| |
| |
| |
Het toponiem Watten (Dép. du Nord)
1. Oudste attestaties
Watten is een kleine gemeente in het Franse Département du Nord. Samen met wat nog resteerde van Frans-Vlaanderen werd het in de tweede helft van de 17e eeuw bij Frankrijk geannexeerd en van dan af geleidelijk verfranst.
De oudste voorkomens van de naam zijn: 831 Guadanniam, 1072 Watanas, ca. 1088 Guatenaas, 1094 Watan(ensis), 1100 Watenis, 1120 Uatina enz. (Gysseling 1960). In haar bijdrage in ditzelfde nummer heeft Annelies Wouters het definitieve bewijs geleverd dat de glossen uuatanan, uuathnan boven de stamnaam Batauos in twee 11e-eeuwse Orosiushandschriften uit St.-Omer wel degelijk eveneens naar Watten verwijzen. De daarin voorkomende uitgang /an/ is van groot belang voor onze kennis van het Laatoudnederlands en vormt het onderwerp van een aparte studie (Van Loon 1995). UUatanan en UUathnan zijn voorts de enige attestaties in een zeer lange reeks (De Flou 1936: i.v.) die uitgaat op <n>. Nog slechts eenmaal, in 1170 in het Cartularium van O.-L.-Vrouw van Bourbourg (geciteerd naar Mannier 1861: 38), komt een vorm voor met auslautende <n> (Watenen). We hebben hem echter niet op zijn exactheid kunnen controleren.
De vormen met <Gu> in de anlaut zijn adaptaties van de naam Watten in Romaanse mond. In zijn kroniek van St.-Riquier omstreeks 1100 gebruikt Hariulf, aan wie we de oudste vermelding van Watten (831 Guadanniam) te danken hebben, geregeld namen met anlautende <Gu>, o.m. Gualterus, Gualaricus, (St-Valéry op de Somme), Guizant (Wissant bij Boulogne), en een andere variant voor ‘Watten’, Guatenaas. Toch geven die spellingen hoogstwaarschijnlijk niet adequaat de toen heersende uitspraak van de [w] in dat deel van de langue d'oïl weer. Hariulf was geboortig uit de Ponthieu (Lot 1894: VI), een streek waar toen nog anlautende [w] werd gesproken. Tot in de 16e eeuw, bij een aantal dialectwoorden zelfs tot op de huidige dag, gold in Picardië namelijk de uitspraak met anlautende [w]. Ook het aangrenzende Normandisch bezat blijkens de klankstand van het Anglo-Normandisch in de 11e eeuw nog hetzelfde foneem (Fouché 1961: 561-564).
| |
| |
Het is mogelijk dat de anlautende <Gu> toe te schrijven is aan een latere kopiist (de kroniek van Hariulf is enkel in veel latere copies bewaard). Toch zijn we eerder geneigd aan te nemen dat Hariulf zelf zijn dialectale [w] naar de wat prestigieuzere schrijfgewoontes van zijn tijd heeft geromaniseerd. Onder de met <Gu> beginnende toponymische attestaties in Gysselings Toponymisch Woordenboek is zeker de helft afkomstig uit de pauselijke kanselarij of uit meer literaire bronnen (Vita Landelini, Gesta Abbatum Trudonensium, Cantus Sancti Huberti). Ook Hariulfs kroniek behoort tot deze laatste tekstsoorten.
De mogelijkheid dat Hariulf de grafie Guadanniam al heeft aangetroffen in het document van 831, een aan Lodewijk de Vrome voorgelegde opsomming van de bezittingen van de abdij van St-Riquier, is evenmin uit te sluiten.
Zo is de spelling met <d> of <dh> van de intervocalische [t] als teken voor de sonorisatie en spirantisering van intervocalische medeklinkers een typisch Romaans taalverschijnsel van die tijd (Fouché 1961: 600). De Oudfranse Eden van Straatsburg van 842 spellen o.m. aiudha, verwant met lat. adiutare.
Maar ook nog in de 11e eeuw, de tijd van Hariulf, werden Germaanse namen onderworpen aan de Romaanse lenisering. Zo wordt de naam Betuwe in twee 11e-eeuwse Noordfranse documenten, de Gesta Episcoporum Cameracensium en een akte van de bisschop van Atrecht, geromaniseerd tot resp. in pago Baduensi en in pago Baduano (Gysseling 1960).
Ook de spelling <Gu> voor <W> lijkt eerder thuis te horen in Hariulfs tijd (ca. 1088) dan in 831. Met uitzondering van Guaslaris ‘Wallers’ uit de 10e-eeuwse Vita Landelini, en Gualtercurt ‘Vicourt’ uit het jaar 911 dateren in het Toponymisch Woordenboek alle gevallen met <Gu> in originele documenten pas van de 11e-12e eeuw.
| |
2. Etymologie
De meeste etymologieën die tot dusver van de naam Watten zijn geformuleerd, houden verband met de fysisch-geografische karakteristieken van de streek. In het concrete geval Watten springen een aantal topografische kenmerken inderdaad erg in het oog.
Watten is gelegen op de plaats waar de Aa zich een nauwe doorgang door de Vlaamse heuvelrug heeft gebaand. Het lag aan de rand van een enorm zee-estuarium waarvan de Aa de voornaamste arm was (Coolen 1957: 11). Door toedoen van de graven van Vlaanderen werd het estuarium in de 12e eeuw door kanalisatie in cultuur gebracht.
| |
| |
De ligging aan het water treedt in een aantal etymologieën van Watten op de voorgrond.
Als curiosa zijn er de 19e-eeuwse etymologieën van generaal Vallongue en M. De Baecker. De eerste brengt de naam in verband met gate, daarmee suggererend dat Watten de toegang vormde tot de uitgestrekte Aa-vlakte (Piers 1836: 128). De Baecker leidde de naam metaforisch af van vat omdat de Aa-golf naar zijn zeggen de vorm vertoonde van een vaas, waarvan de teut zich in Watten bevond (naar Mannier 1861: 38). In navolging van Hermand leidde Mannier (1861: 38-39) de naam af van wastinae, daarbij doelend op de onontgonnen gronden die dagelijks door de zee overspoeld werden. Gamblin (1954) legt een verband met de Friese Wadden en met wad ‘passage à gué’ Onnodig te zeggen dat die etymologische proeves de toets van de taalkundige kritiek niet meer doorstaan.
Ook de moderne taalkunde heeft voor de etymologie van de naam Watten echter steeds weer moeten passen. Kenschetsend is dat in de toponymische woordenboeken van Longnon 1979 en Dauzat-Rostaing 1963 de naam niet eens voorkomt. Het nieuwe verzamelwerk van Ernest (Nègre (Nègre 1991, die overigens voorstelt de oudste attestatie als Guadannam te lezen) doet dat wel en klasseert Watten onder de niet-Romaanse plaatsnamen. Onder verwijzing naar Morlet 1968 leidt Nègre hem af van een persoonsnaam Watenus. Nègre merkt nog op dat in de attestaties de uitgangen -a en -as na de 13e eeuw verdwijnen. De eerste is de nog niet volledig sjwa geworden Oudnederlandse eindvocaal. De tweede, die in tegenstelling tot wat Nègre beweert, ook nog in latere eeuwen blijft voorkomen (zie Deflou 1936), is de voor het Frans zo typische pluralisuitgang in toponiemen, die zijn oorsprong vindt in de afleiding van de plaatsnaam uit de bewonersnaam (Ambianis ‘bij de Ambiani > Amiens’, Atrebates ‘Arras’).
M. Gysseling (1960) legt een verband met ono. vatn, got. watô, de heteroclitische variant van water. De overgeleverde datief meervoud van het Gotische watô, namelijk watnam, correspondeert vormelijk perfect met de eerder besproken vorm uit de Orosiusglossen uuatanan. De oorspronkelijke betekenis zou dan geweest zijn ‘(bij) de wateren’. Bij die etymologie rijzen twee bedenkingen: de n-variant van ogm. *watar is enkel bewaard in het Noord- en het daaruit voortgekomen Oostgermaans. Indien het Vlaamse Watene op die variant teruggaat, moet het ofwel zeer oud zijn aangezien de overige Oudwestgermaanse talen (Oudengels, Oudhoogduits, Oudsaksisch) geen enkel spoor van de n-variant hebben bewaard, of moet men factoren inroepen die de aanwezigheid van een
| |
| |
Noordgermaanse variant aan onze kust zouden kunnen verklaren, bij voorbeeld de tijd van de Vikingen of beïnvloeding vanuit uit het Normandisch.
Een tweede bedenking bij deze etymologie is van onomasiologische aard. Indien de naam Watten verband houdt met ‘water’, refereerde hij oorspronkelijk naar dezelfde realiteit als de naam van de er voorbij stromende Aa (verwant met lat. aqua). Zou men dan het ene Germaanse woord hebben gebruikt voor de plaatsnaam, het andere voor de rivier?
In plaats van de speculaties verder te zetten, stellen we liever een andere, o.i. plausibeler etymologie voor, die op haar beurt verband houdt met de plaatselijke topografie.
Een zo mogelijk nog opvallender geografisch kenmerk van Watten dan zijn ligging aan de Aa is, zeker voor wie vanuit de uitgestrekte kustvlakte de plaats nadert, de berg die in Watten plots steil oprijst van ongeveer zeeniveau tot een hoogte van 72 m. Meer dan waarschijnlijk is het die opvallende steilte die aan de oorsprong ligt van de naam. De montem de Watenes wordt trouwens reeds in 1195 vermeld en vormt ook twee aparte lemma's in het Woordenboek van Deflou, nl. Watten-Berg en Watten-Boven (in 1641 bij Sanderus).
Het grondwoord van het toponiem is het Oudgermaanse adjectief *hwat(a) ‘scherp’, dat in nog vele Oudgermaanse dialecten is geattesteerd: ono. hvatr, osa. -hwat, oe. -hwaet. Het valt op dat het dan reeds overal de overdrachtelijke betekenis van ‘snel, heftig, moedig’ heeft aangenomen en in enkele dialecten alleen nog in samenstellingen optreedt (Falk-Torp 1909: 115).
Het adjectief wat ‘scherp’ zelf is in het Middelnederlands niet (meer) bekend, wel de afgeleide ô-stam die wa(e)te met de betekenis ‘het scherp of de snede van een mes, zwaard e.d.’. Een andere, nog bestaande afleiding is het werkwoord wetten < *hwat-jan ‘scherpen’.
Het begrip ‘scherp’ ter aanduiding van bergen komt veelvuldig voor. Men denke aan Scherpenheuvel, Scharfenberg, Montaigu, Aigremont. Een van de Vlaamse heuvels in de buurt heet trouwens Scherpenberg. Ook het hier in het geding zijnde Oudgermaanse *hwat is in bergnamen terug te vinden, al is het etymon in de literatuur vaak niet herkend. Dat geldt o.m. voor het Engelse Whatborough (Leicestershire), in de 11e en 12e eeuw overgeleverd als resp. Wetberge en Watebergia. Ekwall (1966) etymologiseert de naam als ‘wheat hill’ (‘tarweheuvel’), maar het is duidelijk dat een interpretament hwat ‘scherp’ minstens even goed voldoet. Ook in Duitsland zijn duidelijke hwat-namen overgeleverd en trouwens ook als dusdanig herkend. Förstemann vermeldt o.m. een Watberge (Kreis Linden) en, al is dat twijfelachtiger, brengt ook een aantal Wetter-topo- | |
| |
niemen (o.a. in de Kreis Melle, aan een nu afgeronde heuvel) daarmee in verband. Als oorspronkelijke vorm reconstrueert hij voor het laatstgenoemde *Wat-heri ‘scherpe heuvelrug’.
Van *hwat afgeleid is een tweede adjectief, *hwass. Het ontstond door toevoeging van een t-suffix van participiale oorsprong, op dezelfde manier als gewis uit de stam van weten. Ook het feit dat *hwass in tegenstelling tot *hwat nog als simplex met de oorspronkelijke betekenis ‘scherp’ is geattesteerd (Gotisch adv. hvassaba, Oudengels hwaes, Ijslands hvass, Oudsaksisch hwass, Oudhoogduits was) wijst erop dat *hwass- een jongere formatie is, die mogelijk noodzakelijk werd toen het oudere *hwat meer en meer de overdrachtelijke betekenis begon te krijgen van ‘ras, kwiek, moedig, hevig’. Merkwaardig is alleszins dat *hwass- in het Middelnederlands niet is overgeleverd, en dat het reeds omstreeks 1100 voor de Hollandse bewerker van Willirams parafrase van het Hooglied een onbekend woord moet zijn geweest (Sanders 1974: 140-141). Nochtans is was waarschijnlijk wel in toponiemen overgeleverd. Men vergelijke Wassenberg en in het Nederlandse taalgebied mogelijk ook Wassenaar < *hwassan haru, een datieflocatief met de betekenis ‘scherpe heuvelrug’.
Taalkundig minder doorzichtig in de naam Watten is het formans /n/. Indien Watten teruggaat op het Oudgermaanse *hwat, dient hij daarvan te worden afgeleid door middel van een n-formans, en dan zo dat de voorafgaande syllabe open was en in de 11e-12e eeuw gerekt kon worden tot [wa.tana]. De huidige spelling met dubbele <tt> is misleidend en geeft de Romaanse uitspraak weer. De oude Vlaamse uitspraak was [wa.ten] (Deflou 1936: s.v.), wat gezien de hier voorgestelde etymologie het normale produkt is van rekking in open lettergreep.
Parallelle voorbeelden waarbij d.m.v. een n-formans nomina van adjectieven zijn afgeleid, zijn in het Germaans zeldzaam. Analogie met plaatsnamen als Bredene, Kalene is uit te sluiten. Die namen worden gewoonlijk en terecht opgevat als bestaande uit een zwakke adjectiefuitgang gevolgd door het substantief Aa, Ee ‘water’ (datief *braidôn + ahwû).
Tot de zeldzame gevallen waarbij een n-formans aan een adjectief is toegevoegd, rekent Bach (II, 1: 208 vv.) twee archivalische vormen van riviernamen. Het zijn 1368 Vvsene ‘de Fuhse’ (Lüneburg), en 1e eeuw Adrana ‘de Eder’ (bijrivier van de Fulda). Bach beschouwt ze als afleidingen van de Oud-hoogduitse adjectieven funs en âtar, beide met de betekenis ‘snel’.
| |
| |
Een ander voorbeeld is Oudnoors gaupn, Oudhoogduits gouf(a)na ‘holle hand’, afgeleid van een adjectief dat bewaard is in Oudengels geap ‘wijd, ruim’ (Krahe-Meid 1969: 106-107).
Nog het dichtst bij de hier voorgestelde etymologie staan gevallen als os. wôstun, ohd. wuostin ‘woestijn’ of ohd. festin ‘vesting’. Die zijn door middel van een nja-suffix afgeleid van respectievelijk de adjectieven woest en vast (Krahe-Meid 1969: 120). De verbindingsvocaal is, voor zover dat nog in oude Germaanse dialecten is vast te stellen, vaak de thematische vocaal van het stamwoord (Krahe-Meid 1969: 122). Aangezien *hwat een a-stam is zou de oervorm voor Watten kunnen gereconstrueerd worden als Oudgermaans *hwatanja/jô, waaruit dan Westgermaans *hwatani/hwatanniu (nominatief). De eerste variant, een masculiene derivatie op -nja, ligt m.i. het meest voor de hand, aangezien klaarblijkelijk een bergnaam is bedoeld. Theoretisch is ook een neutrum op -ja mogelijk, maar dat suggereert eerder een collectieve betekenis. In het geval van een feminiene variant op -jô zou meer naar een concretum worden gerefereerd, eventueel naar een sterkte.
De etymologie die uitgaat van de feminiene vorm is klankwettig echter minder waarschijnlijk. Naast umlaut - die echter evenmin blijkt bij afleiding uit het masculiene /ja/ - zou dan normaal gesproken ook gegemineerde [nn] te zien moeten zijn in de laatste lettergreep (**hwatenne). Ofschoon de afleidingsverhouding tussen *hwat en Watene dus allerminst doorzichtig is, ligt een etymologische verklaring vanuit het Germaans met de betekenis ‘scherpe berg’ het meest voor de hand. Het sterkste argument ten gunste van de hier voorgestelde etymologie is te vinden op het terrein zelf. Vanuit geografisch standpunt alleen al is duidelijk dat de Wattenberg van eminent strategisch belang moet geweest zijn in het verleden. De toren op de berg, een overblijfsel van een 11e-eeuwse abdij gesticht door Robert de Fries, bleef nog lang dienstdoen als vuurtoren voor de zeevaarders. De aanleiding tot het geven van de naam ligt echter in een veel verder verleden en houdt wellicht verband met de steil naar boven voerende weg. Over de Wattenberg liep in de Romeinse tijd de belangrijke heerbaan van Kassel naar Boulogne (Coolen 1957: 71). Voor de reiziger van toen moet hij een echte kuitenbijter zijn geweest.
Een paar elementen in de naam zelf suggereren dat het Germaanse toponiem Watten zeer oud is. Er is vooreerst de vaststelling dat het adjectief wat in geen enkel Oudgermaans dialect nog met zijn oorspronkelijke betekenis ‘scherp’ is overgeleverd. Ook de onduidelijkheid betreffende de precieze vorm en betekenis van het derivatiesuffix /-nja/ (?) is een indicatie voor hoge ouderdom.
| |
| |
We staan hier dus voor een zeer oud Nederlands toponiem, al is niet uit te maken tot welke periode het precies opklimt. In die streek valt dat des te meer op omdat het merendeel van de Frans-Vlaamse toponymie duidelijk een veel jonger stempel draagt.
| |
Bibliografie
A. Bach, Deutsche Namenkunde II: Die deutschen Ortsnamen. (2 dln.). Heidelberg 1954. |
G. Coolen, La Morinie Ancienne. Bulletin de la Société Académique des Antiquaires de la Morinie XIX (1957). |
A. Dauzat - C. Rostaing, Dictionnaire étymologique des noms de lieux en France. Parijs 1963. |
K. Deflou, Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen (17 dln.). Gent-Brugge 1914-1938. |
E. Ekwall, The Concise Oxford Dictionary of English Place-Names. Oxford 1966. |
H. Falk - A. torp, Wortschatz der germanischen Spracheinheit. Göttingen 1909. |
E. Förstemann, Altdeutsches Namenbuch II: Ortsnamen. (2 dln.). Hildesheim-München 1913 (1967). |
P. Fouche, Phonétique historique du français III: Les consonnes et index général. Parijs 1961. |
Gamblin, L'origine du nom de Watten. Bulletin de la Commission historique du Département du Nord 37 (1959), p. 69. |
M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek (2 dln.). Brussel (bicn) 1960. |
Hariulf, Chronique de l'abbaye de Saint-Riquier (ed. F. Lot). Parijs 1894. |
H. Krahe - W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre. Berlijn-New York 1969. |
A. Longnon, Les noms de lieux de la France (2 dln.). Parijs 1979. |
L. Mannier, Etudes étymologiques, historiques et comparatives sur les noms des villes du Département du Nord. Parijs 1861. |
E. Negre, Toponymie générale de la France (3 dln.). Genève 1990-1. |
H. Piers, Histoire des Flamands du Haut-Pont et de Lyzel. St-Omer 1836. |
M.K. Pope, From Latin to Modern French with especial consideration of Anglo-Norman. Manchester 1952. |
W. Sanders, Der Leidener Willeram, München 1974. |
J. Van Loon, Een Laatoudnederlands sjibbolet. Taal en Tongval, Themanummer Historische Dialectgeografie (1995). |
E. Wessén, Svensk Sprakhistoria II: Ordbildningslära. Stockholm-Göteborg-Uppsala 1965. |
Antwerpen
J. van Loon
|
|