Naamkunde. Jaargang 27
(1995)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De familienaam TitulaerDe familienaam Titulaer kwam eind 1987 juist geteld één keer voor in België, nl. in Limburg. De naam komt ook in Nederland voor, wellicht via Nederlands-Limburg. Het is althans de familienaam van Chriet Titulaer (Houten in Utrecht), auteur van talrijke wetenschappelijke publikaties. In mijn VWFGa naar voetnoot(1) schreef ik: ‘Zeldzame FN (1 × L). Wschl. afl. van Titel, Dietel’. Dit was een gissing, maar wel een verkeerde, een vergissing dus. Deze familienaam komt in Nederland ook voor in de vorm Tittelaar, die HuizingaGa naar voetnoot(2) terecht als variant beschouwt van de familienaam Titulair, maar ten onrechte als ‘titulair, titeldrager, titelvoerend’ verklaart. De juiste verklaring ben ik achteraf op het spoor gekomen. Op 10 mei 1454 oorkondt het allodiaal hof van Chaise-Dieu in Luik, dat ene Yenkin (sic?) Dinha van Walshoutem verschillende erfrenten overgedragen heeft aan Wouter Tutulaer, op gronden in Walshoutem. Deze Tutulaer wordt gesitueerd in Montengnis le Tiexhe, d.w.z. ‘Diets-Montenaken’, d.i. Montenaken in de provincie Limburg, nu een deel van de gemeente GingelomGa naar voetnoot(3). Ongetwijfeld is deze Wouter Tutulaer te identificeren met - of is hij op zijn minst een verwante van - Wouter Tuteler(e), die we in 1438 en 1439 als meier van Gingelom aantreffenGa naar voetnoot(4). Een nakomeling is zeker ook Wouter Tuteleer, in 1514 inwoner van Gingelom, in 1520 als Wouter Tuteleers, meier van Gingelom, vermeldGa naar voetnoot(5) | |
[pagina 100]
| |
Het gaat duidelijk om een Gingeloms geslacht: 1434 Ghert Tuteler den aide = 1438 Ghert Tuteler der auwe = 1439 Ghert Tutelere der aude = 1440 Gheert Tutelere der auwe = 1443 Ghert Tuteler der Alde, laat in GingelomGa naar voetnoot(6); 1438 Ghert Tuteler der jonghe = 1439 Gheert Tutelere der jonghe = 1443 Ghert Tuteler der jonghe, laat/schepen in GingelomGa naar voetnoot(7); 1475 Jan Tutelers, schepen in GingelomGa naar voetnoot(8); 1598 Jan Tutelers, schout in GingelomGa naar voetnoot(9); 1560 Marten Tutelers, schepen in Niel-bij-Sint-TruidenGa naar voetnoot(10); 1440 Peter Tutelers alias Smeyers = 1440 Peter Tutelere = 1468 Peter Tueteler alias Smeyers = Peter Smeyers alias Tueteler = 1474 Peter Tuteler = 1475 Peter Tutelers, schepen in GingelomGa naar voetnoot(11). Ook in Landen komen we de naam tegen: 1427 Johannes Tuteler de Landene, Leodiensis diocesisGa naar voetnoot(12). Aangezien we weten, dat in onze dialekten (behalve het Westvlaams) aan het -aar-suffix (ter vorming van nomina agentis) -eer beantwoordt (vgl. onnozelaar/onnoezeleer, hakkelaar/akkeleer, zeveraar/zievereer), is een variant Tutelaer naast Tuteleer, als meer ‘standaardtalige’ vorm normaal. In Tutulaer konstateren we evenwel een perseveratie van de u uit de eerste lettergreep in de tweede. En van Tutulaer naar de familienaam Titulaer is er maar een klein stapje meer, geholpen door een beetje volksetymologie, associatie met het woordje ‘titel’. Tuteleer leeft evenwel in heel wat meer familienamen voort, nl. Tuytelaars, Tuytelaers, Tuyteleers, Tuijtelaars, Tuijtelaers, Tutelaars, Tutelaers, Tuteleers, Tutelaire, TutélaireGa naar voetnoot(13). Het woord tuteler is een afleiding van tutelen, tuytelen, volgens KiliaenGa naar voetnoot(14) synoniem met tuyschen ‘ruilen’. En tuyteler vertaalt hij met ‘permutator’, dus een | |
[pagina 101]
| |
ruilhandelaar. Het WNTGa naar voetnoot(15) behandelt het werkwoord uitvoerig en onderscheidt vier betekenissen. De eerste betekenis is ook die van Kiliaan, nl. ‘ruilen, verwisselen’. Een voorbeeld van Van der Noot uit 1568: ‘Die het dobbel teecken... hebben, te weten, sijn gheschoren ende ghesmoute, die moghen aldervryelycxt wisselen, coopen, ende vercoopen met sermonye, simonye, beneficien, prebenden, te tuytelen, ende verpassen, ende met alderley Roomsche coopmanschappe en cremerijen omgaende’. In Antwerpen kreeg het woord ook de pejoratieve betekenis van ‘kwanselen, sjacheren’. Een tuitelaar was dan een ‘ruiler, kwanselaar’ en in Oost-Vlaanderen en Brabant alweer pejoratief ‘vervalser van hop’. Een andere betekenis heeft tuitelen als frekwentatief van tuiten en pendant van Oostfries tutern en Middelengels tutel ‘fluisteren’. Tuitelen betekende ‘suizen, ruisen; schreeuwen, misbaar maken; keuvelen, zeurderig praten’. Ongetwijfeld is dit hetzelfde woord als Middelhoogduits tütelen, tütteln ‘vleien’, waarvan Mhd. tütelaere ‘vleier’Ga naar voetnoot(16). Zowel BrechenmacherGa naar voetnoot(17) als BahlowGa naar voetnoot(18) verklaren de familienaam Tüttler dan ook als ‘Schmeichler’, dus ‘vleier’. Ze geven er het voorbeeld bij: 1343 Konrad der Tütler, Brotbeck zu Eßlingen. Het WNT geeft ook nog een vierde betekenisGa naar voetnoot(19), nl. ‘een kansspel spelen, dobbelen’. Een tuitelaar is dan een ‘speler’, met een 17de-eeuws voorbeeld: ‘Mits hy wt sijn huys sekere tuyteleers ofte tuysschers soude worpen, die hy onderhiel om sijnen cost te winnen’.
M.i. gaan al deze betekenissen terug op de grondbetekenis ‘fluisteren, keuvelen, vleien’, als frekwentatief van tuiten. En vleien betekent toch ‘overdreven loven’ en dus ‘onwaar spreken, valse taal spreken’. En aangezien dit een karakteristieke eigenschap is van de (ruil)-handelaar, die zijn waar vaak op leugenachtige manier aan de man | |
[pagina 102]
| |
tracht te brengen, zal tuitelen de betekenis ‘ruilen’ en vervolgens ‘valsspelen, spelen, dobbelen’ hebben gekregen. We vinden een parallel in Middelnederlands tuusschen, Nederlands (gewestelijk en/of verouderd) tuis(ch)en ‘ruilen, bedrieglijk ruilen, dobbelen’. Het is hetzelfde woord als Duits tauschen en täuschen, resp. ‘ruilen’ en ‘bedriegen’, wat teruggaat op Middelhoogduits tûschen ‘onwaarheid spreken, leugenachtig spreken’, een variant van tiuschen, waaruit täuschenGa naar voetnoot(20). De familienaam Titulaer/Tittelaar/Titulair is een reïnterpretatie van Middellimburgs Tutelaer/Tuteleer, waaruit ook de familienamen Tutelaers, -eers, Tuytelaars, -eers en varianten ontstaan zijn. Het zal oorspronkelijk een bijnaam geweest zijn van een vleier, iemand die onoprechte taal sprak.
Brugge F. Debrabandere |
|