| |
| |
| |
Microtoponiemen en agrarische geschiedenis
1. Inleiding: historische relevantie van plaatsnamen
Plaatsnamen zijn verwijzende taaltekens waarmee we welbepaalde onderdelen van het landschap identificeren en lokaliseren binnen een topografisch referentiekader. Zoals andere eigennamen hebben plaatsnamen binnen de grenzen van hun communicatieve actieradius in principe slechts één drager, waarmee ze vast verbonden blijven. Eigennamen vervullen dan ook een heel andere rol in het taalverkeer dan soortnamen: ze beschrijven hun drager niet, ze benoemen hem niet als lid van een categorie gelijksoortige dingen waaraan bij de taalgebruiker een inwendig kennisbeeld, m.a.w. een begrip of concept beantwoordt. Ze dienen om een individu uniek aan te duiden in onderscheid tot andere individuen.
Toponiemen zijn dus, taalkundig bekeken, betekenisloze etiketten. Dat neemt niet weg dat ze - in de regel althans - teruggaan op beschrijvende uitdrukkingen die op een moment van de geschiedenis zijn gevormd met woorden uit de toen gangbare woordenschat en met behulp van de toen heersende grammaticale regels. Plaatsnamen zijn dan ook dragers van historische informatie, over de taal en over de werkelijkheid. Daaraan ontlenen de naamkunde in het algemeen en de historische toponymie in het bijzonder hun bij uitstek interdisciplinaire karakter. Zowel binnen de taalkunde als in diverse takken van de historische wetenschap worden toponiemen als belangrijke historische bronnen beschouwd.
De heuristische waarde van toponiemen ligt besloten in diverse aspecten, waaronder hun vorm, hun ‘betekenis’ en hun geografische spreiding.
1) Vorm. De klankvorm van een naam en/of zijn morfologische structuur, en de lexicale aard van zijn bestanddelen delen iets mee over de periode waarin hij is ontstaan. De ouderdom van een naam kan men
| |
| |
vaststellen door zijn vorm tegen het licht te houden van min of meer dateerbare klankwetten. Een plaatsnaam als Serskamp (‘kersengaard’) in Oost-Vlaanderen is voorgermaans, meer bepaald Romeins, want de s aan het woordbegin gaat terug op de laatlatijnse uitspraak van het woord cerisium, dat in het Nederlands als kers is overgeleverd. De plaatsnaam Mechelen, uit magulinas, vertoont de umlautsovergang a > e, maar het behoud van de oorspronkelijke medeklinker in de Franse vorm Malines bewijst dat de naam al bestond voordat de umlaut omstreeks de 7e eeuw in werking trad. Namen op -trecht/-tricht (Atrecht, Maastricht) zijn op grond van dat kernbestanddeel terug te voeren op de Romeinse occupatie: het is de uitsluitend in toponiemen overgeleverde gegermaniseerde opvolger van Lat. trajectu ‘oversteekplaats over een waterloop, veer’.
Op grond van de vormkenmerken van plaatsnamen kunnen ze worden ingedeeld in categorieën naar ouderdom. Zo onderscheiden we prehistorische namen (d.w.z. van voor de Romeinse bezetting), namen uit de Romeinse tijd, vroegmiddeleeuwse (d.w.z. van voor de tijd van de grote ontginningen), namen uit de laatmiddeleeuwse ontginningsgolf, postmiddeleeuwse namen.
2) Betekenis. In de tweede plaats liggen er aan plaatsnamen betekenisdragende woorden ten grondslag. Als we erin slagen de betekenis van de beschrijvende uitdrukking te doorgronden die in het toponiem is neergeslagen, dan is de kans groot dat we inzicht krijgen in de landschappelijke aard van het benoemde op het moment dat de naam ontstond. Namen op -gem (Alveringem, Zomergem), -gom (Hillegom, Reinegom), -gum (Beentgum, Firdgum), -ikom/-ikum (Beusekom, Deutekom, Berlicum) gaan terug op Germaanse vormingen op -ingaheem, waarin inga de genitief mv. is van een collectiefsuffix en heem de betekenis heeft van ‘huis, woonplaats’. Namen van dat type duiden dus in principe vanouds collectieve nederzettingen aan.
3) Geografische spreiding. Als we plaatsnamen met geïdentificeerde zakelijke achtergrond op kaart zetten, krijgen we een beeld van de ruimtelijke verbreiding van het betreffende fenomeen. De verbreiding, in de middeleeuwse toponymie van Vlaanderen en Brabant, van de ty- | |
| |
pische openfieldbenaming kouter tegenover namen voor met houtgewas omsloten percelen als bilk en blok, weerspiegelt de verhouding tussen open en gesloten landschap in de tijd van de grote ontginningen (11e-begin 14e eeuw).
| |
2. Microtoponiemen en agrarische geschiedenis
2.1. Microtoponiemen in relatie tot het landschap
Microtoponiemen zijn namen voor kleine landschappelijke entiteiten, met een kleinschalig geografisch bereik. Daaronder worden gerekend de nederzettingsnamen (= namen voor bewoningskernen: dorpen en gehuchten), de huis- en boerderijnamen, de veld- of terreinnamen (= namen voor onderdelen van het onontgonnen land en van de cultuurgrond), de weg- en straatnamen, de hoogte- en laagtenamen, de namen voor oriëntatiepunten in het landschap (grenspalen, veldkruisen, bruggen en andere waterovergangen, uitkijkposten, alleenstaande bomen, enz.) en lokale waternamen.
Zo'n indeling naar zakelijke categorie berust op een synchrone visie: de componenten van het landschap op een bepaald moment. Wie microtoponiemen onderzoekt op de historische as, komt snel tot de bevinding dat de werkelijkheid achter een naam in de loop van de tijden veranderlijk is. Microtoponiemen worden immers gemakkelijk overgedragen van het ene fenomeen op een ander, dat tot een andere werkelijkheidscategorie behoort. De naam van een waterloop b.v. gaat gemakkelijk over op percelen die aan de waterloop grenzen, en hetzelfde kan gezegd worden van de namen voor allerlei verschijnselen die als topografisch oriëntatiepunt dienst doen: grenspalen, veldkruisen, putten, alleenstaande bomen, herbergen, enz. Nauw verwant met overdracht, en er niet strikt van te scheiden, is overerving van namen, d.w.z. dat het toponiem behouden blijft nadat de oorspronkelijke referent tot een nieuwe landschappelijke categorie is gaan behoren. Zo blijven oorspronkelijke heidenamen dikwijls behouden voor het cultuurlandcomplex dat eruit werd gewonnen. Wat in 1400 nog een bosnaam is, kan in 1500 een perceelsnaam zijn geworden, enz. Namen van grote hoeven worden soms tot gehuchtnaam, terwijl andere boerderijnamen nog eeuwenlang
| |
| |
blijven voortleven als terreinnaam nadat het gebouw en dus de bewoning is verdwenen.
Moeten we er steeds rekening mee houden dat de topografische werkelijkheid achter een microtoponiem veranderlijk is, bij een historische benadering blijkt ook dat de verschillende domeinen van die werkelijkheid soms objectief moeilijk van elkaar te scheiden zijn. Zeker m.b.t. de Middeleeuwen valt er geen scherpe grens te trekken tussen gehuchtnamen en boerderijnamen. Een gehucht kun je definiëren als een collectieve bewoningskern, maar ook de feodale hoven waren dat in zekere zin, want naast het centrale exploitatiecentrum omvatten ze ook de woonsten van de afhankelijke boeren.
Ook is het dikwijls moeilijk uit te maken of iets een gehucht is dan wel een onbewoond complex. Sommige namen, zoals Ten Borne ‘aan de bron’, Ter Beke enz. duiden een hele buurt aan, maar niet altijd is daar bewoning aan te wijzen. De vraag rijst dan of je die bij de gehuchten dan wel bij de onbewoonde complexen onder dient te brengen. Voorts bestaat er een overlapping tussen de categorieën ‘weiland’ en ‘waters’: vijvers zijn stilstaande waters, hun namen behoren dus tot de waternamen, maar vele vijvers lagen 's zomers droog, en werden gemaaid of als tijdelijk graasland benut, wat maakt dat ze evengoed aan de categorie ‘grasland’ toe te wijzen zijn.
| |
2.2. Microtoponiemen als bron voor de agrarische geschiedenis
Het belangrijkste domein waarop de toponymie een essentiële rol te vervullen heeft als hulpdiscipline voor de historische wetenschap, is ongetwijfeld de nederzettingsgeschiedenis, d.i. de bestudering van het ontstaan en de ontwikkeling van bewoningsvormen op interregionale, regionale en lokale schaal. Veelal gaat de vroegste bewoning van een gebied terug tot prehistorische tijden, waarover enkel de toponymie en de archeologie inlichtingen kunnen verschaffen. Zo berust onze kennis over de germanisering van onze streken en het ontstaan van de Romaans-Germaanse taalgrens goeddeels op het getuigenis van de plaatsnamen die de verschillende Germaanse volkeren in opeenvolgende migratiebewegingen gaven aan de oorden waar ze zich (tijdelijk of definitief) gingen vestigen. Nauwkeurige studie van de historische ver- | |
| |
houding tussen Germaanse en Romaanse naamsbestanddelen (Gysseling 1976 en 1981, Van Durme 1983 en 1996) leidde tot het inzicht dat de taalgrens pas enkele eeuwen na de grote volksverhuizingen haar huidig lineair verloop heeft gekregen. Daarvoor bevond er zich tussen de Germania en de Romania een brede mengzone van tweetaligheid en taaleilandjes.
De microtoponiemen die informatie verschaffen over landschapsgenese en landbouwgeschiedenis, die dus betrekking hebben op de verschillende componenten van het natuur- en cultuurlandschap, dateren in overgrote meerderheid uit historische tijden, d.w.z. tijden waaruit naast naamkundige en archeologische relicten ook geschreven bronnen zijn overgeleverd. Toch hechten landschapshistorici grote waarde aan het getuigenis van microtoponiemen als aanvullende kennisbron. Archivalische bronnen reveleren vaak niet meer dan de grote krachtlijnen van agrarisch-landschappelijke ontwikkelingen. Het getuigenis van microtoponiemen maakt het mogelijk de bijzonderheden van die ontwikkelingen voor een bepaalde regio in te kleuren. Toponymische kernbestanddelen als broek, moer, meer, hout, lo en woestijn lichten de historicus in over de terreintypes van het oorspronkelijke natuurlandschap in zijn onderzoeksgebied, en de veranderende verhouding tussen cultuurland- en natuurlandnamen helpt hem zich een voorstelling te maken van het tempo van de ontginning en het uitzicht van het jonge cultuurlandschap. De historische gelaagdheid en de geografische concentratie van terreinnamen, eventuele naamsveranderingen en substituties van microtoponymische kernbestanddelen weerspiegelen allerlei agrarisch-landschappelijke ontwikkelingen, zoals wijzigingen in de parcellering en de verhouding tussen open en gesloten landschap, vernieuwingen in de bebouwingstechnieken en de vigerende bedrijfsstelsels, omzetting van grasland in cultuurland en omgekeerd. De bepalende bestanddelen in veldnamen onthullen vaak welke gewassen er ter plaatse geteeld werden, wat voor onkruid er groeide, hoe de percelen omheind waren, welke erfdienstbaarheden erop rustten, enz.
| |
| |
| |
2.3. Het ontsluiten van microtoponiemen als historische bron
De interpretatie van plaatsnamen als getuigen uit het verleden is een ingewikkelde en vaak riskante aangelegenheid, die expertise vergt op verschillende domeinen. In de eerste plaats dient men uit oude attestaties de oorspronkelijke vorm van de naam vast te stellen of op een taalkundig verantwoorde manier te reconstrueren. Vervolgens tracht men de naam te dateren en de betekenis ervan te doorgronden. Om plaatsnamen adequaat te interpreteren staat de onderzoeker een uitgebreide naamkundige literatuur ter beschikking. Een bijzonder nuttig hulpmiddel voor al wie uit welke invalshoek ook historische informatie uit toponiemen wil betrekken, vormen naamkundige typologieën, dat zijn chronologische classificaties van naamtypes en naamsbestanddelen, gecombineerd met informatie over de achterliggende topografische werkelijkheid. Verschillende onderzoekers hebben dergelijke typologieën opgesteld, waarin per historische periode (de prehistorie, de Romeinse tijd, de vroege Middeleeuwen, de middeleeuwse ontginningstijd, enz.) een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste toponymische bestanddelen voor de verschillende fenomenen uit de geografische ruimte. Sommige typologieën bestrijken een groot gebied, b.v. de Nederlanden (b.v. Gysseling 1954, Blok en Hendrikx 1991), en zijn daardoor erg algemeen, andere hebben betrekking op een kleinere regio en gaan dan ook dieper in op plaatsgebonden eigenaardigheden van het toponiemenbestand en met name de microtoponymie. Zo heeft de Gentse naamkundige M. Gysseling de toponymie doorgelicht van verschillende streken in het voormalige Graafschap Vlaanderen: West-Vlaanderen (1983), Oost-Vlaanderen (1978), het Land van Waas (1956), Frans-Vlaanderen (1969); J. Molemans (1977) deed hetzelfde voor Limburg en de Kempen, K. Leenders (1996) voor het noordwesten van het Maas-Schelde-Demergebied en F. Claes (1987) voor het oosten van Vlaams-Brabant. Deze opsomming is
vanzelfsprekend maar exemplarisch.
| |
| |
| |
3. Microtoponymische typologieën en de optimalisering ervan
Deugdelijke naamkundige typologieën helpen de historische onderzoeker een flink eind op weg om de plaatsnamen uit zijn onderzoeksgebied als bron operationeel te maken voor zijn doelstellingen. Ze steunen immers op een grote hoeveelheid detailonderzoek op diverse domeinen, en verwacht mag worden dat de gecombineerde resultaten daarvan een betrouwbaar historisch perspectief opleveren. Dat neemt natuurlijk niet weg dat elke typologie slechts de resultante kan zijn van de kennis op een gegeven ogenblik. Die kennis vertoont nog vele lacunes, die door taalkundig, naamkundig en historisch onderzoek moeten worden opgevuld. Nieuwe bevindingen op deze domeinen maken het mogelijk naamkundige typologieën aan te passen en te verfijnen. In wat volgt wil ik aan de hand van enkele voorbeelden illustreren hoe de reflectie over nieuwe gegevens afkomstig uit detailonderzoek leidt tot nuancering van voorheen vrij algemeen aanvaarde waarheden over de historische context van toponiemen. Het gaat hierbij om de interpretatie van kernbestanddelen in microtoponiemen, en van die laatste neem ik twee aspecten in ogenschouw: de datering van de naam en het identificeren van de naamdrager via de betekenisreconstructie van de beschrijvende uitdrukking waaruit de naam ontstond.
| |
3.1. Het aspect datering
Idealiter zouden chronologische typologieën moeten aangeven vanaf wanneer een bepaald naamtype in gebruik was, en tot wanneer het productief bleef. Die twee termini: post quem en post quem non, zijn van groot belang voor historisch onderzoekers. Wat de tweede betreft, de terminus post quem non, laten de typologieën ons echter vaak in de onwetendheid, of trekken ze grenzen die moeilijk met sommige feiten in overeenstemming te brengen zijn.
(1) | Nederzettingsnamen op -heem klimmen maximaal op tot de tijd van de Germaanse landname, en in de literatuur vinden we dat het element tot omstreeks de tiende eeuw gebruikt is bij vorming van nieuwe namen. Toponymisch detailonderzoek laat echter vermoeden dat dit eindpunt een paar eeuwen later moet worden gelegd. In het
|
| |
| |
| noordwesten van Oost-Vlaanderen, het zogenaamde Meetjesland, stoten we op heemnamen die moeilijk van vroegmiddeleeuwse oorsprong kunnen zijn. Dat vermoeden berust niet zozeer op de late attestatie van die namen - een toponiem kan immers eeuwen ouder zijn dan zijn eerste vermelding in een geschreven bron - dan op hun topografische situering: ze bevinden zich op bodems van uitermate geringe hoedanigheid, waarvan we dus moeilijk kunnen geloven dat er vóór de middeleeuwse ontginningsgolf al (collectieve) bewoning was. |
| |
(2) | Plaatsnamen van het type biest, varent, elst, enz. bestaan uit een plantnaam als grondwoord vergezeld van het collectief-suffix -t. In de meeste typologieën wordt de terminus post quem non gesitueerd op de grens tussen Oud- en Middelnederlands, dus omstreeks het jaar 1000. Dat klopt niet met de bevindingen van de Meetjeslandse toponymisten (d.w.z. de medewerkers aan het project ‘Meetjeslandse toponiemen tot 1600’, waarover geregeld wordt bericht in de kroniek van dit tijdschrift). Zij treffen namelijk de bosnamen blokt (‘laagstammig bos, stoofbos’) en stokt (‘hoogstammig bos’) aan op gronden die onmogelijk voor de 12e eeuw bebost geweest kunnen zijn, aangezien er tot in de 12e eeuw intensieve veenexploitatie plaatsvond. Merken we overigens op dat ook voor Noord-Brabant twijfel is geuit (door K. Leenders) aan de duur van de productiviteitsperiode die voor dit naamtype traditioneel voorop wordt gesteld. |
Hier past enige linguistische reflectie. De historische taalkunde leert dat het t-suffix bij de overgang van het Oud- naar het Middelnederlands niet meer productief was in de gewone woordenschat, dat er m.a.w. geen nieuwe afleidingen mee werden gevormd waarin het element -t het betekenisaspect ‘veelheid van’ toevoegde aan een grondwoord. Dat sluit echter de mogelijkheid niet uit dat sommige -t-afleidingen als soortnaam in gebruik bleven ter aanduiding van een bepaald landschappelijk fenomeen, en door de toenmalige taalgebruikers als ongelede woorden werden opgevat. Het is best denkbaar dat men in de late Middeleeuwen nog sprak van ‘een blokt’ en ‘een stokt’, zonder er zich van bewust te zijn dat de eind-t ooit betekenisdragend was geweest. Zolang
| |
| |
die woorden gangbaar bleven als appellatieve - d.w.z. beschrijvende - uitdrukkingen voor een landschappelijk verschijnsel, zolang konden ze tot eigennaam verstenen voor één welbepaald lid van die landschappelijke categorie.
Bovendien is in sommige dialecten, en met name de Oost-Vlaamse, die -t een eigen leven gaan leiden als betekenisloos aanhangsel aan het woordeinde: in de variantenapparaten van sommige toponiemen vinden we vormen met eind-t waar die moeilijk semantisch gemotiveerd kan zijn, b.v. bilkt ‘omsloten perceel’, staakt ‘grenspaal’, wegt ‘weg’. Er is dus geen fundamenteel taalkundig bezwaar in te brengen tegen de hypothese dat -t-namen nog tot toponiem versteenden nadat het oorspronkelijke suffix semantisch ondoorzichtig was geworden, dat ze m.a.w. jonger zijn dan in de meeste typologieën wordt aangenomen.
| |
3.2. Het semantische aspect
Vaststelling van de etymologische betekenis in de strikt historisch-taalkundige zin is heel vaak onvoldoende om geldige uitspraken te doen over de aard van het benoemde op het ogenblik van de naamgeving. Niet alleen de vorm van woorden, maar ook hun betekenis is in de tijd aan verandering onderhevig. Woorden met betrekking tot het terrein, die in de gewone (appellatieve) woordenschat blijven bestaan en daar een semantische evolutie doormaken, kunnen in principe vanuit elk van hun opeenvolgende betekenisstadia toponymiseren. De volgende voorbeelden mogen dat illusteren.
| |
(1) dries
Etymologisch meende men aanvankelijk dries te moeten verbinden met het telwoord drie. Volgens sommigen, waaronder M. Gysseling in zijn vroege publicaties, was dries oorspronkelijk een pleintje aan een driesprong van wegen. Anderen, zoals J. Lindemans, dachten dat dries in verband stond met het drieslagstelsel: het zou de gronden hebben aangeduid die men vanwege hun geringe hoedanigheid verschillende jaren na elkaar braak liet liggen, waarop m.a.w. het derde stadium van de drieledige wisselbouw langer duurde dan op de vruchtbare gronden.
| |
| |
Onderzoek naar de fysische aard van de zogenaamde ‘driesen’, de ouderdom en historische gelaagdheid van de dries-toponiemen in de Nederlanden en in Duitsland, toonde aan dat een etymologische identificatie met het telwoord drie niet houdbaar was. Dat onderzoek wees uit dat dries weliswaar iets te maken heeft met rustend akkerland, maar dat het in die toepassing al voorkwam voordat het drieslagstelsel werd geïntroduceerd. Gysseling herzag zijn theorie, en voerde het woord terug op een Indo-europees kernbestanddeel *treuisk, dat in de betekenissfeer ligt van ‘opgeteerd, uitgeput’. Het woord dries zou dan in oorsprong een benaming zijn geweest voor uitgeput bouwland, dat weer op krachten moest komen. Zo'n etymologisch-semantische definitie van het terreinwoord dries is iets wezenlijk anders dan de omschrijving van het topografische fenomeen waarop een dries-eigenaam rust. Het is de reconstructie van een oerbetekenis, waarmee de concreet vastgestelde toepassingen het woord, zowel de appellatieve als de toponymische, in een semantisch zinvol verband kunnen worden geplaatst. Uit die verschillende toepassingen schetst Van Durme in een recente bijdrage (Van Durme 1998) de evolutie van de door dries aangeduide werkelijkheid, en creërt zodoende een interpretatiekader waarmee andere onderzoekers hun voordeel kunnen doen als ze met nieuwe vermeldingen van de naam geconfronteerd worden.
In de vroege Middeleeuwen waren ‘driesen’ uitgestrekte gemeenschapsgronden buiten het vaste bouwlandareaal van de dorpsbewoners. Op de driesen werd ook aan akkerbouw gedaan, zij het niet permanent zoals op de akkers, maar tijdelijk, volgens een specifiek systeem van wisselbouw. Nadat men er een aantal jaren na elkaar gewassen op had gekweekt, was de grond uitgeput en liet men die weer op krachten komen door er gras en onkruid te laten opschieten, zodat de dries nu een tijdlang als gemeenschappelijke weide dienst kon doen. Uit archivalische documenten maakt Van Durme op dat de gemene driesen hun bouwlandfunctie al vroeg, d.w.z. ten laatste in de 11e eeuw, verloren. Het schijnen dan permanente graaslanden te zijn geworden, ten dele begroeid met laagstammig bos en struikgewas, waar de bewoners van de aanpalende nederzetting hun beesten mochten drijven en hout hakken.
| |
| |
Het oude systeem van afwisselende bodembestemming ging echter als zodanig niet teloor, want het werd vanaf de late Middeleeuwen vrij courant door privé-boeren toegepast op percelen van geringe kwaliteit, om in tijden van gunstige conjunctuur wat extra gewassen te verbouwen. Laat- en postmiddeleeuwse dries-namen voor percelen of bouwlandcomplexen duiden dus een andere werkelijkheid aan dan hun voorlopers uit de vroege en volle Middeleeuwen.
In een deel van Oost-Vlaanderen heeft het woord dries ook de betekenis aangenomen van ‘dorps- of gehuchtplein’, en als zodanig werd het daar tot voor kort nog als soortnaam gebruikt. Die betekenis is overgeërfd van de vroegmiddeleeuwse toepassing van het woord op gemeenschapsgronden: ze is te verklaren vanuit de overeenkomst in uitzicht en functie tussen de oude, gemene driesen en de pleintjes waarrond zich in dorpen en gehuchten de bewoning concentreerde. Deze openbare plaatsen waren zowat miniatuurversies van de oude driesen: in de Middeleeuwen omvatten ze graasland, houtgewas en wellicht af en toe ook een stukje akkerland, en de omwonenden hadden er weiderecht en houwrecht. De Meetjeslandse ‘driesen’ die als voormalige gehuchtpleintjes geïdentificeerd konden worden, dateren uit de tijd van de ontginningen (11e-13e eeuw), toen er nieuwe woonkernen ontstonden in voorheen onontgonnen gebied.
| |
(2) bunder
Het toponiem bunder wordt gewoonlijk teruggebracht tot de gelijknamige vlaktemaat, met een metrieke waarde van ongeveer één hectare. Heel wat (-)bunder-veldnamen duiden inderdaad percelen of complexen aan van aanzienlijke omvang. In het zogenaamde Oudland van de West-Vlaamse polders (d.i. het hinterland van de kustlijn tussen Oostende en Blankenberge, dat na de vroegmiddeleeuwse transgressie nooit meer werd overstroomd en in de 9e eeuw op natuurlijke wijze bloot kwam te liggen), wordt het woord tot in de huidige dialecten gebruikt ter aanduiding van een zandig of anderszins onvruchtbaar perceel. Die betekenisontwikkeling laat zich hieruit verklaren, dat in Noord-West-Vlaanderen het bunder traditioneel alleen werd gebruikt om natuurland te meten (heide e.d.). De naam van de vlaktemaat raakte
| |
| |
geassocieerd met het bodemtype dat ermee gemeten werd: zandige, onvruchtbare grond. Vanuit die secundaire betekenis is het woord bunder ter plaatse ook neergeslagen in toponiemen. In die regio is het dus onjuist achter elke bundernaam een perceel ter grootte van (ongeveer) een bunder, of een perceel van opmerkelijke uitgestrektheid te vermoeden.
| |
(3) veldeken
In Zuid-Oost-Vlaanderen en aangrenzend West-Brabant (ruwweg het gebied tussen Schelde en Zenne) treffen we een laag toponiemen aan met veld, maar vooral de verkleinvorm veldeken, voor omsloten percelen in een landschap waar het openfield nadrukkelijk domineert. Hoewel naar mijn weten geen enkele microtoponymische typologie veld(eken) vermeldt als specifieke benaming uit het gesloten landschapstype, staat het vast dat zeker het diminutief ook in de appellatieve bouwlandterminologie (d.w.z. als soortnaam) sinds de late Middeleeuwen een ‘enclosure’-betekenis draagt. Hiervoor hebben we directere bewijzen dan de toponymie: enerzijds appellatieve attestaties in archivalia, anderzijds het huidige dialect, waar veldeken tot op vandaag nog incidenteel in die betekenis gebruikt wordt. Wel vinden we in de toponymie een mooie weerspiegeling van die specifieke betekenis. De bepalende bestanddelen in toponymische samenstellingen met veldeken zijn dezelfde als die in samenstellingen met andere ‘enclosure’-benamingen in aangrenzende gebieden. Ze verwijzen naar individueel geëxploiteerde percelen, wat in de middeleeuwse werkelijkheid gepaard gaat met de aanwezigheid van een omheining uit levend houtgewas. Bovendien blijkt de geografische distributie van veldeken en die van de andere naamsbestanddelen voor omsloten percelen - bilk/bulk in het westen en blok in het oosten - duidelijk complementair, zoals te zien op het hierbij gevoegde kaartje uit Devos 1991. Blok en bilk (allebei afgeleid van de voorloper van beluiken, maar met verschillend woordaccent) zijn ouder dan veldeken, en behoren in hun respectieve verspreidingsgebieden tot de oudste laag van cultuurlandtoponiemen. Dat het veldeken-gebied
geen deel heeft gehad aan de verspreiding van die twee, moet gezien worden in het licht van het uitgesproken open karakter van het landschap in de streek waar het voorkomt.
| |
| |
KAART 19: Historische verbreiding van bilk - blok(2) en Vlaams veldenken
| |
| |
Dat veldeken een ‘enclosure’-betekenis aannam, is op zijn minst nogal intrigerend, en wel om de volgende redenen. Het woord veld is in oorsprong een benaming voor onontgonnen land, vóór de grote middeleeuwse ontginningen duidde het de met heide en kreupelhout begroeide woestenijen aan tussen de nederzettingen. Aan de vraag naar de genese van de specifieke cultuurlandbetekenis ‘omsloten perceel’ van het verkleinwoord gaat dan ook een andere vooraf: hoe is veld in de gewone, appellatieve woordenschat tot cultuurlandnaam geworden? Dat percelen en complexen gewonnen uit voormalig natuurland, op de oorspronkelijke ‘velden’, een eigennaam op -veld dragen, wekt geen verwondering, gezien het principe van naamserving, d.w.z. naamsbehoud na gedaanteverandering van het benoemde. Maar dat een oorspronkelijke natuurlandnaam bij ontginning van de erdoor aangeduide werkelijkheid ook tot soortnaam wordt voor een cultuurlandschappelijke categorie, is niet zo vaak vertoond.
Mijns inziens moet die betekenisovergang van veld verklaard worden vanuit de veronderstelling dat, toen de heidezones, waarop thans veldtoponiemen rusten, in ontginning werden genomen, de semantisch zinvolle relatie tussen het woord veld en het erdoor benoemde terreintype, t.w. natuurland, naar de achtergrond was verdwenen (als het ware niet meer geactiveerd werd), omdat het woord veel vaker werd gebruikt in verwijzende uitdrukkingen dan in beschrijvende. M.a.w., men sprak vaker van ‘het veld’ dan van ‘een veld’. Bij ‘het veld’ gaat het om de individualiteit van dat welbepaalde topografische geheel, niet om een lid van een lexicaal relevante categorie. Veld was dus al getoponymiseerd, of goed op weg daar naartoe, toen de woeste ‘velden’ in ontginning werden genomen.
Toen men de ‘velden’ in kavels begon te verdelen om er bouwland van te maken, werd het uniek referende gebruik van veld verveelvuldigd in nieuwe, verwijzende uitdrukkingen, nodig om elk van de te ontginnen kavels te onderscheiden van alle andere. In dergelijke uitdrukkingen was veld vergezeld van de een of andere bepaling waardoor de referent, d.i. de bedoelde kavel, geïndividualiseerd kon worden tegenover de andere, gelijkaardige kavels en tegenover het ‘veld’ in zijn geheel. Vaak is die bepaling de naam van de ontginner, een aanduiding als Jans
| |
| |
veld moet op dat ogenblik begrepen worden als ‘het deel van het “veld” dat door Jan in exploitatie is genomen’, en niet als ‘een veld, en wel dat van Jan’. Tot hiertoe is er niets bijzonders aan de hand: dat procédé van propriale, of misschien beter: semi-propriale naamgeving aan onderdelen van een voorheen ongedifferentieerd complex, zij het natuurland (Jacobs Hei) of cultuurland (Jans land) komt heel vaak voor wanneer grote entiteiten natuur- of cultuurland geparcelleerd worden. In het geval van veld evenwel is het woord binnen dergelijke verwijzende uitdrukkingen in een volgende stap geherinterpreteerd als soortnaam voor de nieuw ontgonnen percelen, m.a.w. de taalgebruikers gingen de nieuwlanden opvatten als een specifiek perceelstype, dat zich in een aantal kenmerken, waaronder het omheinende houtgewas, onderscheidde van de kavels op het traditionele akkerareaal. Van dit mechanisme, waarbij een tot eigennaam versteend woord opnieuw tot soortnaam wordt, zijn weinig voorbeelden te vinden, maar toch is veld geen alleenstaand geval. Iets vergelijkbaars heeft zich kennelijk voltrokken aan de Oost-Vlaamse prehistorische waternaam Kale, die door zijn veelvuldig voorkomen als kernbestanddeel van namen voor de verschillende vertakkingen van het riviertje en voor beken die erin uitmondden, in die streek tot soortnaam evolueerde voor kleine waterlopen in het algemeen. In bronnen uit dat gebied worden ook waterlopen buiten het stroombekken van de eigenlijke Kale appellatief met die naam aangeduid.
Over veld(eken) rest ons nog te verklaren waarom het diminutief van een veldnaam die toponymisch vooral op entiteiten van het openfield betrekking heeft, uitgerekend een perceel uit het gesloten landschap is gaan benoemen. Welnu, die betekenisontwikkeling valt te begrijpen tegen de achtergrond van het landschapshistorische gegeven dat de open landerijen waarop sinds de late Middeleeuwen een veld-eigen-naam rust, in oorsprong geen openfield-complexen waren. Die wetenschap danken we aan het onderzoek L. Van Durme (1996-1991) over de toponymie van het Oost-Vlaamse Velzeke-Ruddershove, een gemeente midden in het expansiegebied van het ‘enclosure’-woord veldeken. Op de voormalige Velzeekse heidegordel, het zogenaamde Velzeekse ‘veld’, vindt Van Durme in de late Middeleeuwen sporen van een gesloten ontginningslandschap, een complex van door levende hei- | |
| |
ningen omgeven nieuwlanden. In die ontginningshistorische context kon het kenmerk ‘omsloten’ opgenomen worden in de betekenis van het tot appellatieve cultuurlandbenaming evoluerende woord veld.
Het gesloten landschapstype op de voormalige ‘velden’ bleef echter niet lang bestaan, de heiningen verdwenen en de nieuwlanden gingen op in het openfield, waarvan de complexen ter plaatse met de soortnaam kouter werden aangeduid. Ook daarvan vinden we overigens sporen terug in de bouwlandtoponymie: in sommige namen voor landerijen op het vroegere ‘veld’ wordt het bestanddeel veld door kouter vervangen, wat neerkomt op een aanpassing van de propriale naamgeving aan de appellatieve.
De soortnaam veld en vooral het verkleinwoord veldeken bleven echter ook na het verdwijnen van de werkelijkheid die ze in eerste instantie hadden aangeduid, bestaan als ‘enclosure’-woorden. Ze vonden een toepassing in nieuwe types van besloten percelen, die tijdens diezelfde periode van agrarische expansie gecreëerd werden in het voorheen extreem open Zuid-Oost-Vlaamse ‘kouter’-landschap. In de eerste plaats ging men rond de bewoningskernen stukken van het open akkerland - dus van landerijen die zowel appellatief als propriaal kouter heetten - verkavelen in kleine percelen die werden omheind en individueel geëxploiteerd voor de teelt van allerlei gewassen waaraan nood was ontstaan door de bevolkingstoename en de groei van de steden: erwten, bonen, koolzaad, kemp, wikke, bieten, meekrap, kolen,... Die teelten vielen buiten de collectieve regeling en de strikt gereglementeerde vruchtwisseling die op de ‘kouters’ van kracht was. In de tweede plaats ontstond een gesloten parcelleringspatroon op vochtige valleigronden die tevoren als gemeenschappelijke hooi- en weideplaatsen dienst hadden gedaan. De betekenis ‘omsloten perceel’ van de soortnaam is neergeslagen in talloze veldeken-toponiemen.
| |
4. Tot besluit
Typologieën zijn voorlopig, zo is gebleken, en vragen voortdurend bijstelling vanuit regionaal gedetailleerd diepte-onderzoek op toponymisch, landschapshistorisch en taalkundig (=historisch-lexicologisch)
| |
| |
gebied. Er zijn tal van voorbeelden van kleinschalige historisch-naamkundige studies die geleid hebben tot verfijning van de bestaande typologieën. Ik vermeld hier als navolgenswaardig voorbeeld het werk van de Brabantse onderzoekers C. Buiks en K. Leenders, die de nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad hebben onderzocht (Den Haag 1994, 6 delen). De resultaten van dit naamkundig diepte-onderzoek zijn verwerkt in een diepgravende historische studie van K. Leenders (1996).
Een specifiek probleem dat het naamkundig onderzoek parten speelt, is dat de bevindingen van plaatselijke onderzoekers over talloze publicaties verspreid zijn, bovendien thuishorend in verschillende disciplines: taalkunde, landschapsgeschiedenis, landbouwgeschiedenis, volkskunde, archeologie, ...Een omvattend en toegankelijk overzicht bestaat niet, waardoor onderzoekers die vanuit verschillende invalshoeken en met verschillende doelstellingen het terrein van de toponymie betreden, vaak de weg niet vinden naar elkaars publicaties. Met de huidige technologie zou het minstens mogelijk moeten zijn een databestand aan te leggen waarin alle bevindingen die van nut kunnen zijn voor verantwoorde interpretatie van (micro)toponiemen in hun historische en geografische context, verzameld zijn en via eenvoudige zoekprocedures terugvindbaar voor alle geïnteresseerden. Zo zou misschien eindelijk komaf gemaakt kunnen worden met een van de euvels waaronder het naamkundig onderzoek gebukt gaat, namelijk dat voorlopige conclusies uit partiële gegevens nog voor waar worden aangenomen nadat ze door nieuw onderzoek weerlegd of genuanceerd zijn. Zo lees ik in toponymische publicaties over westelijk Vlaanderen nog geregeld dat het cultuurlandtoponiem blok een afleiding is van het werkwoord beluiken, en dus een ‘beloken’, m.a.w. een omheind perceel aanduidt, terwijl ik zo'n tien jaar geleden al verslag deed van een onderzoek (Devos 1991) waaruit is gebleken dat die filiatie weliswaar opgaat voor een groot deel van ons taalgebied, maar niet voor westelijk Vlaanderen en Zeeland. Mochten al de onderzoekers, in hun diverse (deel)-disciplines, toegang hebben tot dezelfde centrale kennisbank, zou dat niet alleen het naamkundig onderzoek een belangrijke stoot in de rug geven, maar de gemakkelijke beschikbaarheid van toponymische on- | |
| |
derzoeksresultaten uit het verleden zou ook de disciplines ten goede
komen die met die naamkundige gegevens moeten werken.
Het overbruggen van de afstand tussen droom en daad wordt bemoeilijkt door de matige academische belangstelling waar de historische naamkunde zich momenteel in verheugen kan, een situatie waarover Rob Rentenaar onlangs nog (Rentenaar 1998) zijn bezorgdheid uitte. De zwakke strategische positie van de naamkunde, die maakt dat ze voor eventuele subsidiestromen tussen verschillende stoelen dreigt te vallen, hangt voor een deel samen met haar interdisciplinaire karakter. Paradoxaal genoeg is het net deze omstandigheid die de inhoudelijke sterkte van de discipline uitmaakt. Bovendien is het deze schakelfunctie tussen verschillende invalshoeken en benaderingswijzen die voor de historische naamkunde de nood aan een centraal gegevensbestand en een verklarend compendium van naamtypes des te scherper maakt.
| |
Bibliografie
Blok, D.P. en J.A. Hendrikx (1991): Plaats- en waternamen. Hun betekenis voor de bestudering van de geschiedenis van het landschap. Studiereeks ‘Bouwen aan een levend landschap’. Utrecht |
Buiks, C. en K. Leenders (1993): Nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. zp. |
Devos, M. (1991): Bouwlandtermen in de Vlaamse dialecten. Spreidings- en betekenisgeschiedenis. Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Tongeren. |
Gysseling, M. (1954): Enkele topografische termen in Nederlandse plaatsnamen. In: Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam 30, pp. 99-107. |
Gysseling, M. (1956): Overzicht van de toponymie van het Waasland. In: Idem 32, pp. 91-100. |
Gysseling, M. (1969): Overzicht van de toponymie van Frans-Vlaanderen. In: Naamkunde 1, pp. 167-174. |
Gysseling, M. (1976): Ontstaan en verschuiving van de taalgrens in Noord-Frankrijk. In: De Franse Nederlanden, 1976, pp. 71-85. |
Gysseling, M. (1978): Inleiding tot de toponymie, vooral van Oost-Vlaanderen. In: Naamkunde 10, pp. 1-24. |
| |
| |
Gysseling, M. (1981): Germanisering en taalgrens. In: Algemene Geschiedenis van de Nederlanden. Deel I, pp. 100-115. |
Gysseling, M. (1983): Inleiding tot de oude toponymie van West-Vlaanderen. In: De Leiegouw 25, pp. 39-58. Ook verschenen als Bijlage nr. 72 van de Mededelingen van het Instituut voor Naamkunde te Leuven. Leuven, 1983. |
Leenders, K. (1996): Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. Ontginningsen nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas-Schelde-Demergebied (400-1350). Zutphen, Walburg Pers. |
Molemans, J. (1977): Profiel van de Kempische toponymie. In: Naamkunde 9, pp. 1-50. |
Rentenaar, R. (1998): Het onderzoek van toponymische elementen in historisch perspectief. In: Naamkunde 30, pp. 181-193. |
Van Durmme, L. (1983): De vroege Germaans-Romaanse taalgrens in België en Noord-Frankrijk. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor toponymie en dialectologie (=HCTD) 57, pp. 189-247. |
Van Durme, L. (1986-1991): Toponymie van Velzeke-Ruddershove en Bochoute, I-II(1-2). Gent. Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (=kantl) |
Van Durme, L. (1996): Galloromaniae Neerlandicae submersae. fragmenta. Gent, kantl. |
Van Durme, L. (1998): Dries, vooral in Centraal- en Zuid-Oost-Vlaanderen. In: hctd 70, pp. 63-117. |
Gent
Magda Devos
|
|