Naamkunde. Jaargang 28
(1996)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Naschrift: de namen Berendrecht en OssendrechtWelke realiteit achter het woord drecht moet worden gezocht, blijkt ook na lectuur van Van Osta's overzichtsartikel nog steeds niet overtuigend te zijn aangetoond. Ook dit naschrift zal in die kwestie geen uitsluitsel brengenGa naar voetnoot(1). Het wil enkel een paar nog niet vernoemde etymologische alternatieven voor het voetlicht halen. Daarnaast wordt een nieuwe etymologie geformuleerd voor het eerste bestanddeel van de namen Ossendrecht en Berendrecht. Van Osta geeft in zijn conclusies betreffende de etymologie van drecht de voorkeur aan de interpretatie ‘het trekken van vaartuigen langs een waterloop’ (waarmee ironisch genoeg het etymon traject weer wordt binnengesmokkeld!) en verbindt het woord met het werkwoord dragen. Er wordt vandaag algemeen aanvaard dat de oorspronkelijke betekenis van dragen inderdaad ‘trekken, slepen’ is geweest. Die betekenis is echter enkel overgeleverd en ook bewaard in het Noordgermaans (Deens drage, IJslands draga, Nieuwnoors drag) en het Engels (draw < Oudengels dragan). Reeds in het Oudhoogduits en het Oudsaksisch heeft dragan, tragan daarentegen uitsluitend de betekenis van ‘dragen’, blijkbaar ten koste van het oudere beran (vgl. to bear, Zweeds bära, enz.). Dat is ook de enige betekenis waarmee dragen in het Middelnederlands is overgeleverd. De oorspronkelijke betekenis is nog wel bewaard in de wending een erue, een goet ane hem draghen ‘een erfenis, een goed naar zich toetrekken’ en tevens in dreggen, dat via *dragjan uit *dragan is afgeleid (cf. infra). Indien drecht iets met trekvaart heeft te maken, moet zijn ontstaan dus dateren van een periode toen de gangbare betekenis van Oudnederlands dragan nog ‘slepen, trekken’ wasGa naar voetnoot(2). Een blijkbaar nog niet overwogen mogelijkheid is drecht af te leiden van het zwakke werkwoord *dragjan > dreggen ‘slepen’. In de etymologische standaardwoordenboeken van het Nederlands wordt aangenomen dat dreggen ontleend is aan het Middelengels. Men baseert zich daarvoor op het feit dat het woord voor de eerste keer pas in het Laatmiddelnederlands is geattesteerd. Dat | |
[pagina 80]
| |
chronologische argument snijdt echter geen hout aangezien de eerste Engelse vindplaats ook pas van 1471 dateertGa naar voetnoot(3). Nederlands dreggen kan m.a.w. even goed een autochtoon woord zijn, ook al gezien de eeuwenoude vertrouwdheid van de Nederlanders met baggeren en aanverwante bedrijvigheden. Indien drecht van dreggen is afgeleid, kan daarmee eventueel de plaats zijn bedoeld waar met sleepnet mocht worden gevist. Het is aan de historici uit te maken of dat soort visserij inderdaad het voorwerp was van specifieke rechtsregels. Het is niet onmogelijk uit te maken of die hypothese steekhoudt. Gezien het historische belang van vele plaatsen waarvan de naam met drecht is gevormd, moet het in dat geval om zo belangrijke ‘heerlijke’ rechten gaan dat daarvan nog enig spoor in oude diploma's moet zijn terug te vinden. Het ernstigste bezwaar tegen een afleiding van drecht uit dreggen is voorlopig van taalkundige aard. Derivaties met /ti/ van zwakke werkwoorden zijn in het Germaans namelijk niet produktief gewordenGa naar voetnoot(4). Tot hiertoe blijkbaar steeds aan de aandacht van de etymologen ontsnapt is een woord dat in tegenstelling tot alle etymologische concurrenten ook daadwerkelijk in het Middelnederlands is overgeleverd. Het betreft het substantief dracht, onder meer in de wending dracht dragen, daarnaast ook enen dijc dragen, waarmee bedoeld is: allerlei materiaal of specie aandragen om een bepaald punt te verhogen of te versterken, of om een gracht te dempen. Volgens een geijkt metonymisch procédé (vgl. een ijzer, een hout) wordt dracht ook concreet gebruikt voor ‘dammen of dijken, die door ophooging of demping ontstaan, belegeringswerken, bastions’Ga naar voetnoot(5). Indien drecht daarmee verband houdt, zou het kunnen gaan om een technische term uit de periode van de eerste dijkenbouw in het middenrivierengebied. Uit het materiaal van Beekman blijkt dat nogal wat drecht-namen op verbindingswateren slaanGa naar voetnoot(6). Zijn dan misschien uitgegraven doorsteken bedoeld waarvan de baggerspecie werd ‘aangedragen’ tot een oeververhoging die tegelijk kon dienst doen als jaagpad voor de trekvaart? De dubbele semantische laag in | |
[pagina 81]
| |
drecht kan verklaren waarom zijn verspreidingsgebied zo beperkt is gebleven. Uit de overzichtslijst van Van Osta blijkt dat drecht slechts voorkomt aan zijrivieren of -riviertjes van Schelde, Maas of Rijn in hun uiterste benedenloop, merkwaardig genoeg nooit echter aan de monding of in bij uitstek waterrijke gebieden als Zeeland (enkel Verenavendrecht), Maritiem Vlaanderen enz., evenmin echter wat meer stroomopwaarts in o.m. de provincies Utrecht, Gelderland, Antwerpen of Oost-Vlaanderen. Een bezwaarGa naar voetnoot(7) tegen de gelijkstelling -drecht = dracht is dat het appellatief nergens met e-vocalisme is geattesteerd, en dat het proprium nooit geïsoleerd als simplex voorkomt. Een ander bezwaar tegen de afleiding uit dragen, dracht is het door Van Osta gesignaleerde probleem dat in het Westnederlands geen (secundaire) umlaut optreedt. Afwisselingen van /a/ en /e/ zijn in de historische grammatica van het Nederlands wel bekend bij de vrouwelijke i-stammen: Scald/ Sceld(e), gewald/ geweld, hand/ hende. De tegenstelling tussen umgelautet drecht en Middelnederlands dracht zou aldus te verklaren zijn uit een paradigmatische wisselvorm in de casus obliqui. Er wordt echter aangenomenGa naar voetnoot(8) dat de cluster [ht] die umlaut in het Westnederlands heeft verhinderd zoals blijkt uit mnl. gheslachte, ghenacht, ghemachte die typisch Westnederlands zijn. De historische scheidingslijn tussen vormen met en zonder umlaut is in de provincie Antwerpen op dit ogenblik nog precies na te gaan aan de hand van de plaatsnaam Brecht. In het dorp zelf en de dialecten ten westen, waaronder Berendrecht en Ossendrecht, treedt blijkens de uitspraak [bra.ht] geen umlaut op. Het bezwaar van de umlaut is evenwel te omzeilen door drecht rechtstreeks af te leiden uit een variant met palataal vocalisme. Vormen als dregen, greven, veren zijn in de middeleeuwen wel meer in Hollandse teksten te vinden. Zuidhollandse ontginners en dijkenbouwers zouden de daaruit afgeleide term dan naar andere streken hebben uitgedragen. Parallelle voorbeelden van dialectwoorden die als terminus technicus ook in andere dialecten zijn terechtgekomen, zijn onder meer: wetering, bagger en de ingweonismen eiland en zuid. Meer etymologische zekerheid is te verkrijgen in verband met de determinerende bestanddelen in Berendrecht en Ossendrecht. Daaruit blijkt dat de drecht-namen wellicht niet zo'n oude formaties zijn. Zowel de namen Bere als | |
[pagina 82]
| |
Osse zijn in de Middelnederlandse periode namelijk nog bij voortduring als familienamen te vinden in de onmiddellijke buurt. Osse als toenaam is herhaaldelijk geattesteerd in het aan Ossendrecht grenzende Zandvliet: 1398 willem osseGa naar voetnoot(9), 1441-5 jacop ossenzone, 1445-52 willem gobben ossenzoen = willem ossen, in Lillo 1441 zoete wouters ossen wyf, van michiel wouters ossen zoens weghenGa naar voetnoot(10) enz. In tegenstelling tot de toenaam De Bere (cf. infra) is Osse wel niet uit een diernaam af te leiden. In dat geval was de naam wellicht vergezeld gegaan van een lidwoord zoals in de nog bestaande Oostvlaamse familienaam Dossche. Zeer waarschijnlijk is Osse een patronymicum. Zoals Ballo uit BalduinusGa naar voetnoot(11), Bayo uit BernerusGa naar voetnoot(12), Gobbe uit GodebertusGa naar voetnoot(13) e.v.a. is ook Osse vermoedelijk een verkort augmentatief van een oude voornaam. Waarschijnlijk gaat hij terug op Osdei(us), in tweevoudig opzicht de rasechte ingweoonse ontwikkeling van de Oudgermaanse voornaam Ansdag. Als voornaam is Osdeius in de 11e en 12e eeuw voornamelijk in Zeeuws-Vlaanderen geattesteerd. De Traditiones Blandinienses, waarin praktisch alle Osdei-namen voorkomen, vermelden in 987-994 ook een Ose als schenker van grond in AkselGa naar voetnoot(14). In die buurt bevindt zich ook de plaatsnaam Ossenisse. De oudstbekende voorvader van de Noordantwerpse familie Osse is naar alle waarschijnlijkheid reeds geattesteerd in een oorkonde uit het jaar 1119. Keizer Hendrik vraagt daarin aan hertog Godfried de kerk van St.-Michiels te Antwerpen in bescherming te nemen tegen de usurpaties van een zekere Bernetus en Oldeius. Het gaat daarbij om aanspraken op nieuwe tienden in het Noordantwerpse Waterland, een uitgestrekt gebied, gaande van de Antwerpse noordgrens tot in ZandvlietGa naar voetnoot(15), dat zich toen in volle ontginning bevond. Beide overgeleverde naamsvormen berusten vrijwel zeker op verkeerde lezingen in latere copies, en zijn te emenderen in respectievelijk Bernerus en Osdeius. Die verbetering is te rechtvaardigen doordat laatstgenoemde namen, in tegenstelling tot de verlezen vormen, bij herhaling geattesteerd zijn in documenten uit die periode. De naams- | |
[pagina 83]
| |
overeenkomst tussen Osdeius (of een van zijn naamsidentieke voorvaderenGa naar voetnoot(16)) en Ossendrecht werpt mogelijk ook een nieuw licht op de etymologie van drecht zelf. De Osdeius van 1119 blijkt namelijk aanspraken te hebben kunnen maken op tienden ten noorden van Antwerpen. Ongetwijfeld waren dat novale tienden op gronden die door hem waren ontgonnen. Mogelijk was hij of een van zijn gelijknamige voorvaderen de maker van een waterbouwkundige constructie die drecht werd genoemd. Indien Osdeius in verband wordt gebracht met Ossendrecht, is het erg verleidelijk hetzelfde te doen met de naast hem in 1119 vernoemde Bernerus en Berendrecht. Een vleivorm Bero, Berno als tussenschakel ontbreekt echter. Daarentegen vindt men in Stabroek in 1441 willem de beere, claus de beereGa naar voetnoot(17), in 1480 jan de beereGa naar voetnoot(18) enz. Waarschijnlijk heeft een van hun voorvaderen zijn naam in het nu zo ge'haven'de Berendrecht vereeuwigdGa naar voetnoot(19).
Antwerpen J. Van Loon |
|