| |
| |
| |
Typologie van de familienamen in Nederland
Ik heb de formulering waarmee de organisatoren van dit afscheidssymposium grosso modo mijn onderwerp hadden omschreven uiteindelijk ook als titel voor mijn bijdrage gekozen ofschoon hij de lading niet helemaal dekt. Het volgende is in grote delen een beschrijving van bemoeienissen met en discussies over zo'n typologie. En een tweede opmerking vooraf: Ik heb het soms over familienamen, soms over toe- of achternamen. De laatste twee zijn een historische ontwikkelingsfase van de eerstgenoemde.
| |
Een merkwaardig onderzoek
Enkele bladen van de Drents-Groningse-Pers (DGP) publiceerden d.d. 05/10/1990 een korte mededeling onder de titel ‘Achternamen’. De inhoud van het artikeltje was de volgende: Van de Amsterdammers die telefoon hebben - in 1990 dus - heten er 737 Leeuw, 477 Roos en 465 Heide. Dit heeft een emeritus-hoogleraar in de Algemene Dierkunde geconstateerd na alle 1259 pagina's van het telefoonboek van Amsterdam onderzocht te hebben. De onderzoeker wilde wel eens weten hoe het in 1825, toen achternamen verplicht werden, met de kennis van planten en dieren in ons land was gesteld; hun namen, nu als achternamen voorkomend, zouden daarover een aardig idee geven. De emeritus vond in totaal 91 verschillende plantennamen, met Roos, Heide en Linde als de drie meest frequente. Leeuw was, zoals gezegd, nummer één bij de zoogdieren. Verder werden 17 soorten ongewervelden en 55 vogels genoteerd. 954 Amsterdammers hadden een vissennaam, waaronder 164 keer Baars. Tot zover het bericht in de DGP-bladen.
Ik haal dit geval niet zonder gêne aan, maar zal volledigheidshalve toch ook de afsluitende opmerking van de journalist/redacteur nog citeren welke luidt: ‘Zou die hooggeleerde heer nog wel goed bij
| |
| |
zijn hoofd zijn?’ De man van de krant legt niet uit wat precies hij dermate dwaas vindt.
Het lichtelijk genante is dat men hier iemand die op zijn eigen wetenschappelijk terrein kennelijk zijn sporen verdient heeft - zijn naam wordt trouwens door de krant niet verzwegen - onvoorbereid het gebied van een andere discipline ziet betreden en vervolgens ziet struikelen. Want twee belangrijke premissen van zijn onderzoek zijn ondeugdelijk. De ene ligt op het vlak van de juridisch-administratieve geschiedenis van de Nederlandse familienaam; de andere raakt het probleem van de motivatie bij het ontstaan van een familienaam en daarmee ook het onderwerp van mijn lezing.
Wat de eerste premisse betreft: Het jaar 1825 speelt in de geschiedenis van de Nederlandse familienaam inderdaad een zekere rol. Er is een Koninklijk Besluit van 28 november van dat jaar waarin Willem I zijn onderdanen inscherpt dat het in strijd met eerder uitgevaardigde decreten is om ‘gelijk in sommige gedeelten des Rijks nog steeds plaats vindt, geene eigenlijke geslachtsnaam te voeren’ (Staatsblad 1825, nr. 74). De koning haalt hier vooral het zogenaamde Napoleontische Decreet van 18 augustus 1811 aan, dat inhield dat die Nederlanders die op dat tijdstip geen vaste familienaam hadden, een dergelijke naam vóór het einde van dat jaar moesten aannemen. Het resultaat van deze actie viel tegen en zo werd op 17 mei 1813 opnieuw een decreet uitgevaardigd dat de werking van de eerste verordening verlengde tot 1 januari 1814. Dat ook dat niet voldoende was, bewijst dus het decreet van 1825 waarmee wij zijn begonnen.
Kortom: In 1825 heeft beslist niet elke Nederlander (dan wel elk gezinshoofd) een familienaam aangenomen, want dat had men deels eerder al gedaan. En ook in 1811 was het geenszins zo dat de vaste achternaam een alom ongebruikelijk verschijnsel was. Vele Nederlandse families hadden die vaste naam al lang: in het zuiden vaker dan in het noorden, in de steden meer dan op het platteland, in de hogere kringen vanzelfsprekender dan onder de dagloners, bij de Portugese joden frequenter dan bij de zogenaamde Hoogduitse (Ebeling 1993:81-86). Het voorkomen van een familienaam in 1990 vertelt ons dus weinig bruikbaars over het algemene informatieniveau anno 1825 (premisse 1).
| |
| |
De familienaam kan immers als zodanig al eerder in gebruik zijn geweest, is dit vaak ook inderdaad, soms al eeuwen.
De tweede fout in de opzet van het bewuste telefoongidsonderzoek is de veronderstelling dat een hedendaagse familienaam die identiek is met de hedendaagse soortnaam van een bepaald dier of een bepaalde plant in alle gevallen en onomstotelijk ook zijn ontstaan heeft te danken aan het dieren- en plantenrijk (premisse 2). Neem de familienaam Wezel die beslist ook in verbinding gebracht dient te worden met zekere Neder-Rijnse plaatsnaam (vgl. Van Wezel); of neem de familienaam Mees waarachter men niet alleen de bekende vogel moet zoeken (vgl. de familienaam Koolmees) maar vooral ook een korte versie van de voornaam Bartholomeus (vgl. de familienaam Meeuwis).
Zoals gezegd, wij betreden hier het terrein van de ontstaansgeschiedenis van een familienaam, zijn genese uit een voorstadium, gestuurd door een bepaalde motivatie. Een terrein dat stof genoeg oplevert om het als basis voor een classificatie van de familienamen te benutten. Algemeen gesproken, zo Bauer 1985, dat wil zeggen met betrekking tot alle soorten nomina propria, zijn er drie belangrijke classificatieniveaus: Een formeel-linguistisch niveau (betreft de morfosyntactische structuur van een naam); een semantisch niveau (betreft zijn oorspronkelijke betekenis, zijn voorstadium); en een pragmatisch niveau (betreft het gebruik van een naam, de referent, het denotatum) (vgl. Bauer 1985:51). Alleen op het laatstgenoemde niveau kan een classificatie zonder nadere analyse van het te classificeren namenmateriaal plaatsvinden, want het is in de regel wel duidelijk aan welk denotatum of welk soort denotata een proprium refereert. Zo staat van Wezel en Mees uit de telefoongids ondubbelzinnig vast dat zij tot de antroponiemen, subcategorie familienamen behoren. Voor een verdergaande categorisering is meer informatie nodig.
| |
Classificatie in Nederlandse familienaamkundige handboeken
Vrij vroeg in de ontwikkeling van het vak naamkunde komen wij bij de behandeling van familienamen ook al de twee andere niveaus als categorievormende mogelijkheid tegen, het linguistische en het semantische niveau. Ik geef, om niet te ver af te dwalen, slechts één voorbeeld uit de
| |
| |
zeventiende eeuw, namelijk de Franeker historicus Christianus Schotanus (1603-1671) die in 1655 aan een geschiedkundige beschrijving van Friesland uit zijn pen een ‘Aen-hangsel’ over persoonsnamen toevoegt. Classificerend wijst hij daarin zowel op achternamen met telkens dezelfde motivatie zoals: naam van de vader, uithangbord, naam van de state, feit of gebeurtenis, alsook op namen met formeel dezelfde kenmerken zoals achternamen op -inga of op -stra.
Het is niet ongebruikelijk om bij de eerstgenoemde benaderingswijze over een indeling in groepen te spreken, in het tweede geval over familienaamtypen. Ik hanteer deze twee begrippen hier voor de duidelijkheid ook. De combinatie type en talige structuur is wel gangbaar. Bij groep en motivatie is het misschien niet overbodig om op te merken dat familienamen in de regel niet uit een hoed getoverd werden maar een voorstadium kenden, een appellatief of een ander proprium. De reconstructie van de ontwikkeling voorstadium → familienaam stelt ons in staat de motivatie achter deze genese te onderkennen.
Tussen 1885 en 1999 zijn er in Nederland zeven, in omvang en opzet nogal uiteenlopende boeken verschenen die men elk voor zich, maar deels met een flinke slag om de arm, als ‘inleiding in de Nederlandse familienaamkunde annex naslagwerk’ zou kunnen omschrijven. Bedoeld zijn Winkler 1885, Uitman 1941, Swaen 1942, Meertens 1941/1943 - men haalt in de regel de tweede, herziene druk van 1943 aan - Huizinga 1955, Ebeling 1993 en Spendel 1999. In alle zeven boeken spelen beide hiervoor beschreven vraagstellingen - welke motivatie, welke talige structuur? - weliswaar een rol, alleen ontbreekt het veelal aan een synthese.
Dat geldt vooral voor Uitman, Swaen en Huizinga waar classificatie vaak niet meer betekent dan het verzamelen van familienamen met óf hetzelfde morfosyntactische kenmerk (de prepositie van bijvoorbeeld) óf dezelfde thematiek bij aan familienamen ten grondslag liggende appellativa (scheepvaart bijvoorbeeld). Dergelijke classificaties verdiepen echter nauwelijks ons inzicht; noch in de gehele materie, noch in geschiedenis en structuur van een individuele naam. Men is immers nog geen stap verder na gelezen te hebben dat de familienaam Slofstra samen met vele andere op -stra eindigt, of dat achter de fami- | |
| |
lienaam Karnemelk het thema voeding zichtbaar wordt. Wij laten Uitman, Swaen en Huizinga hier dan ook verder terzijde.
Terugkijkend op Winkler 1885 is steeds weer te constateren dat deze Friese medicus en oudheidkundige (1840-1916) in zijn tijd beslist degelijk werk heeft verricht. Niet alleen vanwege de goed 11000 namen die volgens het register van zijn boek daarin ter sprake komen, maar vooral ook vanwege zijn oog voor groepen en typen. De literatuurlijst van Winkler 1885 bevat voornamelijk bronnen en weinig primair familienaamkundig werk, maar helemaal zelf bedacht heeft Winkler de indeling van zijn boek, tevens schets van een typologie, natuurlijk niet, al beweert hij in een ‘Voorbericht’ dat hij de desbetreffende literatuur van de ‘hoogduitsche stamverwanten’, Pott 1853 met name, opzettelijk niet heeft geraadpleegd.
Winklers indeling: (1) familienamen ontleend aan mansvoornamen; (2) van aardrijkskundigen oorsprong; (3) van allerlei oorsprong. Een schamel resultaat, toegegeven, maar bij de verdere invulling van deze drie hoofdstukken vestigt Winkler verschillende keren de aandacht op zekere problematische aspecten van zijn indeling (of typologie) en draagt hij daardoor bij tot een genuanceerdere classificatie van de Nederlandse familienamen, later. Zo wijst hij bij de bespreking van zijn eerste groep, de patronymica, op familienamen als Schoenmakers en Kieviets die ‘volkomen op dezelfde wyze ontstaan zijn als de werkelike patronymika’, dus een genealogische verbintenis uitdrukken. Winkler kan deze gegenitiveerde vormen dus niet anders dan via het motief afstamming verklaren, maar wil nochtans deze stap niet zetten en spreekt liever van ‘oneigenlike vadersnamen’ dan wel ‘quasipatronymikale geslachtsnamen’ (vgl. 1885:181-188).
In het volgende hoofdstuk, over de aardrijkskundige oorsprong van familienamen, attendeert Winkler op het verschil tussen aardrijkskundige appellativa en propria als voorstadium, maar het wil hem niet lukken om dit met de motivaties woonplek versus geografische herkomst te verbinden, al citeert hij wél de hypothetische, die twee motivaties omschrijvende vragen ‘waar woont Gy?’ en ‘waar komt Gy van daan?’ (1885:260).
Interessant in het kader van ons onderwerp zijn in Winklers derde hoofdstuk, familienamen van allerlei oorsprong, verschillende
| |
| |
voorbeelden van wat wij heden concurrentie plegen te noemen, te weten de mogelijkheid van meer dan één voorstadium (motivatie) voor een familienaam. Zo kan de familienaam Haring immers zijn voortgekomen óf uit de mansvoornaam Haring, óf uit de soortnaam haring, waarbij bovendien in het laatste geval te denken ware aan óf metonymisch gebruik (aan een beroep dus refererend) óf een concreet gebruik (namelijk voor een uithangbord of gevelteken, dus een woonplek aanduidend).
Voor alle drie groepen beschrijft Winkler nagenoeg exhaustief, dit verklaart mede de omvang van zijn werk, de morfosyntactische typen die de genese van voorstadium naar familienaam representeren.
Meertens 1943, met circa 2600 besproken familienamen trouwens maar een boekje naast Winklers stevig naslagwerk, noemt in zijn literatuurlijst opvallend veel Duitse, Engelse en Franse titels. Hij bevindt zich dan ook in goed gezelschap waar hij zich tegen de te ver doorgevoerde rubricering bij met name Uitman en Swaen uitspreekt en stelt dat het voorstadium van nagenoeg alle onze familienamen in vier groepen - hij gebruikt inderdaad deze term - is in te delen: (1) patronymica; (2) geografische namen, inzonderheid van woonkernen, huizen, boerderijen en percelen, alsmede geografische appellativa; (3) beroepsaanduidingen en metonymische omschrijvingen van een beroep of ambt; (4) directe of indirecte beschrijvingen van lichamelijke of geestelijke distinctieve kenmerken. Geografische herkomst en woonplek vat ook Meertens dus in één groep, de tweede.
De twee meest recente van de zeven genoemde Nederlandse ‘inleidingen’, Ebeling 1993 en Spendel 1999, komen afsluitend ter sprake.
| |
Classificatie volgens Bach 1952-1953
De meest bekende systematiek is intussen wel die van Bach 1952-1953, dat is de tweede, sterk vermeerderde druk. Bach deelt de familienamen in in vijf ‘Bedeutungsgruppen’, semantisch gemotiveerde groepen, te weten familienamen (1) ‘nach Rufnamen’; (2) ‘nach der Herkunft’; (3) ‘nach der Wohnstätte’; (4) ‘nach Beruf und Stand’; (5) ‘nach Übernamen’. Met het laatste zijn bijnamen bedoeld. De preposi- | |
| |
tie nach is hier met respectievelijk ‘op basis van’, ‘volgens het voorbeeld van’ of ‘refererend aan’ te vertalen. Bach loopt tijdens de bespreking van elke groep - hier zijn de motivaties herkomst en woonoord dus gescheiden - eveneens uitputtend bij alle typen langs die binnen zo'n groep productief geweest zijn. Uiteraard wijst hij nadrukkelijk op het verschijnsel concurrentie en op zekere hobbels bij de praktische toepassing van het systeem, bijvoorbeeld op de vele patronymische constructies buiten groep (1).
Een andere oneffenheid doet zich bij Bachs vijf ‘Bedeutungsgruppen’ voor. Twee ervan worden immers zuiver materieel gedefinieerd, namelijk als stoelende op specifieke propria (te weten voor- en bijnamen), terwijl de overige drie zich als motief of thema presenteren (herkomst, woonomgeving, beroep) waarvan de materiële realisatie nog nader is in te vullen. Ziehier de verklaring voor de moeilijkheid om hierboven het Duitse nach adequaat te vertalen en misschien ook de reden voor het feit dat sommige Duitstalige auteurs na Bach in dit verband over familienamen ‘aus Rufnamen’ en ‘aus Übernamen’ spreken, maar ‘nach der Herkunft, nach der Wohnstätte, nach dem Beruf’.
Mutatis mutandis blijkt echter deze indeling in vijf groepen een vrij algemeen aanvaard standaardmodel te zijn - aanpassingen en bezwaren komen nog ter sprake - en is zij bijvoorbeeld te vinden bij Seibicke 1982, McKinley 1990, Kohlheim 1996 en Kunze 1998, dus in recente typisch inleidende bijdragen tot de familienaamkunde. Het vijf-groepen-model is echter in de afgelopen decennia ook de basis geweest van een groot aantal monografieën, vooral van beschrijvingen van familienamencorpora.
Een recent voorbeeld uit het Westmunsterlands-Oostnederlandse grensgebied is Kewitz 1999 met een studie over de achternamen in het stadje Coesfeld tussen de veertiende en de zestiende eeuw, een corpus van circa 3500 namen. Kewitz noemt uitdrukkelijk Bach 1952-1953 waar hij zijn werkwijze beschrijft, namelijk het plaatsen van elke achternaam in een groep, de analyse van diens morfosyntactische structuur en een samenvattende etymologie. De namen worden binnen een groep in hun typologisch verband besproken; binnen de groep ‘herkomstnamen’ komen zo de ‘met een nederzettingsnaam identieke achternamen’, ‘vormen op -man’, ‘vormen met -l- plus -ing-suffix’, ‘gegenitiveerde
| |
| |
vormen’ etc. aan de orde. Van achternamen waarvan vermoed kan worden dan wel waarschijnlijk of zeker is dat zij in meer dan één groep of bij meer dan één type thuishoren, worden de concurrerende ontstaansgeschiedenissen tezamen besproken.
Kewitz 1999 staat hiermee, zoals gezegd, in de traditie van de op de analyse van één familienamencorpus gerichte studies met als werkschema een indeling van het materiaal in groepen en typen. Het grondmodel van deze tweesporige benadering kan in onderdelen uiteraard gevarieerd worden - Kewitz onderscheidt bijvoorbeeld niet vijf maar zes groepen - maar wezenlijk blijft steeds de reconstructie van oorsprong en genese van een familienaam, dus de vraag naar de motivatie en hoe een en ander materieel en morfologisch-syntactisch gerealiseerd werd.
Enkele tekortkomingen bij Kewitz kunnen een algemeen probleem helpen verduidelijken. Zo wijst hij samenvattend op de vele achternamen uit voornaam plus -ing en merkt daarbij zijdelings op dat er rekening mee moet worden gehouden dat sommige voornamen reeds op -ing eindigden voordat zij tot achternaam evolueerden (1999:503). Dit is een zeer terloopse opmerking over een zeer belangrijke kwestie, namelijk welke formantia nu daadwerkelijk hebben deelgenomen aan de vorming van een achter-/familienaam en welke niet. Maar deze vraag wordt door Kewitz vaker niet gesteld, want het volgende voorbeeld is geen uitzondering. Binnen de groep ‘achternamen uit voornamen’ worden als subsubtype ‘vormen met -k-suffix’ besproken, o.a. de achternaam van Hinrick Wibbeke (1999:85). Daarvan wordt gezegd dat het een verkorte vorm is van Wigberht (m.) of Wigburg (vr.), met assimilatie van -gb- tot -bb- ontstaan uit het eerste lid plus de anlaut van het tweede, en vervolgens met een een bevattend element gesuffigeerd. Dat is een keurige analyse van de voornaam Wibbeke, maar heeft niets uitstaande met de genese van de bewuste achternaam. Die is ontstaan uit een eenvoudige, van morfologische ingrepen vrije conversie voornaam → achternaam en behoort dus tot het type ‘familienaam = voornaam zonder meer’.
Het gaat er voor de familienaamkunde in dit geval alleen om dat Wibbeke aantoonbaar een voornaam is en toen aantoonbaar in het Westmunsterland ook als zodanig functioneerde. Om meer niet. Een familie- | |
| |
naamonderzoeker vraagt in de regel niet naar de etymologie van Pekela als hij een bepaalde verbinding heeft gelegd tussen dat toponiem en de familienaam Pekelder. Hij is er, bij wijze van spreken, tevreden mee om als groep ‘herkomst’ te kunnen noteren en als type ‘familienaam = inwonersaanduiding zonder meer’. De belangrijkste vraag blijft bij dit alles die naar het directe voorstadium van een familienaam.
Vandaar dat men de opmerking van Kewitz over mogelijke voornamen op -ing als voorstadium van familienamen op -ing als te terloops mag kwalificeren, en vandaar ook dat als een echte misser beschouwd moet worden dat de auteur op dezelfde plek (1999:503) met geen woord rept over een juist in zijn onderzoeksgebied veel meer voor de hand liggende mogelijkheid, namelijk het rechtstreekse ontstaan van vele familienamen op -ing uit boerderijnamen op -ing (groep woonplek dus), ook al is ooit de basis van de derivatie een mansnaam geweest. Dat immers is niet zo maar een theoretische mogelijkheid, maar in de regio West-Westfalen/Oost-Nederland talloze keren aangetoond.
| |
Kritische kanttekeningen (Goossens 1999)
Ronduit ontevreden met de ‘kanonisierte’ indeling in vijf groepen op basis van vijf ‘Benennungsmotive’ is J. Goossens, recentelijk nog verwoord in Goossens 1999. Naast ook al eerder in de literatuur onderkende manco's zoals de vaak moeilijk te traceren grens tussen de motieven herkomst en adres of het enigszins op een samenraapsel lijkende vijfde motiefcomplex ‘overige distinctieve kenmerken’, zijn Goossens' voornaamste bezwaren dat Bach en andere geen onderscheid maken tussen lexicale versus grammaticale motivatie en historische versus synchrone (1999:22-23).
Wat het eerstgenoemde paar, lexicaal versus grammaticaal, betreft: Volgens Goossens bevatten alle familienamen van huis uit zowel een patronymisch alsook een predicatief element. Bij de meeste namen is één van die twee ook formeel zichtbaar; ideaaltypisch als genitief- dan wel nominatief-constructie, al gaan de morfosyntactische mogelijkheden realiter verder. Goossens' grammaticale motivatie is, dunkt me, hetgeen elders type wordt genoemd, namelijk de morfosyntactische stoffering van een bepaalde lexicale basis. Ook verder is er, zo
| |
| |
lijkt het, geen werkelijk verschil tussen Goossens en de bewuste canon, want beide laten die lexicale basis of motivatie prevaleren boven de grammaticale motivatie in plaats van op een synthese aan te sturen.
Neem als voorbeeld de familienaam Timmermans. In de beschreven optiek blijft dus én de lexicale motivatie en de predicatieve kwaliteit van diens voorstadium - dat is de naam Timmerman - in Timmermans behouden (en valt hij derhalve onder het ‘Benennungsmotiv’ beroep), terwijl de slot -s, die immers afstamming, genealogie etc. signaleert, slechts als ‘nachträgliche’ (1999:25) grammaticale motivatie wordt beschouwd.
Wat het tweede paar, historische versus synchrone motivatie, betreft: terwijl de aanhangers van de traditionele canon in meerderheid - zij het niet altijd even zuiver, zoals wij bij Kewitz hebben gezien - de overgang van voorstadium naar familienaam als het beslissende moment voor het vaststellen van motief en structuur - én de classificatie - beschouwen, heeft Goossens een proces, een ‘Geschichte der Motivierung’ (1999:23) voor ogen, eindigende pas bij het hedendaagse gebruik van een familienaam. Tot zo'n proces behoort bijvoorbeeld een grammaticale motivatie achteraf, zoals hiervoor beschreven, een verandering in de semantische motivatie in verloop van tijd, maar ook motivatieverlies. Vandaar dat een blik op de synchrone motivatie vaak verhelderend zou kunnen zijn.
Zo moeten wij bijvoorbeeld, diachroon gezien, gissen of de eerste drager van de toenaam Vos rood haar heeft gehad of bijzonder sluw is geweest dan wel in een huis met de vos als uithangteken heeft gewoond, maar synchroon weten wij dat iemans die Vos heet een diernaam draagt en dat wij een soort metafoor voor ons hebben, waarvan wij het tertium comparationis echter niet kennen, het zij dat zekere kwaliteiten van het dier ook bij de naamdrager aanwezig zijn (1999:22).
Zo'n synchrone benaderingswijze, hoe interessant in sommige gevallen ook, lijkt moeilijk inzetbaar binnen een liefst alle familienamen omvattend classificatiesysteem of een daarop stoelende analyse van een heel namencorpus. Daarvoor is het aantal semantisch ondoorzichtige (Slor), volksetymologisch vervormde (Wormmeester), uit vreemde talen geadapteerde (Maliepaard) of zonder nader onderzoek tot foutieve interpretaties leidende familienamen (Rotmensen) te groot.
| |
| |
Nog afgezien van de vraag of de constatering dat iemand die in 1999 Kieviet heet een vogelnaam draagt, niet al weer de lexicale motivatie aanhaalt van deze familienaam in statu nascendi. Want na die geboorte heeft Kieviet als proprium immers geen lexicale betekenis meer.
| |
Tenslotte: Beele 1975 en Ebeling 1993
Van de eerder genoemde zeven Nederlandse familienaamkundige ‘inleidingen’ dienen er nog twee te worden besproken, Ebeling 1993 en Spendel 1999. In Spendels boek komt binnen een betrekkelijk krap bestek een groot aantal Nederlandse en uit andere talen afkomstige namen ter sprake, wordt ook op groepen en typen gewezen, maar speelt de classificatie als probleem een ondergeschikte rol. Anders in Ebeling 1993 waarbij overigens gebruik werd gemaakt van o.a. het classificatiesysteem van Beele 1975. Beele's studie over de persoonsnamen (voor- en toenamen) van Ieper tussen 1250 en 1400 is eveneens de analyse van een corpus. Zijn classificatie van de toenamen, tevens werkschema, kent een strakke indeling bij de toenaamvorming en een minder strakke bij de semantische motivering. Nadrukkelijk uitgaande van het onmiddellijke voorstadium van een toenaam wordt bij de naamvorming een eerste indeling gemaakt tussen toenamen die teruggaan op een lexeem dat reeds vóór de toenaamvorming propriaal was (antroponymisch of toponymisch) en toenamen voortgekomen uit een vóór de toenaamvorming nog niet propriaal lexeem (nominaal of verbaal).
Binnen deze twee hoofdtypen en hun sub- en subsubtypen wordt telkens onderscheid gemaakt tussen namen zonder of met een toenaamvormend morfeem. Twee voorbeelden volgens deze opzet: de toenaam Timmerman heeft een niet-propriaal, te weten appellativisch voorstadium, en doet het zonder toenaamvormend morfeem. Zwinderman heeft een propriaal, te weten toponymisch voorstadium (Zwinderen) en laat het toenaamvormende morfeem -man zien.
Bij de zogenaamde semantische motivering hanteert Beele de volgende indeling: (1) familiale en sociale relatie; (2) herkomst; (3) woonplaats; (4) beroepsactiviteit of -relatie; (5) allerlei eigenschappen en activiteiten. Ook hier dus het bekende vijftal, maar nu alle vijf groepen met een kwalitatief vergelijkbare omschrijving. Ons voorbeeld
| |
| |
Timmerman behoort bij (4), Zwinderman bij (2). Het herkennen van semantische motiveringen als deze, wordt mogelijk gemaakt door een analyse van lexicale basis en morfosyntaxis samen (de door Goossens 1999 tegenover elkaar geplaatste motivaties dus verenigd), dat wil zeggen door de volgende drie vragen te hebben onderzocht: (a) Om welk lexeem gaat het dat als onmiddellijk voorstadium in een familienaam veranderde? (b) Welke morfosyntactische ingrepen waren al dan niet voor deze ontwikkeling nodig? (c) Welk motief is kennelijk aanleiding geweest tot en werd uiteindelijk onder woorden gebracht door deze hele operatie? Het moge duidelijk zijn dat de beantwoording van vraag (a) naar het voorstadium vaak met taalkundige middelen alleen niet beantwoordbaar is.
In Ebeling 1993, bedoeld als handleiding voor een niet-vakkundig publiek met algemene belangstelling op cultuurhistorisch en taalkundig gebied, is Beele's heldere systematiek in een andere, Bach volgende opzet terug te vinden (zie hoofdstuk 3 ‘familienamen’). Basis van de presentatie is een indeling in de intussen welbekende motiefcomplexen of groepen afstamming, herkomst, adres, beroep en ‘overige’ (hier eigenschap genoemd). Bij elke groep wordt vervolgens exhaustief nagegaan uit welke delen van het lexicon is geput en met welke morfosyntactische middelen is gewerkt (trefwoord type) om het bewuste motief in toenamen om te zetten.
Zo vindt men als typen van de groep ‘adres’ beschreven: het van-plus-lidwoord-type, namen met van, namen met andere voorzetsels, lidwoord-namen, namen zonder familienaamvormend element, het Veeneklaas-type, vormen op -er, -aar, -ker/-tjer, -aard/-erd, -man, -ing, -a, -ma, -inga, -na, -stra en -us.
Bij een aantal van laatstgenoemde derivatie-morfemen dient trouwens permanent onderzocht te worden of zij in een concreet geval wel inderdaad familienaamvormend hebben gefunctioneerd, met andere woorden, of zij soms niet al bestanddeel van het voorstadium waren. Voor een heldere interpretatie en classificatie is de overgang van voorstadium naar familienaam het beslissende moment.
Dat laat bijvoorbeeld namen als Brouwers, Geldermans of Vingerhoets in de rubriek ‘afstamming’ belanden - wat voor sommige onderzoekers even wennen is - maar het geheel vormt zonder twijfel een
| |
| |
hanteerbaar instrument voor de analyse en ordening van hele corpora én de interpretatie van individuele familienamen.
| |
Aangehaalde literatuur
Bach 1952-1953 = A. Bach: Deutsche Namenkunde I. Die deutschen Personennamen 1-2. Zweite stark erw. Aufl. Heidelberg 1952-1953. |
Bauer 1985 = G. Bauer: Namenkunde des Deutsthen. Bern/Frankfurt am Main/New York 1985. |
Beele 1975 = W. Beele: Studie van de Ieperse persoonsnamen uit de stads- en baljuwsrekeningen 1250 - 1400. 2 dl. Handzame 1975. |
McKinley 1990 = R. McKinley: A History of British Surnames. London/New York 1990. |
Ebeling 1993 = R.A. Ebeling: Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik. Groningen/'s Gravenhage 1993. |
Goossens 1999 = J. Goossens: Motivierung bei Familiennamen (deren Müller einer ist). In: Niederdeutsche Wörter. Festgabe für Gunter Müller zum 60. Geburtstag am 25. November 1999. Hrsg. R. Damme/H. Taubken. Münster 1999, S. 21-33. |
Huizinga 1955 = A. Huizinga: Encyclopedie van namen. Een vraagbaak over de afkomst van onze Nederlandse en Vlaamse familie- en geslachtsnamen. Amsterdam. |
Kewitz 1999 = B. Kewitz: Coesfelder Beinamen und Familiennamen vom 14. bis 16. Jahrhundert. Heidelberg 1999. |
Kohlheim 1996 = Rosa Kohlheim: Typologie und Benennungssysteme bei Familiennamen: prinzipiell und kulturvergleichend. In: Namenforschung/Name Studies/Les noms propres. Ein internationales Handbuch zur Onomastik. 2. Teilband. Berlin/New York 1996, S. 1247-1259. |
Kunze 1998 = K. Kunze: dtv-Atlas Namenkunde. Vor- und Familiennamen im deutschen Sprachgebiet. München 1998. |
Meertens 1943 = P.J. Meertens: De betekenis van de Nederlandse familienamen. 2de herz. druk. Naarden 1943. |
Pott 1853 = A.F. Pott: Die Personennamen, insbesondere die Familiennamen und ihre Entstehungsarten; auch unter Berücksichtigung der Ortsnamen. Eine sprachliche Untersuchung. Leipzig 1853. |
| |
| |
Schotanus 1655 = Chr. Schotanus: Beschryvinge end Chronijk van de Heerlickheydt van Friesland Tusschen 't Flie end de Lauwers. Leeuwarden 1655. |
Seibicke 1982 = W. Seibicke: Die Personennamen im Deutschen. Berlin/New York 1982. |
Spendel 1999 = J.M. Spendel: Familienamen in Nederland van hier en elders. Delft 1999. |
Swaen 1942 = A.E.H. Swaen: Nederlandsche Geslachtsnamen. Zutphen 1942. |
Uitman 1941 = G.J. Uitman: Hoe komen wij aan onze namen? Oorsprong en betekenis van onze familie- en voornamen. Amsterdam 1941. |
Winkler 1885 = J. Winkler: De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis. Haarlem 1885. |
R.A. Ebeling
|
|