Naamkunde. Jaargang 30
(1998)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||
Een hiërarchie van plaatsnamen in het Nederlands en het Frans0.In de Europese toponymie is al heel wat werk verzet op het gebied van de classificatie van plaatsnamen met het oog op de diachronische, historische voorstadiaGa naar voetnoot(*). Dat betekent echter dat men daarbij bezig is de appellativische woordenschat die aan de toponiemen ten grondslag ligt, te classificeren. De synchronische, met name de hedendaagse structuur en categorisering van onze plaatsnamen, wordt daarbij nogal verwaarloosd. Zelfs in het recente handboek voor naamkunde (Namenforschung 1995-96), dat nog al te sterk diachronisch gericht is, is daarover geen enkele systematische bijdrage te bespeuren. Alleen Van Langendonck (1995) geeft een aanzet daartoe. Met dit opstel wil ik trachten de lacune een beetje op te vullen. Het is overigens niet de bedoeling alleen maar een taxonomie op te stellen. Ik zal proberen aan te tonen dat er zich, over de talen heen, een hiërarchie van plaatsnaamklassen voordoet. Meer precies lijkt zich een semantische hiërarchie af te tekenen die min of meer iconisch weerspiegeld wordt in een formele hiërarchie. Hieruit kunnen zelfs bepaalde implicationele universalia afgeleid worden. Om die echt hard te maken, moeten uiteraard veel meer talen bekeken worden dan het Nederlands en het Frans, waartoe ik me hier beperk (maar zie Van Langendonck, 1998). Vooral in cognitief-linguïstische theorieën wordt tegenwoordig aannemelijk gemaakt dat er weinig of geen scherpe grenzen of scheilijnen meer zijn, maar veeleer hiërarchieën, scala's of continua. Dat zou meteen inhouden dat de grens tussen diachronie en synchronie evengoed vaag of zelfs onbestaande zou zijn. De overgang is inderdaad niet zo haarscherp als bv. de Saussure zich die gedacht had. Dat is ook niet | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
het geval voor de overgang tussen de opeenvolgende stadia in de totstandkoming van plaatsnamen en andere namen en woorden. Wat plaatsnamen betreft, zien we inderdaad dat de diachronische status vaak nog doorzichtig gebleven is in de huidige vorm. Het zgn. terreinwoord, dat normaliter het kernwoord is in de plaatsnaam en in het Nederlands achteraan staat, maar in het Frans vooraan, fungeert meestal tot heden toe ook nog als aparte soortnaam, bv. in gevallen als: de Nieuwstraat / la rue Neuve, het Zwarte Woud / la Forêt Noire, de Noordzee / la mer du Nord, de Atlantische Oceaan / l'Océan Atlantique, enz. In dit opzicht lijken de appellativische diachronie en de propriale synchronie dus in elkaar over te vloeien. Sommige theoretici vinden bovenstaande namen dan ook al geen zuivere eigennamen meer. Wanneer men echter tot het besef zou komen dat dit soort formaties zich aan het einde van een continuum bevinden, zou men misschien niet meer zo gemakkelijk beweren dat we hier te maken hebben met halve of hele soortnamen (cf. infra). | |||||||||||||
1.We zullen nu de plaatsnamen indelen. Er is een formele (morfologische) indeling te maken, maar ook een semantische. Daarbij tekent zich telkens een continuum af dat gelijk opgaat. | |||||||||||||
1.1. De formele classificatie en hiërarchie.i) Opvallend is dat in beide talen nederzettingsnamen (stads-, gemeente-, dorps-, parochie- en gehuchtnamen) in de regel van geen enkele formele aanduiding voorzien worden, vgl. Parijs/ Paris, Brussel/ Bruxelles, Gent/ Gand. Het zgn. lidwoord in Den Haag, De(n) Haan, De Panne heeft synchronisch die status niet meer, daar men kan spreken van het drukke Den Haag, evengoed als van het drukke Amsterdam (Leys 1965:20). In het Frans lijken er wel uitzonderingen te bestaan, zoals Le Hâvre, Le Mans. Vormen als au Hâvre, au Mans bestaan inderdaad, maar zijn veeleer artificieel; in gewone taal hoort men eerder à Le Hâvre, à Le Mans (cf. Leys 1965:67, noot 115). Dat houdt dus in dat het lidwoord | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
aan verstening toe is. Wat eventuele suffixen betreft, zou in het Nederlands de uitgang -e(n), zoals in Mechel-en / Mechel-aar / Mechel-s, Tien-en / Tien-enaar / Tien-s, als morfeem beschouwd kunnen worden. Aangezien echter het paradigma daarbij blijft, hebben we hier veeleer te maken met de apocope van een sjwa. In Noord-Nederland spreekt men overigens niet van Tien-s, maar van Tienen-s, zoals iedereen trouwens van Leuven-s. Evenmin kan er sprake zijn van een synchronisch suffix in het geval van frequente eindsyllaben als -gem of -ingen in toponiemen als Zedelgem, Affligem, Pepingen, Mopertingen enz. Het gaat hier alleen om diachronische elementen.
ii) Nog andere plaatsnamen hebben een suffix, waarbij soms het lidwoord toegevoegd wordt. Hier staan Frans en Nederlands tegenover elkaar doordat landnamen in het Nederlands geen lidwoord hebben maar in het Frans wel, ook al vertonen ze in beide talen meestal een suffix, hoewel minder vaak in het Frans, vgl. met lidwoord en suffix: Belg+ië - Belg - Belg+isch / la Belg+ique - Belge - belge, Bulgar+ije - Bulgaar - Bulgaar+s / la Bulgar+ie - Bulgare - bulgare, maar la France, l'Ecosse, la Hollande, la Chine alleen met lidwoord. iii) We treffen in het Frans en het Nederlands het bepaald lidwoord vaak als een zelfstandige formele classificator aan, vgl. de Rijn/ le Rhin, de Elzas/ l'Alsace, de Ardennen/ les Ardennes, enz. iv) In nog andere toponiemen ten slotte is het formele aspect met het semantische verenigd in een terreinwoord, dus een bepaald lexeem, een ‘classificator’, nl. straat / rue, woud / forêt, zee / mer, oceaan / océan, enz. (zie de voorbeelden boven). Zoals uit de aangehaalde gevallen blijkt, gaat het terreinwoord vaak gepaard met het lidwoord. Maar het omgekeerde geldt kennelijk niet: een lidwoordnaam kan het stellen zonder classificator (cf. iii).
Als deze analyses correct zijn, kunnen we een formeel continuum opstellen, gaande van de nulaanduiding in nederzettingsnamen (Brussel / Bruxelles), over suffigering (Belg-ië / Belg-ique), lidwoordgebruik (de Elzas, l'Alsace) tot het optreden van een classificator (de Noordzee / la mer du Nord). De nulvorm is daarbij de minst gemarkeerde | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
vorm, terwijl de classificator (meestal nog gepaard met het lidwoord) de meest gemarkeerde is. | |||||||||||||
1.2. De semantische classificatie en gradatie.De vraag is nu of dit formele continuum van ongemarkeerd tot sterk gemarkeerd ergens gemotiveerd is, dan wel of dit alles toevallig is. M.i. is deze gradatie in formele middelen een weerspiegeling van een semantische gradatie. Daarvoor moeten we eerst nagaan welke semantische plaatsnaamcategorieën onderscheiden kunnen worden. Onder de parameters die we daarbij kunnen laten gelden, kunnen vooral de aardrijkskundige bodemgesteldheid en de menselijke interactie tellen. Geografisch gaat het om bv. aarde of water, vlakte, berg of dal, continent of eiland, al dan niet bebost, vruchtbaar of woestijn, enz. Qua menselijke interactie met deze ruimtes gaat het over al dan niet bewoonbaar, administratief gestructureerd en begrensd, woonplaats of ruimer woongebied, bekend, geïntegreerd, d.i. mensvriendelijk of geïsoleerd, afgelegen of verheven enz. Aan de hand van dergelijke parameters kan een semantische classificatie worden opgesteld.
i) Allereerst zijn er de nederzettingsnamen van daarnet. Het gaat hier in de regel om een bewoonbare plaats in vlakte of dal, de kleinste administratieve eenheid van localiteit, de woonplaats, de omgeving waarmee iemand het meest vertrouwd is en waarmee er de nauwste en meest directe banden bestaan. Haast per definitie scoren nederzettingsnamen dus het hoogst als het gaat om de kenmerken ‘bewoonbaar’, ‘woonplaats’, ‘administratief gestructureerd en begrensd’, en menselijke geïntegreerdheid. Experiëntieel gezien staan nederzettingen dus het dichtst bij de mens, en meteen de namen ervoor het dichtst bij de spraakmakende gemeente. Die eigenschap maakt nederzettingsnamen dan ook tot de plaatsnaamcategorie par excellence, d.i. de referentieel en semantisch meest (proto)typische of minst gemarkeerde. We kunnen nu stellen dat de minst gemarkeerde betekenis weerspiegeld wordt in de minst gemarkeerde vorm, daar nederzettingsnamen zich formeel onderscheiden door de afwezigheid van classificerende aanduidingen. We mogen hier dan ook gewagen van een iconische verhouding tussen vorm en betekenis. | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
Deze iconische relatie wordt voorts bevestigd door het aantal en het soort situerende voorzetsels die men hier in het Nederlands gebruikt, nl. ten minste twee: in en te (ook nog tot in Oostnederlandse dialecten). Men hoort echter niet bv. op of aan (vgl. Van Langendonck 1974). Aan duidt op oriëntatiepunten, bv. aan de Blauwe Hoek, op slaat wezenlijk op geografische of sociale verhevenheid of geïsoleerdheid, zoals in op de Mont Blanc, op het Koninklijk Paleis, enz. Het integratie-aspect bij gemeentenamen e.d. is dus af te lezen aan het gebruik van in, bv. in Brussel, i.p.v. op. Het gebruik van te, in feite een prefix geworden, zoals bv. in te Brussel, is weliswaar vrij formeel of zelfs verouderd, maar geeft eveneens deze geïntegreerdheid aan. Men vindt het niet alleen bij geen andere plaatsnamen, maar ook en vooral komt het historisch hier en daar voor in combinatie met namen van boerderijen en erven, en dat zijn bij uitstek geïntegreerde woonplaatsen. In het Frans wordt het werkwoord habiter vaak rechtstreeks verbonden met nederzettingsnamen, die dan als lijdend voorwerp fungeren, bv. zegt men: il habite Bruxelles (zoals trouwens il habite une belle maison). Maar het voorzetsel à kan ook: il habite à Bruxelles. Als een verplaatsing voorondersteld wordt, duikt zelfs sur op: il travaille sur Paris (Isabelle Peeters, persoonlijke mededeling). Daarentegen is? *il habite la Belgique vrijwel uitgesloten; alleen il habite en Belgique is gebruikelijk. De enge verbondenheid van het werkwoord habiter met de naam van gemeenten of steden is kennelijk de formele weerspiegeling van de enge verbondenheid van nederzettingen met wonen en leven. De woonplaats (het domicilie) is nu eenmaal, zoals eerder gezegd, de stad of gemeente, en niet meteen het land of de provincie.
ii) Ten tweede zijn er de namen van provincies, districten en departementen. Een probleem is dat het hier nogal eens kunstmatige of ontleende benamingen betreft. Stadsnamen worden soms als provincienamen gebruikt, bv. Luik / Liège, Antwerpen / Anvers, Luxemburg / Luxembourg. Formele aanduidingen zijn er dan ook niet, tenzij dat de term provincie wordt voorgevoegd, zoals in de provincie Luik / la | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
province de LiègeGa naar voetnoot(1). Bij de namen die niet van stadsnamen zijn afgeleid, ontbreken eveneens suffixen: Brabant, West- en Oost-Vlaanderen, Henegouwen enz. In het Frans komt hier dan wel het lidwoord bij, bv. le Hainaut, le Gers, l'Alsace, la Bretagne enz. Het is duidelijk dat we met deze laatste voorbeelden en het optreden van het lidwoord in het Frans de grens met namen van landen naderen. Het passende locatieve voorzetsel bij mannelijke provincienamen is dans, zodat men zegt: il habite dans le Hainaut, en niet zonder meer *il habite le Hainaut. Het voorzetsel bij de vrouwelijke tegenhangers is en, zoals bij de landnamen: en Alsace, en Bretagne. Linguïstisch, zowel als geografisch en administratief, bevinden provincienamen zich kennelijk tussen nederzettings- en landnamen. In het Nederlands kan alleen in als prepositie, zoals ook bij landnamen, terwijl nederzettingsnamen, zoals gezegd, te of in krijgen.
iii) Namen van landen of staten kunnen worden beschouwd als verzamelingen van nederzettingen of van woonplaatsen, zo men wil. De eigenschappen van nederzettingen zijn hier dan ook maar secundair en dus zwakker aanwezig. Zoals zoëven gezegd, hebben nogal wat talen een aantal suffixen - waaronder ook het nulteken voorkomt - ter beschikking om landnamen te vormen. In het Nederlands vinden we: -ië (Italië), -ije (Algerije), -ia (Tanzania), -a (China), -en (Polen), -land (Duitsland), -rijk (Frankrijk), -stan (Kazachstan), enz. In het Frans ligt de segmentatie niet steeds voor de hand, vgl. -ie (Turquie), -ique (Belgique), -gne (Pologne), en de vaak voorkomende nulvorm (France, Chine...). Het ziet ernaar uit dat het optreden van deze achtervoegsels een dubbele motivatie heeft. Ten eerste is suffigering uiteraard een sterkere markering dan nulaanduiding, zoals die bij gemeentenamen over de gehele lijn te zien is. Ten tweede kan men deze affixen beschouwen als een soort collectiefsuffixen: landen zijn immers, zoals gesteld, verzamelingen van nederzettingen. Het lid- | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
woord in het Frans geeft ten overvloede het gemarkeerde karakter van landnamen aan. Als locatieve aanduiding treffen we nu au of en aan, naar gelang van het genus: au Brésil (m.), en France (v.).
iv) Namen van continenten zijn schaars en gedragen zich in beide talen wezenlijk hetzelfde als landnamen: Europ+a/l'Europe. Nochtans zou men kunnen redeneren dat continenten verzamelingen van landen zijn en er dus formeel een verzwaring moet komen, tenminste wanneer men overal wil spreken van iconiciteit. Zoals Haiman (1983) stelt, is er in de taal echter ook de wet van de economie, die soms tegen de tendens tot iconiciteit ingaat. Twee suffixen met een gelijksoortige betekenis worden blijkbaar niet geduldGa naar voetnoot(2). Zodoende krijgen continentnamen maar één classificatorisch suffix.
v) Niet alleen de omvang van de plaatsen is relevant. Het belangrijkst in dit plaatsnaam-continuum is de menselijke factor, zoals daarnet ook al gebleken is. Blijkbaar is voor het verschijnen van het bepaald lidwoord in Nederlandse en andere Germaanstalige plaatsnamen de afwezigheid van menselijke organisatie of administratie relevant. Daardoor krijgen in de regel namen van streken, velden, moerassen, rivieren en andere waters, oriëntatiepunten, bergen, woestijnen enz. het lidwoord, maar geen suffix, bv. de Elzas, de Kempen, het Vurrit (veld), het Hofken (tuin, Molemans 1975:121,124), de Moeren, de Polders, de Schelde, de Vesuvius, de Sahara enz. Soms zien we interessante veranderingen plaatshebben. Als streken evolueren tot staten, zien we in het Nederlands het lidwoord wegvallen. Zo is men bv. van de Libanon overgegaan tot Libanon, van de Oekraïne tot Oekraïne. In Brabantse dialecten hebben de inwoners het over de Vlaanderen en de Limburg wanneer die gebieden als streken zonder menselijke inbreng gezien worden, maar over West- en Oost-Vlaanderen en Limburg als de provincies bedoeld worden. Voorvoeging van | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
het lidwoord heeft dus een negatieve connotatie gekregen, alsof het om een ontmenselijking gingGa naar voetnoot(3). In het Frans verschijnt het lidwoord reeds bij provincie- en landnamen, en dus a fortiori bij de pas besproken namen van streken, velden, waters enz., bv. la Camargue, la Dordogne, les Landes, le Condroz, la Meuse, le Sahara, etc.
vi) Namen van plaatsen die het laagst scoren m.b.t. de parameters bewoonbaarheid, administratieve organisatie, menselijke integratie en bekendheid, krijgen in Frans en Nederlands niet alleen het lidwoord, maar meestal nog een lexicale classificator, een terreinwoord, dat echter vaak facultatief is, vgl. de voorbeelden van hierboven en nog andere: het Meetjesland, het Hagenheike (Molemans 1975:155), het Heideveld (Molemans 1975:158), de Nieuwstraat / la Rue Neuve, het Zwarte Woud/la Forêt Noire, de Noordzee / la Mer du Nord, de Atlantische Oceaan / l'Océan Atlantique, de Sahara(woestijn), le (désert du) Sahara, le Mont Blanc, de Andes (het Andesgebergte), de Shetlandeilanden / les Iles Shetland, enz.
Om de aandacht bij de essentie van het continuum in kwestie te houden is het aangewezen om hier geen verdere formele subklassen te onderscheiden. Uiteraard kunnen echter bijkomende, fijnere onderscheidingen op basis van de classificator zelf worden gemaakt, maar die kunnen we in dit korte bestek niet behandelen. Met deze overwegingen hoop ik aangetoond te hebben dat plaatsnaamcategorieën een semantische hiërarchie vertonen die iconisch weerspiegeld wordt in een formele gradatie. De plaatsnamen met de grootste menselijke betrokkenheid vertonen de minst gemarkeerde vorm en omgekeerd. Dit continuum is zeker geen unicum. Het doet denken aan de taaltypologisch welbekende animaatheidshiërarchie, waar het meest animate, dus het menselijke, ook het minst gemarkeerd wordt. | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
2. Verdere implicaties.2.1. Een bijkomend continuum van numerus en genus.Overigens is er nog een corollarium aan het animaatheidscontinuum. Hoe minder gemarkeerd een plaatsnaamcategorie is, des te meer typisch propriale eigenschappen ze vertoont, en omgekeerd. Zo zijn nederzettingsnamen altijd singulaar, terwijl land- en continentnamen dat niet dwingend zijn (vgl. de Verenigde Staten/ les Etats Unis, de Filipijnen/ les Philippines, les Amériques, les Indes)Ga naar voetnoot(4). Nog lager op de hiërarchie vindt men steeds meer pluralia tantum (meervouden zonder enkelvoud): de Ardennen/ les Ardennes, de Hebriden/ les Hébrides, de Alpen/ les Alpes, enz. In het Nederlands hebben de plaatsnamen zonder lidwoord onzijdig genus (het mooie Den Haag, het kleine België), terwijl het genus van plaatsnamen met lidwoord vaak diachronisch bepaald is (het Vurrit, het Hofken). Komt er een classificator bij, dan is het duidelijk dat die het genus bepaalt, net als bij de overeenkomstige soortnamen (de Nieuwstraat, het Meetjesland). Lidwoord en classificator zijn zelf trouwens ontleend aan het appellativische apparaat. | |||||||||||||
2.2. Een objectie: gemarkeerd = appellativisch?!De vraag rijst of men bij de sterk gemarkeerde categorieën niet veeleer met soortnamen dan met eigennamen te maken heeft. Een dergelijke stellingname doet echter sterk afbreuk aan de zojuist opgestelde hiërarchie. Dit continuum heeft immers maar zin als het op elk punt om eenzelfde overkoepelende klas gaat, in dit geval om plaatsnamen, dus om eigennamen. Als men daarenboven begint met het poneren van minder of meer appellativiteit, moet men er meteen alle appellatieven in betrekken. Dit doet echter het continuum dat hier wordt voorgesteld helemaal te niet. Het kan weliswaar niet ontkend worden dat de meer gemarkeerde plaats- en andere eigennamen een geprononceerd appellativisch ‘uitzicht’ vertonen. Om echter de zaken uit elkaar te houden is een meer gesofisticeerde aanpak van het probleem ‘eigennaam of | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
soortnaam’ aangewezen (cf. Van Langendonck 1997a; vgl. Coseriu 1955 en Willems 1995:176). Beknopt gesteld kan het volgende gezegd worden. Het is m.i. noodzakelijk te onderscheiden tussen lexicale formaties, d.i. lemma's in het woordenboek enerzijds, en hun mogelijke grammaticale functies anderzijds. Zo bijvoorbeeld kan een lexicale eenheid als Hazendonk grammaticaal fungeren als plaatsnaam of als persoonsnaam of zelfs als afgeleid appellatief, zoals in Dit is een ander(e) ‘Hazendonk’. Op het grammaticale zowel als op het lexicale vlak kan dan blijken of een bepaald voorbeeld een meer prototypische (ongemarkeerde) eigennaam is dan wel een minder prototypische (dus gemarkeerde) eigennaam. Op het grammaticale niveau zijn de prototypische eigennamen degene die singulaar, telbaar (bv. naar telbare entiteiten zoals mensen of plaatsen verwijzend) en niet-iteratief (iteratief zijn bv. maandnamen) zijn, bv. de persoonsnamen An en Jan, de gemeentenaam Gent, enz. Minder typisch zijn hier pluralia tantum zoals de Pyreneeën of taalnamen zoals (het) Spaans. Op het lexicale vlak zijn de prototypische gevallen de namen zonder enige formele aanduiding zoals (opnieuw) An, Jan en Gent. Meer marginaal zijn in stijgende lijn namen met suffix (Belg +ië), met lidwoord (de Schelde), met lidwoord en classificator, zoals de Atlantische Oceaan, waarin appellativische elementen, nl. lidwoord en classificator met bijhorend genus, gebruikt worden om een lid van de betreffende propriale subklas te creëren. Grammaticaal is echter een geval als de Atlantische Oceaan een prototypische eigennaam: singulaar, telbaar en niet-iteratief. | |||||||||||||
2.3. Naar een implicationeel universale.Voorzover het besproken continuum universeel geldig zou zijn, is het mogelijk een implicationeel universale op te stellen. Dit kan als volgt geformuleerd worden:
Als een plaatsnaamcategorie x op het semantisch continuum gekenmerkt wordt door een vorm y, dan is het uitgesloten dat een meer gemarkeerde categorie dan x gekenmerkt wordt door een minder gemarkeerde vorm dan y; en omgekeerd, als een plaatsnaamcategorie x op het semantisch continuum gekenmerkt wordt door een vorm y, dan is | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
het uitgesloten dat een minder gemarkeerde categorie dan x gekenmerkt wordt door een meer gemarkeerde vorm dan y. Dit kan weergegeven worden in het bijgaande diagram, dat duidelijk maakt dat geen chiastische verbindingen tot stand gebracht kunnen worden. Terwille van de duidelijkheid beperken we ons in dit schema tot de vier voornaamste punten in het continuum: We concretiseren dit implicationeel systeem met een paar voorbeelden. Als in het Nederlands streeknamen in de regel een lidwoord hebben, dan kan het niet zijn dat landnamen in de regel een classificator vertonen. Of nog: als nederzettingsnamen een suffix zouden hebben, dan zou het niet kunnen dat landnamen geen enkele aanduiding vertonen. Daarbij kunnen zich al dan niet vermeende problemen voordoen. De vraag kan met name rijzen of -land in namen als Duits+land, Enge(l)+land, Fin+land enz. geen classificator is. Dit morfeem fungeert echter veeleer als suffix aangezien het een paradigma vormt met andere suffixen, ten eerste van andere landnamen, zoals Belg+ië en Bulgar+ije, en ten tweede van de andere afleidingen van deze plaatsnamen: Duits(+er), Engel+s(man), Fin(+s). Een andere opwerping | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
betreft formaties als Het Verenigd Koninkrijk, de Duitse Bondsrepubliek e.d., die formeel tot de meest gemarkeerde categorie behoren. Men kan echter stellen dat deze constructies secundair, afgeleid en weinig gebruikelijk zijn en erg officieel aandoen, en juist daarom zo gemarkeerd zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de Franse tegenhangers. | |||||||||||||
2.4. Typologische verschillen.Niet alleen geldt hier kennelijk een implicationeel universale. Onderzoek van meer talen leidt meteen tot een typologische opdeling ervan (Van Langendonck 1998). De vier kenmerken zullen zich naar gelang van de taal meer of minder ver uitstrekken over het continuum, echter zonder dat de gradatie zelf vervalt. Een typologisch verschil tussen Frans en Nederlands is dat in het Frans alleen nederzettingsnamen in de regel geen lidwoord hebben: vanaf de subklas van de provincienamen overheerst al duidelijk het lidwoord (cf. Paris vs. le Hainaut, le Gers, la France). In het Nederlands ligt het zgn. ‘cut-off point’ (afbreekpunt) tussen wél en geen lidwoord verder naar rechts, nl. na de landnamen (cf. Frankrijk, België vs. de Kempen) (zie diagram).
Leuven W. Van Langendonck | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
Aangehaalde literatuur
|
|