men zich tevens afvragen of de reconstructie *gauja-hari reeds in de 8e eeuw tot een gemoftongeerde vorm Goar kon leiden.
Reinhard Härtel gaat in Namen und Symbole in Unterfertigungen von Urkunden (273-289) na in hoeverre ondertekeningen in oorkonden met namen gelijk te stellen zijn. Deze symbolen vinden weliswaar hun oorsprong in naamsondertekeningen in Romeins cursiefschrift, maar werden door de achteruitgang van de geschooldheid in de vroege Middeleeuwen ondoorzichtig en kregen gaandeweg het uiterlijk van een geometrische figuur. Vele onleesbare symbolen zijn tevens eenvoudig ontstaan uit verkortingen en versierselen van het woord Signum. Daarnaast blijken sommige ondertekeningen eerder de aanduiding te zijn van een titel of een functie; ze zijn dan nog het best te vergelijken met een toenaam. Het voornaamste verschil met namen is dat ondertekeningen veeleer symbolen zijn voor een rechtshandeling dan voor een persoon.
Het is een algemeen kenmerk van congresproceedings dat inhoud en kwaliteit van de bijdragen sterk uiteenlopen. Dat is dan ook het enige negatieve wat op deze bundel aan te merken valt. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat deze congresbundel in feite slechts een tussentijds verslag vormt van work in progress, dat uiteindelijk moet resulteren in de realisatie van een gedigitaliseerde Nieuwe Förstemann. Dat originele bijdragen afwisselen met minder informatieve is dan ook normaal. De grootste verdienste van deze congresbundel is misschien wel dat ook nu weer bruggen zijn geslagen naar andere onderzoekers en onderzoeksprojecten. Hierboven werd bij de bespreking van de bijdrage van P. Beck e.a. al verwezen naar een grootscheepse Franse onderneming met diverse satellietprojecten, gefinancierd met middelen van het CNRS. In de bijdrage van Janet L. Nelson en Francesca Tinti The Aims and Objects of the Prosopography of Anglo-Saxon England: 1066 and All That? (241-258) maken vele continentale onderzoekers wellicht voor het eerst kennis met het al even grootschalige Engelse project Prosopography of Anglo-Saxon England (PASE), dat reeds vele jaren ruimhartige steun geniet vanwege de AHRB (Arts and Humanities Research Board). Behalve in een databank (www.pase.ac.uk) resulteerde ook dat project in een aantal publicaties, onder meer in het tijdschrift
| |
| |
Medieval Prosopography, dat trouwens specifiek aan de thematiek van Nomen et Gens is gewijd.
Vlaanderen en Nederland moeten vaststellen dat zij in dit groeiende internationale onderzoeksnetwerk totaal ontbreken en dat zij daarin door de teloorgang van de historische naam- en taalkunde ook in de nabije toekomst geen rol van betekenis zullen kunnen spelen. Dat is nog meer bedroevend en beschamend wanneer men weet welke toonaangevende rol beide landen tot in de jaren 1970 op het gebied van de naamkunde hebben gespeeld.
|
|