Naamkunde. Jaargang 27
(1995)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1-2]Motiefgeografie van Nederlandse familienamen1 InleidingIn een artikel van 1978 heb ik trachten aan to tonen hoe men op een linguistische manier familienaamgeografie, in het bijzonder Nederlandse fn-geografie, kan beoefenen. In dat betoog werd verduidelijkt dat met behulp van een variabelen-kartering ruimtelijke overeenkomsten en verschillen in de spelling (Bakker - Backer), de uitspraak (Bakker - Bekker), de morfosyntaxis (Bakker - De Bakker - Bekkers - Bekkering) en de lexicologie (Wagenmaker - Rademaker - Stelmaker) van fn kunnen worden onderzocht. Kaarten met zulke verschijnselen kunnen linguistisch geïnterpreteerd worden. Zij hebben een specifiek onomastisch belang voor zover de spreiding van de orthografische, fonologische en lexicologische fenomenen die erop voorkomen, afwijkt van die der appellatieven of van die der andere eigennamen waarvan de fn zijn afgeleid. De geografie van de morfosyntaxis onderscheidt zich van de drie andere soorten fn-geografie: zij heeft namelijk dat belang al per definitie. De vier gebieden waarop volgens mijn betoog van 1978 een linguistische fn-geografie mogelijk is, betreffen aspecten van de vorm der fn. Woorden hebben daarnaast een inhoud. Of dat ook voor eigennamen geldt, is een oud twistpunt. Wat de fn betreft, is in ieder geval dikwijls een historische (etymologische) betekenis duidelijk. Dat geldt b.v. voor fn die oorspronkelijk beroepsnamen (Bakker, Smit, Meier), diernamen (Wolf, Vos, Haan) of eigenschapsnamen waren (Groot, Klein, Zwart). Is er hier een diatopisch verschil tussen namen die oorspronkelijk appellativische heteroniemen waren, zoals b.v. Snijders, Schreurs, De Naeyer, De Schepper, De Sutter, die op het ogenblik van de eerste naamgevingsact vormen van substantieven waren die ‘kleermaker’ betekenden, dan kan een onomastische kaart daarvan tegelijk als historische onomasiologische appellatievenkaart | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
fungeren. We zijn daarmee echter nog steeds op het terrein van de naamvorm. In de geografie van appellatieven lukt het soms om uit een combinatie van gegevens uit twee of meer onomasiologische kaarten een semasiologische kaart met de diatopisch verschillende inhouden van één woord te construeren. Zo kon uit kaarten met de benamingen voor de voederbak van het varken en met die van de bak waarin het brooddeeg wordt gekneed, een nieuwe kaart met de betekenisgebieden ‘varkensbak’ en ‘deegbak’ van de woordvorm trog worden vervaardigd (Eylenbosch 1966: 169). Parallel daarmee zou men zich kunnen voorstellen dat de fn De Sutter in een gebied A terug zou gaan op een benaming voor de kleermaker en in een gebied B op een van de schoenmaker. fn-kaarten van dat type zullen echter, als ze al ooit zullen ontstaan, bijzonder zeldzaam blijven. Een inhoudelijk georiënteerde fn-geografie hoeft daar haar toekomst niet te zoeken. Talrijke fn gaan op eigennamen terug: op persoonsnamen (Jansen, Peters), plaatsnamen (Brusselmans, Brusselaars, Van Brussel), tijdnamen (Pasen, Paasmans). Hier is dus ook datgene waarnaar historisch gerefereerd wordt, in tegenstelling tot de fn-types uit de vorige alinea, iets waarvan betwistbaar is of er betekenis aan mag worden toegekend. Maar toch kunnen we even goed een semantisch aspect herkennen: de reden waarom de naam voor het eerst werd gegeven, is eveneens duidelijk. Zoals de eerste Smits de zoon van iemand was die het beroep van smid uitoefende, zo was de eerste Peters de zoon van iemand die Peter heette. Het semantische aspect dat van alle fn met een doorzichtige eerste naamgevingsact onderzocht kan worden, is dus dat van de motivering. Wat dit voor de fn-geografie kan opleveren, is voor zover ik het kan beoordelen tot nog toe niet onderzocht. Dit opstel wil een poging zijn om de mogelijkheden van een motiefgeografie van de fn, bijzonder in het Nederlandse taalgebied, te verduidelijken. | |||||||||||||||||||||||||
2 Lexicale motiveringIn naamkundige handboeken worden de fn op grond van hun lexicale motivering in groepen ingedeeld. Bekende groepen zijn de patronymica met daarnaast de metronymica, de beroepsnamen, de geografische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
herkomstnamen, de eigenschapsnamen. Bij elke van die groepen zijn verdere indelingen mogelijk, zo bij de geografische herkomstnamen tussen namen afgeleid van nederzettingsnamen (Van Brussel), gebiedsnamen (Van Brabant), waternamen (Vandermaesen), microtoposnamen (Van de Velde), bij de eigenschapsnamen tussen namen afgeleid van adjectieven (De Groote) en van metaforisch gebruikte substantieven zoals diernamen (De Vos; dit type kan ook gedeeltelijk op huisnamen teruggaan en is dan metonymische microtoposnaam). De aandelen van die groepen en van hun onderafdelingen aan het fn-bestand zijn niet gelijkmatig over het taallandschap verdeeld. Marynissen 1991: 31-32 heeft er al op gewezen dat de tien frequentste fn in Antwerpen, Belgisch Limburg en Vlaams Brabant alle patroniemen zijn, terwijl Oost-en West-Vlaanderen, waar de twee frequentste namen beroepsnamen zijn, meer variatie vertonen, met opvallend veel geografische herkomstnamen (microtoposnamen). Haar bevindingen kunnen gemakkelijk aan de hand van gepubliceerde gegevens gepreciseerd worden. De afzonderlijke delen van het Nederlands Repertorium van Familienamen bevatten frequentielijsten van de fn met ten minste 100 naamdragers in de elf traditionele Nederlandse provincies en in de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Daarnaast publiceerde Germain 1989 lijstjes met de twintig frequentste fn in acht Belgische provincies, in Vlaams Brabant, in Waals Brabant en in het hoofdstedelijk gebied Brussel. Beide bronnen samen bieden een globaal inzicht in de spreiding van de frequentste fn in het nl. taalgebied (en in Wallonië) en van de daaruit afleidbare lexicale motivering. Daarbij komen opvallende geografische tegenstellingen aan het licht. Het meest in het oog springen die bij de patronymica (kaart 1). Van de twintig frequentste fn zijn er in het zuidoosten, d.w.z. in de beide Limburgen, Vlaams Brabant en Antwerpen, telkens meer dan vijftien patronymica. Ook Brussel moet daar wat zijn Nederlandse namen betreft bij gerekend worden. Tot de 20 frequentste namen behoren hier 14 Nederlandse en 6 Franse. Het totaal aan patronymica bedraagt er 13. Daarvan zijn er twee Franse, Lambert en Martin; er zijn dus 11 Nederlandse patronymica op 14 namen, wat omgerekend 15,7 op 20 betekent. Brussel onderscheidt zich dus in zijn nl. fn-bestand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
niet van zijn nederlandstalige Brabantse omgeving, waar tot de 20 frequentste fn 16 patronymica behoren. Bij de Franse fn zijn in Brussel de microtoposnamen met drie (Dubois, Dupont, Dumont) het best vertegenwoordigd. Ten westen en ten noorden van het zuidoostelijke gebied met sterk dominerende patronymica strekt zich in de provincies Oost-Vlaanderen, Zeeland, Noord-Brabant en Gelderland een zone uit waar het aandeel patronymica van een vierde tot de kleine helft bedraagt. Er is dus tussen beide zones een opvallende breuk. Nog verder westelijk en noordelijk, in West-Vlaanderen en in het noorden van Nederland, is het aandeel van de patronymica onbelangrijk geworden: het schommelt tussen 1/20 en 1/4, met een opvallend laag aandeel in Holland-Utrecht en in het noordoosten, op Drente na. Het complement van de verdeling der patronymica wordt niet door één, maar door het geheel van drie lexicale motiveringstypes gevormd: het beroep, de woonplaats (microtopos), een eigenschap, deze laatste geconcretiseerd in een (gesubstantiveerd) adjectief. Diernamen, die wellicht ook een eigenschap weerspiegelen en herkomstnamen die naar een nederzetting of een streek verwijzen, spelen bij de bovenste twintig slechts een marginale rol. Beroepsnamen bereiken waarden van om en bij de tien in Noord-Holland met Amsterdam, in Overijssel en Drente, van om en bij de vijf in de overige delen van het gebied dat bij de patronymica waarden onder de tien haalt, maar ook in Nederlands Limburg en Vlaams Brabant met Brussel, waardoor in deze arealen voor de microtopos- en de eigenschapsnamen niets meer overblijft (De drie microtoposnamen in Brussel zijn de genoemde Franse namen). De woonplaatsnamen bereiken waarden in de buurt van de tien in West-Vlaanderen, Friesland en Noord-Brabant. Elders in het gebied dat bij de patronymica onder de tien blijft, liggen zij in de buurt van vijf, behalve in Noord-Holland met Amsterdam en in Drente, waar de waarden nog lager zijn. Het zuidoostelijke gebied is hier zo goed als leeg; wel schijnt Antwerpen een zekere overgang te vormen. Eigenschapsnamen halen nergens de vijf. Zij hebben echter duidelijk in het Noorden (De Jong is de frequentste fn in Nederland) een hogere frequentie dan in het Zuiden, waarvan het oostelijke deel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
met zijn dominerende patronymica geen enkele eigenschapsnaam bij de top twintig heeft. Er is dus alles samengenomen wat de lexicale motivering betreft een opvallende tegenstelling tussen het zuidoosten van het taalgebied met het Limburgs en het grootste (zuidelijke) deel van het Brabants, dat een zeer sterke voorkeur voor patronymica en een bescheiden aandeel van beroepsnamen heeft, en de rest, die een veel evenwichtiger verdeling van de aandelen der hoofdmotieven vertoont. Oost-Vlaanderen, Noord-Brabant en Gelderland evenals Zeeland vormen een overgang tussen de twee hoofdgebieden. Dat herinnert alles samengenomen sterk aan een tegenstelling die in de Nederlandse taalgeschiedenis en dialectologie al lang wordt aangenomen, maar de laatste decennia in zijn structuur en zijn belang wezenlijk beter bekend is geworden: die tussen een continentaal (‘Frankisch’) en een maritiem (‘Ingweoons’) gebied. Naar de oorzaken van de besproken geografische tegenstelling bij de fn kan slechts gegist worden. Met de constatering dat de continentale naamgeving op een sterkere binding aan de familie of de clan blijkt te wijzen, wordt het probleem alleen maar verschoven. Overigens is deze zuidoostelijke motivering in een ruimer verband lang niet zo continentaal. Blijkens de lijst van Seibicke 1982: 162-163 behoren tot de twintig frequentste fn in Duitsland niet minder dan 17 beroepsnamen (Müller, Schmidt enz.) en verder 3 eigenschapsnamen, waarvan twee adjectivische (Klein, Schwarz) en één diernaam (Wolf), en dus geen enkel patroniem! De hoge concentratie van patroniemen in het nederlandstalige zuidoosten blijkt dus een in historische zin Maaslands (en Rijnlands?) verschijnsel te zijn. Het bovenstaande is slechts een ruwe schets van wat een lexicale motiefgeografie (in ons taalgebied) kan opleveren. Verfijning is mogelijk door in het onderzoek een groter aantal namen te betrekken, b.v. door het per geografische eenheid van 20 tot 50 te verhogen en vooral door met kleinere geografische eenheden (gemeenten) te werken. Dat is zonder al te veel materiële voorbereiding voor België mogelijk dank zij het Belgisch Repertorium van Familienamen brfn (zie Marynissen 1991), voor Nederland dank zij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
computerbestand met de fn der telefoonabonnees in 1993 cbnfn (zie Marynissen 1994, 244-245 en Marynissen 1995: 141-142). | |||||||||||||||||||||||||
3 Grammatische motivering3.0 Algemene beschouwingenDe onder 2 besproken motiveringsgeografie gaat van indelingen uit die historisch op de semantiek van de grondmorfemen der fn berusten: het gaat om een beroep, een plaats van herkomst, een eigenschap, een diersoort, in de onder 1 besproken ruimere semantische zin ook om een persoonsaanduiding in de vorm van een voornaam. Verreweg de meeste etymologiseerbare fn behoren tot een van deze vijf groepen. In wat volgt gebruik ik deze vijfdeling als vertrekpunt. Daarbij zal blijken dat de beroeps-, eigenschaps-en diernamen enger samenhoren. Verder beperk ik mij bij de voorbeelden van geografische herkomstnamen tot microtoposnamen en laat dus de van nederzettingsnamen, gebiedsnamen en waternamen afgeleide Nederlandse fn, die afzonderlijk genomen telkens slechts in delen van het taalgebied voorkomen, buiten beschouwing. Tenslotte ga ik ook niet verder op metroniemen in. De motivering waar het hier om gaat, berust op de semantiek der grammaticale kenmerken van de fn. Tot de essentie van een fn behoort dat hij vererfd wordt. Iemand beet niet Bakker omdat hij historisch gezien een bakker is, maar omdat zijn (betoudovergroot)vader Bakker heette. In deze zin dragen alle fn, dus ook de beroeps-, dier-, eigenschaps- en zelfs de geografische herkomstnamen, een patronymisch karakter. Het verervingsaspect van een fn kan door een morfosyntactisch middel uitgedrukt worden: de genitiefmarkering. Dat is b.v. het geval in de fn Peters, maar ook in Bekkers, Wolfs, Switten en zelfs in Veldmans. Eveneens essentieel voor een fn is dat hij prediceert. Jan Mulder is een Jan die Mulder heet, d.w.z. tot een door een verwantschapsverhouding verbonden groep behoort, die de naam Mulder draagt. Bij de beroeps-, dier- en eigenschapsnamen werd de predikaatsverhouding al bij de historische naamgeving zelf uitgedrukt, maar ook patronymica en geografische herkomstnamen vertonen een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
predicerend-identificerend aspect. De naamval van het predikaat is de nominatief, die we b.v. aantreffen in de fn (De) Bakker, (De) Wolf, De Wit(te), maar ook in Lambrecht en Bosman. Een van de genoemde vijf groepen onderscheidt zich van de vier andere door een speciale historische casusverhouding. Dat komt doordat hij een ruimtelijk element bevat. Het gaat om de geografische herkomstnamen. We hebben met een historische locatiefverhouding te doen, die in vroegere fasen van de Germaanse talen door eigen casusuitgangen werd uitgedrukt. Toen de fn ontstonden was dit morfologisch procedé echter al vervangen door een syntactisch: de voorzetselverbinding. De oudste vormen van dit naamtype treffen we nog aan in Limburgse fn als Indestege, Aendekerk, Opdekamp. Zulke namen, die buiten Limburg ook aan de Duitse Nederrijn en in Westfalen voorkomen, geven een antwoord op de vraag waar. Meestal is in Limburg het geografisch fixerende voorzetsel vervangen door een ander, van (V[and]erstegen, Van Camp), waardoor een antwoord gegeven wordt op de vraag vanwaar en het accent dus verschoven is naar de herkomst. Verder westelijk en noordelijk is dit regel geworden: Van de Velde, Van den Bosch. Minder frequent in deze functie is het voorzetsel uit: Uytterhoeven, Uyttendaele. Prototypisch leunt elke van de vijf lexicale fn-groepen aan bij een van de drie besproken casusverhoudingen: de patronymica bij de genitief, de beroeps-, dier- en eigenschapsnamen bij de nominatief, de geografische herkomstnamen bij de locatief. In principe kan echter bij namen van de eerste groep ook het predicerende aspect en omgekeerd bij namen van de tweede, derde en vierde groep ook het verervingsaspect gefocust worden, zodat - zoals uit bovenstaande voorbeelden gebleken is - bij de eerste ook nominatiefvormen en bij de tweede, derde en vierde ook genitiefvormen mogelijk zijn. Wat de geografische herkomstnamen betreft, deze kunnen door morfosyntactische middelen bij de nominatief- en genitiefnamen ingelijfd worden. Daarbij verschijnt dan in plaats van een voorzetselgroep meestal een samenstelling (Bosman i.p.v. Van den Bosch) of een afleiding (Broeckaert i.p.v. Van den Broeck, Vlietinck i.p.v. V[and]ervliet); deze kan op haar beurt gegenitiveerd worden (Bosmans). Ook kan het grondwoord zelf in de nominatief (Berg) of genitief (Bergs) ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
schijnen, maar dat is blijkbaar in het Nederlandse taalgebied betrekkelijk zeldzaam. Zeker nog veel zeldzamer is locativering bij de eerste vier groepen, maar het is niet onmogelijk. Bij de fn die op de beroepsnamen voor de molenaar teruggaan, bevat het cbnfn 82 x de naam Te Molder en 4 x Te Moller. Deze namen komen op een paar uitzonderingen na uitsluitend in de Achterhoek voor. Het gaat hier niet om een ellips van het type Te Molders (huis), want dan moest de naam een genitiefuitgang hebben. Patroniemen, beroeps-, dier- en eigenschapsnamen kunnen met dezelfde woordvormingsmiddelen als locatiefnamen tot samenstellingen (Peetermans, Costermans, Taeymans) of afleidingen (Hannaert, Naeyaert, Wolfaert, Moyaert; Gyselinck, Bekkering, Hanings, Surinx) worden omgevormd. De besproken mogelijkheden kunnen als volgt in tabelvorm worden samengevat (de locativeringsmogelijkheid is niet mee opgenomen):
In dit schema passen ook de patronymische fn die met het grondwoord -zoon composita vormen. Zij kunnen als nominatieven (Gerritsen, Pietersen), maar ook als genitieven (Michielsens, Aertsens) verschijnen. Wanneer de voornamen waarop die fn teruggaan, op -s eindigen, komt het erop aan, ze van zwakke genitieven to onderscheiden: een naam als Hans(s)en kan in principe zowel het ene als het andere zijn, terwijl zijn variant Hans(s)ens als gegenitiveerd zoon-composium, maar ook als stapelvorm met twee genitiefuitgangen geïnterpreteerd kan worden. Het tot -sen afgesleten -(s)zoon kan verder tot -se gereduceerd worden (Gerritse, Pieterse); gaat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
afslijting nog verder, tot -s, dan ontstaat de moeilijkheid, dat nominativische -zoon-namen formeel samenvallen met hun sterke niet-samengestelde patronymische genitieftegenhanger (Gerrits, Pieters). Een bijdrage tot de oplossing van deze problemen kan het onderzoek van de verspreiding der ondubbelzinnig zwakke genitiefnamen leveren; ook is het belangrijk, de eventuele historische grens van de genitiefnamen als zodanig te leren kennen. Uit de tabel blijkt dat de beroeps-, dier- en eigenschapsnamen identieke verdelingen van de prototypische casus en van verder mogelijke casus in en buiten de woordvorming vertonen. Ook is, zoals verderop wordt aangetoond, een sterk parallellisme in hun motiefgeografische verdeling te constateren, zodat zij samen als één groep behandeld kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||
3.1 PatronymicaHet globale beeld dat uit de diatopische studie van de morfologie der patronymica in het Nederlandse taalgebied tot nog toe te voorschijn is gekomen (zie hiervoor vooral Van Loon 1979a en b en Marynissen 1991, 1994 en 1995), ziet er als volgt uit: in het oosten domineren de genitiefvormingen. Daarbij is de oorspronkelijke verdeling van de zwakke (Rutten, Vranken) en de sterke uitgang (Willems) nog het duidelijkst herkenbaar in Limburg. Daar hebben wel verschuivingen ten voordele van de zwakke uitgang (Moonen in plaats van Moons) plaatsgehad; talrijke namen op -is (Nelissen, Theunissen) of ook eenvoudig op -s (Claesen, Vaesen) vertonen dit patroon. In het Brabants heeft omgekeerd een verschuiving ten gunste van de sterke uitgang (Ruts, Vranckx) plaatsgehad. De namen op -(i)s krijgen er geen zwakke uitgang (Nelis, Claes); of ze er een sterke hebben, is aan de naamvorm niet zichtbaar, maar tegen de achtergrond van het geheel der genitiefnamen ‘dieptestructureel’ wel plausibel. Verder naar het westen neemt de frequentie van de nominatiefvormingen sterk toe, maar vaak verschijnen deze slechts in de westelijke periferie (West-Vlaanderen of zelfs slechts de kuststreek). Dat is b.v. het geval met het type Maarten in plaats van Maertens/Martens, Willem in plaats van Willems, Adriaen in plaats van Adriaens op kaarten 4, 6 en 7 bij Marynissen 1991 (zie ook al Dujardin 1967: 39-41, die nog een aantal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
andere schriftelijk gefixeerde en dialectische voorbeelden noemt). Van Loon 1979a:532 laat echter de historische grens tussen Boons en Boonen, Huughs en Hughen enz. ten noordwesten van het Limburgs naar het westen afwijken en dwars door het westelijke gebied doorlopen tot bij het Zwin. In dit westelijke gebied hebben het Zeeuws, het westelijke Noordbrabants, het Hollands, Utrechts en ook het grootste deel van de provincie Gelderland met het zuiden van Overijssel patronymica op -sen, dus nominatiefvormen (Berendsen, Gerritsen); in het noorden van Overijssel en in Drente verschijnen echter weer de vormen op -s (Op de kaart bij Van Loon 1979a:80-81 zijn geen gegevens ingetekend voor Holland, Friesland en Groningen). Een verbluffend scherpe grens aan Dender en Schelde laat kaart 10 van Marynissen 1991 zien, waarop 93 schrijfvarianten van samengestelde patronymica met -brecht als tweede lid zijn verwerkt: de juxtapositieve nominatiefvormen zijn hier Vlaams, de sterke genitiefvormen Brabants en Limburgs. Dit patroon is ook op haar kaart 9, Rombout(s), te herkennen. Hetzelfde scherpe contrast komt te voorschijn op kaarten met de Belgische fn met -man als tweede lid. Ik heb die namen laten karteren voor zover ze een frequentie van meer dan 300 hebben. De constatering geldt zowel voor de namen waarin het element -man bestanddeel van de roepnaam is waaruit de fn is afgeleid (Herman en Tilman) (kaart 2)Ga naar voetnoot(1) als voor die waarin het aan die roepnaam is toegevoegd, type Gysemans (kaart 3)Ga naar voetnoot(2). Kaart 3 is minder gevuld dan kaart 2, maar beide kaarten laten de tegenstelling op de grens van het Vlaams en het Brabants duidelijk herkennen. Wel valt op dat van de twee denkbare uitzonderingen op de verdeling van de nominatief- en de genitiefvormen op de meest gevulde kaart de genitieven in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
nominatiefgebied veel talrijker zijn dan de nominatieven in het genitiefgebiedGa naar voetnoot(3). Ook bij patronymische afleidingen op -aard verschijnt dit patroon. Het suffix is hier meestal al bestanddeel van de roepnaam. Het heeft een heterogene oorsprong. In de meerderheid van de gevallen gaat het op de voorganger van het adjectief hard terug (type Everaert), in sommige op die van het substantief vrede (type Govaert); er zijn echter nog een aantal andere mogelijkheden. Op kaart 4 is de verdeling van -aert en -aerts aangegeven bij de zes frequentste in de twee casus verschijnende Belgische fn waarin het suffix historisch hard isGa naar voetnoot(4). Er is een smalle mengzone op de grens van het Vlaams en het Brabants, maar globaal gaat het weer om een scherpe tegenstelling tussen westelijk -aert en oostelijk -aerts, waarbij de naad in dezelfde zone te vinden is als bij Roelant en bij de -brecht- en de -man-namen. Deze tegenstelling herhaalt zich op de minder gevulde kaarten met -aard uit vredeGa naar voetnoot(5) en met -aard van diverse oorsprongGa naar voetnoot(6), die hier niet zijn afgedrukt. In verband met de fn op -sen werd al aangestipt dat de Limburgse types Claesen en Nelissen met hun zwakke uitgang in het oostelijke genitiefcomplex passen. De naam Claessens (kaarten 11 en 26 bij Marynissen 1991) is er dan wellicht een stapelvorm met twee genitiefuitgangen. Dat zou ook het geval kunnen zijn in een West- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
brabants gebied rondom de as Brussel-Antwerpen, dat door een brede Claes-zone gescheiden is van het Limburgse Claesen, Claessens; het relictkarakter van de zwakke uitgang zou er tot secundaire toevoeging van een -s in het kader van het systeem geleid kunnen hebben. Dat Westbrabantse gebied is via de noordelijke Antwerpse Kempen, die Claessen (meestal met dubbele s), maar ook Claessens hebben, met Limburgs Claesen, Claessens verbonden. Dat de Antwerpse Noorderkempen behoren tot de zuidelijke rand van het historische gebied met zwakke genitiefuitgangen zoals Van Loon 1979a dat heeft afgebakend, lijkt bevestigd te worden door de namen Vranken en Moonen; verder zuidelijk verschijnen hun sterke tegenhangers Vranckx en Moons (Marynissen 1991: kaarten 23 en 24). Dit contrast herhaalt zich echter niet op de kaarten Rutten/Ruts en Bollen/Bols (id., kaarten 21 en 22): hier heeft de provincie Antwerpen slechts sterke vormen. We vinden het ook niet op een aantal kaarten met patronymica afgeleid van namen op -s, éénlettergrepige als Maes en Vaes (id., kaarten 31 en 32) en tweelettergrepige als Joris, Gilis, Nelis, Teunis en Mewis (id., kaarten 14, 15, 16, 17, 20), die dan wel een ‘dieptestructurele’ genitief-s zullen hebben. Het komt echter wel weer te voorschijn bij de drielettergrepige namen Cornelis en Antonis (id., kaarten 18, 19). Hier verschijnen in het noorden van de provincie Antwerpen de namen Cornelissen en Antonissen, die met zuidelijker Cornelis en Antonis contrasteren, maar ook met Cornelissens en Antonissens, die met een lage frequentie in en bij Antwerpen voorkomen. Men zou dit beeld op dezelfde wijze als de verdeling van Claes, Claesen en Claessens kunnen verklaren, ware het niet dat de fn Aerts, Aertsen en Aertsens, Michiels, Michielsen en Michielsens, Willems, Willemsen en Willemsens, Adriaens, Adriaensen en Adriaensens hetzelfde verdelingspatroon vertonen. In deze trio's ziet de tweede vorm er telkens uit als een nominativische -zoon-naam en de derde als de genitivering daarvan. Marynissen heeft erop gewezen dat namen van dit type met enkele (Adriaensen) of met dubbele s (Adriaenssen) geschreven kunnen worden. De verdubbeling is duidelijk veel frequenter bij genitivering (Adriaenssens). Uit de tegenstelling tussen Adriaensen met enkele en Adriaenssens met dubbel s mag men vermoedelijk met haar (p. 36 en 38) concluderen dat de verdubbeling in Adriaenssens er hand in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
hand met de genitivering in -sen- namen tot stand is gekomen. Er zit dan een verbindings-s in, die pas in de genitivische samenstelling werd gerealiseerd. Marynissen suggereert wel nog een andere mogelijkheid: een genitivische grondvorm Adriaens, ‘waaraan het suffix - sen en nogmaals een genitiefuitgang werden toegevoegd’ (p. 36), wat door de globale verspreiding van de genitivering bij de patronymica niet wordt tegengesproken. Zij geeft echter de voorkeur aan de eerste oplossing, ook al omdat zij een naam als Claessen in het noorden van de provincie Antwerpen in tegenstelling tot de Limburgse zwakke genitief Claesen met zijn enkele s als een -sen-naam interpreteert. Hier stelt zich de vraag of de verdeling van -sen en -sens correspondeert met de globale verdeling van nominatief- en genitiefpatroniemen. De verspreiding van -sens levert hier zoals gezegd geen moeilijkheden op, die van -sen is zolang de verdeling van de vormen in het aangrenzende Noord-Brabant niet in detail onderzocht is, wat moeilijk te beoordelen. Het type Adriaensen kan daar het nominativische -zoon bevatten, maar het kan er ook een uitbreiding van het type Claesen en Cornelissen zijn, met zwakke genitiefuitgang. Wat er ook van zij, de verdeling van nominatief- en genitiefvormen in het zuiden van het Nederlandse taalgebied berust op een tegenstelling tussen het westen en het oosten, die in een groot aantal gevallen zeer scherp is en dan - juist zoals bij de lexicale motivering - beschreven kan worden als de scheidingslijn tussen een maritiem (‘Ingweoons’) en een continentaal (‘Frankisch’) gebied. Om het beeld of te ronden moet ik het voor het westen relativeren. Er komen in dat gebied ongetwijfeld ook genitiefpatroniemen voor. Marynissen 1991: 33 stelt vast dat daar met de meest frequente voornamen geen juxtapositieve fn gevormd worden. Een fn als Pieters (tegen Pe(e)ters) schijnt zelfs specifiek Westvlaams te zijn. Bovendien heeft Leys 1956 erop gewezen dat in West-Vlaanderen vrouwen kunnen worden aangeduid door toevoeging van een genitief-s aan de fn van hun vader of echtgenoot, een verschijnsel dat hij al voor de 12de eeuw in Brugge attesteert. Toch maken de verspreidingen van een aantal tweelettergrepige juxtapositieve patroniemen langs de kust en in het zuiden van West-Vlaanderen sterk de indruk van relicten, zodat men m.i. mag stellen dat de huidige toestand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
in Oost- en West-Vlaanderen voor een groot deel door een verschuiving ten gunste van de genitiefpatroniemen vanuit het oosten wordt bepaald. Ik vat samen: bij patroniemen is prototypisch gezien genitiefvorming te verwachten. Toch bestaat er een groot westelijk gebied waar het aandeel van de nominativische patroniemen aanzienlijk is. Het bestaat uit een zuidelijke vleugel met juxtaposities van roepnamen en een noordelijke met historische samenstellingen. Deze hebben het substantief zoon als grondwoord, d.w.z. als element dat de casus van het geheel bepaalt. In het oosten heersen de genitiefpatroniemen zonder beperking, zij het dat er hier geografische verschillen in de verdeling van de zwakke en sterke vormingen te constateren zijn. Ook zijn hier niet alle namen historisch-morfologisch volstrekt eenduidig te interpreteren. Tussen het westelijke en het oostelijke gebied bestaat er bij een groot aantal patroniemen, waaronder de -brecht-, -man- en -aard-namen, een scherpe grens, die in het zuiden coïncideert met de klassieke Vlaams-Brabantse (resp. Ingweoons-Frankische) historische dialectgrens. Of bij deze naamtypes het genoemde element al bestanddeel van de roepnaam was of eerst bij de vorming van de toenaam met de roepnaam verbonden werd, blijkt bij die geografische verdeling geen rol te spelen. Ook etymologische verschillen doen dat niet. De perifere verspreiding van een aantal juxtapositieve namen in het westen wekt sterk de indruk dat dit type in een relictpositie is teruggedrongen, of anders geformuleerd: dat er ten westen van de nog duidelijk herkenbare oude grens tussen de nominatief- en de genitiefvormingen verschuivingen in prototypische zin hebben plaatsgehad. Prototypisch is echter niet hetzelfde als historisch oorspronkelijk en ook niet als het meest voorkomend in zijn soort. Ook is erop te wijzen dat een met het nominativische -zoon samengesteld patroniem, dat daarom in zijn geheel principieel in de nominatief staat, juist door de verbinding van zijn grondwoord een genitiefaspect vertoont. Wat de historische oorspronkelijkheid betreft heeft o.a. Bach I, 2: 93 vv. aangenomen dat het in de patroniemen van het wgerm. gebied zeer duidelijk dominante nominatieftype uit het (prototypische) genitieftype is ontstaan. Van Loon 1979a:146 vv. bestrijdt dat in zijn algemeenheid m.i. terecht en stelt daartegenover dat in gebieden waar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
de nominatiefvormen in de meerderheid waren, het genitieftype zich door systeemdwang daaraan aanpaste, zoals ook omgekeerd in gebieden met een voldoende densiteit van genitiefnamen de juxtaposities zich daaraan konden aanpassen. Zulke nivelleringen kunnen wanneer er geen grote druk uit geografisch aangrenzende gebieden tot stand komt, overal spontaan plaatsvinden. Ontstaan er echter op die manier diatopische contrasten tussen het nominatief- en het genitieftype, dan kunnen in een spanningszone tussen die types - eventueel gesteund door extralinguistische factoren - aan de kant van de niet prototypische naamvormen aanpassingen aan de prototypische worden doorgevoerd. Ik meen dat zo het patronymische landschap ten westen van de grens op de kaarten 9 en 10 bij Marynissen 1991 en de kaarten 2 en 3 bij dit artikel is ontstaan en voel mij in die opvatting gesterkt door de spreiding van de prototypische nominatief- en locatiefnamen, die verderop aan de orde komen. De casussemantische link tussen de -zoon-namen en de genitiefpatroniemen speelt bij Van Loon 1979a, die hem op p. 156 met ‘Gleichungen’ demonstreert, een belangrijke rol. Hij neemt aan (p. 144) dat in de genitiefpatronymische dialecten ‘de overgang van een primair vol geaccentueerd -sone naar een genitiefsysteem abrupt, zonder de tussenliggende afslijtingsfasen van -sone > -sen > genitief is verlopen.’ Dat impliceert dat het genitieftype er secundair uit een nominativische woordgroep resp. nominale samenstelling zou zijn ontstaan en dat de hierboven uitgewerkte tegenstelling tussen een maritiem juxtaponerend en een meer continentaal genitiverend gebied haar historische grond verliest. Zijn argumentatie heeft mij niet kunnen overtuigen. Er is enerzijds Van Loons eigen vaststelling (p. 160) dat wat hij de ‘overgang’ van -sone naar de genitief noemt, in de meeste Zuidnl. dialecten al bij het begin van de 14de eeuw voltrokken is, wat betekent dat hij hier als zodanig niet of nauwelijks uit de bronnen kan blijken. Anderzijds is het door een genitief van een pn voorafgegane sone de vertaling van het lat. door een genitief gevolgde f(ilius), wat weinig zegt over het mondelinge gebruik van de toenaam in de volkstaal. Wanneer Van Loon (p. 157 vv.) voor plaatsen als Oss, Oisterwijk en Tongeren in de 14de of 15de eeuw verschuivingen van het sone-type naar het genitieftype constateert, dan valt daaruit m.i. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
alleen maar een toenemende onafhankelijkheid t.o.v. het Latijn gepaard met een vastigheid van de proprialisering af te leiden. Voor zijn stelling dat het genitiefsysteem uit de zoon-namen zou zijn gegroeid, zoekt hij (p. 156) een steun in de hypothese ‘dat het aantal patroniemen er van meet of aan nooit zo hoog zal hebben gelegen als in de kernarealen van het sen-verschijnsel.’ Dit nu is ondenkbaar, zoals uit mijn bespreking van de lexicale motivering met de spreiding van de densiteit der patroniemen is gebleken. Juist in het sone-kerngebied hebben deze - in tegenstelling tot het genitiefgebied - een lage frequentie en juist daar heeft de vernoeming naar de grootvader zich het langst gehandhaafd. Dat impliceert dat b.v. in een laatmiddeleeuwse Hollandse nominale groep van het type Jan Pietersen het tweede lid geen toenaam is, maar een appellatieve appositie bij het eerste. Wel bevat deze bijstelling een propriaal attribuut. Ik vind dan ook een formulering als ‘In sen-dialecten is praktisch het hele toenamenbestand patronymisch’ (p. 178) niet gelukkig, omdat het niet om een toenamenbestand gaat, maar wel om een bestand van formuleringen waarin een genealogische verhouding wordt uitgedrukt. Personen die met behulp van zo een formulering worden geïdentificeerd, kunnen dan ook een echte toenaam hebben, zoals de joes jansβ de bock uit Berendrecht 1602-4, die ook kortweg joes de bock heet (Van Loon 1979a: 151). Van Loons materiaalrijke en gedetailleerde voorstelling van de chronologische en ruimtelijke verbreiding van de genitiefpatroniemen en andere details van deze problematiek (o.a. de ingewikkelde toestand in het westen van Noord-Brabant) hoeven in het hier ter discussie staande verband niet verder besproken te worden. | |||||||||||||||||||||||||
3.2 Beroeps-, dier- en eigenschapsnamenEen beroepsnaam waarbij de verdeling tussen de nominatief- en de genitiefvormen al een tijd bekend is, is bakker: zie Goossens 1978, vooral kaart 5. Ook hier komt er een west-oost-tegenstelling te voorschijn tussen nominatiefvormen, die ditmaal prototypisch zijn, en genitiefvormen. Het zuidwesten (Oost- en West-Vlaanderen, gedeeltelijk Zeeuws-Vlaanderen, maar ook het grootste deel van de provincies Brabant en Antwerpen) is een De Bakker-gebied (met in West- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen de fonetische variant De Bakkere en in het Brabantse gebied De Bekker). Pas ten oosten van een lijn Tienen-Aarschot-Herentals domineert het genitieftype Bekkers. Ten noorden van de rijksgrens wordt het nominatieftype met lidwoord al in Zeeuws-Vlaanderen gedeeltelijk afgelost door zijn tegenhanger zonder lidwoord Bakker, die ten noorden van de Westerschelde in Zeeland zeer sterk overweegt en in Holland, Utrecht, de westelijke Rivierenstreek en het hele noordoosten nagenoeg alleenheersend is. Het type met lidwoord is in het westen van Noord-Brabant lichtjes dominant en komt ook elders in die provincie voor. Overwegend in het grootste deel van Noord-Brabant en in Nederlands Limburg is echter, in aansluiting bij het oostelijke Vlaams-Belgische gebied, het type Bekkers, dat tot in de Betuwe reikt, maar verder noordelijk alleen nog in de Achterhoek en Twente in het Bakker-gebied een aanzienlijke minderheid vormt. Het nominatieftype Bekkering, dat in het noordoosten een zeer bescheiden aandeel van het geheel voor zich opeist, past in het geheel van de verdeling der nominatief- en genitiefvormen. Deze beantwoordt globaal aan wat we op grond van de verhoudingen bij de patroniemen konden verwachten. Het valt echter wel op dat het nominatieftype met lidwoord zich niet alleen ten westen van de gevonden lijn bij de patroniemen uitstrekt, maar ook nog in een vrij aanzienlijke Brabantse strook ten oosten van die lijn. Dit is dus geografisch de tegenovergestelde afwijking van die bij een aantal patroniemen, maar wat de grammatische motivering betreft is ze er een parallel van: in een deel van het gebied waar op grond van de bekende grens een nietprototypische naamgeving te verwachten was, komt toch een prototypische voor. Maar mogen we aannemen dat die grens, die tenslotte bij patroniemen is gevonden, bij de beroepsnamen een vergelijkbare rol speelt? Op een gedetailleerde Nederlandse variabelenkaart van de fn die op de beroepsnaam mulder, molder teruggaan, in het kader van een werkcollege over fn-geografie op basis van het Repertorium-materiaal getekend door mijn studente C. Straßburg-Mulder, komt met een paar complicaties een verdeling te voorschijn die met die van de bakker-varianten goed vergelijkbaar is, maar er toch ook gedeeltelijk van afwijkt. Bij de nominatieven stemt het Molder/Moller/Muller/ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
Mulder-areaal ongeveer overeen met het Bakker-gebied. De vormen met lidwoord zijn echter in Zeeland zwakker vertegenwoordigd. In het noordoosten, vooral in Overijssel, heeft het type Moldering/ Molderink/Mulderink een zeer bescheiden aandeel. Wel valt op dat het gespreide voorkomen van de genitiefvormen in het nominatiefgebied een grotere densiteit heeft dan op de Bakker-kaart. Er zijn twee relatief kleine afwijkingen in de verdeling van nominatief en genitief: Noord-Brabant ten westen van Breda is ditmaal een bijna homogeen genitiefgebied, en in de Achterhoek, waar het aandeel van de genitieven duidelijk kleiner is dan op de Bakker-kaart, verschijnt verrassend de nominatiefvorm ongeveer even vaak met als zonder lidwoord. In het genitiefgebied komt een ondertype voor met voorgevoegde s, de rest van de lidwoordsgenitief (Smolders/Smulders), in de driehoek Eindhoven-Tilburg-'s-Hertogenbosch; het domineert hier over Molders/Mollers/Mulders/Mullers. Zie hiervoor hoofdstuk 3.3 bij Van Loon 1979a en Verhoeff 1991, waar het verschijnsel ook gekarteerd is. Ten zuiden van de rijksgrens is er volgens het brfn een duidelijke tegenstelling tussen het westelijke nominatief- en het oostelijke genitiefgebied. Wel is dit laatste door de vermenging van de vormen met voorgevoegde s, die soms (vooral in de omgeving van Turnhout) met een zwakke uitgang gepaard gaan (type Smolderen), met die zonder lidwoordrest nogal complex. Dit laatste ondertype domineert in de oostelijke helft van Belgisch Limburg. Vermenging van de nominatief- en de genitieftypes is aan te treffen in het westelijke derde van de provincie Antwerpen en de westelijke helft van Brabant, vooral toch in een smalle westelijke strook daarvan, waarin Antwerpen en Brussel liggen. Ten westen van de bekende Vlaams-Brabantse dialectgrens is dan weer een bijna zuiver nominatiefgebied aan te treffen, zoals te verwachten met lidwoord: in het Oostvlaams hoofdzakelijk het type De Mulder, in het Westvlaams De Meulenaar(e). Alles samengenomen beginnen de genitieven een eind westelijker dan op de Bakker-kaart. Om klaar te zien in het complexe geheel heb ik een radicaal vereenvoudigde kaart laten vervaardigen, die de woordtypes mulder, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
molder enz. en meulenaar, molenaar enz. verenigtGa naar voetnoot(7). Molenaar heeft in Nederland een vrij sterke densiteit in Holland en Utrecht, maar ook in Noord-Brabant en Nederlands Limburg is het goed vertegenwoordigd. Alle varianten van de twee woordtypes, die tenslotte etymologisch identiek zijn, heb ik tot twee groepen herleid: nominatieven en genitieven (wel is ook het Twentse nominativische woordvormingstype Molderink/Mulderink als eigen groepje mee opgenomen). Het resultaat is kaart 5, die in het Zuidwestbrabants, ten oosten van de bekende grens, bij Brussel en Antwerpen een vrij smalle mengzone tussen de westelijke nominatief- en de oostelijke genitiefvormen laat herkennen. Noord-Brabant hoort in zijn geheel tot het genitiefgebied, maar vertoont een sterke vermenging met nominatiefvormen, terwijl omgekeerd Holland-Utrecht tot het nominatiefgebied behoort, met een sterke vermenging met genitiefvormen. Zulke mengpatronen zijn in Nederland tengevolge van de veel sterkere migratie dan in Vlaanderen op vrijwel iedere fn-kaart aan to treffen. Het autochtone type is echter in beide gebieden nog herkenbaar en dat, samen met het feit dat het hele noordoosten van Nederland een nominatiefgebied is, betekent dat de verdeling van nominatief en genitief met die op de hierboven besproken kaarten overeenstemt en dat de prototypische vormen zich in een strook ten oosten en ten zuiden van de bekende grens met de genitieven vermengen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat de afwijkingen van een strenge scheiding der beide types bij de beroepsnamen vooral ten oosten van die dialectgrens te vinden zijn, wordt bevestigd door de spreiding der vier meest frequente beroepsnamen die zowel in de nominatief als in de genitief voorkomen (kaart 6)Ga naar voetnoot(8). Deze kaart is met haar vrij zuiver nominatiefgebied en haar nogal met nominatieven doorzaaid genitiefgebied de directe tegenhanger van de patronymische kaart 2, waar omgekeerd het genitiefgebied vrij onvermengd, maar het nominatiefgebied duidelijk minder homogeen is. De afwijkingen zijn in beide gevallen van prototypische aard. Bij de beroepsnamen is er dus een vibreerzone tussen de nominatief- en de genitiefvormen, die zich uitstrekt tussen de Vlaams-Brabantse dialectgrens en het Oostbrabantse gebied. De diernamen wijken in hun verdeling niet van de beroepsnamen af. Ann Marynissen stelde mij haar kaartenmap met fn-diernamen ter beschikking. De tegenstellingen tussen de nominatief- en de genitieftypes en ook die tussen de nominatieftypes met en zonder lidwoord bevinden zich grosso modo op dezelfde plaatsen; ook zijn er in dezelfde gebieden weer genitiefnamen met voorgevoegde s-(Swolfs) aan te treffen. Historisch zwakke diernamen als vink en haas hebben in het Limburgs en ook nog aan de Brabantse oostrand hun zwakke genitiefuitgang bewaard: Vinken, Haesen. In een middenstrook van het Brabants verschijnt dan het sterke Vinks, terwijl verder westelijk en noordelijk de nominatieven De Vink(e) en Vink volgens het bekende patroon verdeeld zijn. Bij het op -s eindigende haas zou een sterke genitiefvorm als zodanig niet herkenbaar zijn; hier sluit zuidoostelijk Haesen onmiddellijk aan bij een Brabantse nominatief De Haes, die verder naar het noorden sterk over de lidwoordloze Haas domineert (in het Vlaams De Haese, D'haese). De historisch sterke diernaam vos, die eveneens op -s eindigt, wordt in het Oostlimburgs zwak gegenitiveerd: Vossen; in het Westlimburgs en het Oostbrabants heeft de sterke vorm zich kunnen handhaven (Vos), maar hij krijgt er al spoedig de concurrentie van de nominatief De Vos, die in het Vlaams alleenheersend is. Oostbrabants Vos is dus kennelijk an- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
ders te beoordelen (als genitief) dan het noordelijke Vos (nominatief), dat in het noordoosten dominant is en in het noordwesten sterk vermengd verschijnt met De Vos. Er zijn dus bij de diernamen een aantal bijzonderheden in de flexie te constateren, maar niets wijst erop dat zij morfologisch anders behandeld zouden worden dan de beroepsnamen: het gaat om verschijnselen die door de historische substantiefklasse en door de fonologische opbouw van de naam worden bepaald. Eigenschapsnamen zijn in oorsprong adjectieven. Dat betekent dat zij, wanneer er geen andere factoren in het spel zijn, in combinatie met het (eventueel intussen verdwenen) bepaald lidwoord een zwakke uitgang moeten vertonen: bij de nominatief een -e, die in gebieden met sjwa-apocope verdwenen kan zijn, in de genitief de uitgang -en. Ook hier kon ik over een verzameling kaarten van Ann Marynissen beschikken. De verwachtingen in verband met de verdeling van nominatief- en genitiefvormen werden grosso modo bevestigd; de prototypische nominatiefvormen (met lidwoord) nemen daarbij in de regel vrij brede Brabantse randstroken ten oosten en ten zuiden van de bekende lijn in, zo b.v. bij De Bruin en De Jong(e). In het genitiefgebied, dat vaak weinig meer dan het Limburgs omvat, is de uitgang inderdaad in de regel -en (Caelen, Kleinen); daarbij kan ook weer de -s-rest van het lidwoord verschijnen (Swijsen, Schrooten). Opvallend is de sterke uitgang bij bruin en zwart in de types Brouns en Swerts. Soms verschijnen ook dubbele genitieven (Cortens, Langens). Bij sterk zijn de drie mogelijkheden vertegenwoordigd: Sterken in Oost-Noord-Brabant en bij Sint-Truiden, Sterks vrij massief in de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen, Sterkens in de noordelijke helft van Antwerpen en het aansluitende deel van Noord-Brabant. In het nominatiefgebied zijn de vormen met lidwoord ruimer verspreid dan bij de beroeps- en diernamen: zij komen er overal voor, maar vooral in Holland en Utrecht hebben zij duidelijk concurrentie van de vormen zonder lidwoord. Een afwijking van dit patroon vinden we bij groen, waarvan de lidwoordloze vorm overal ten noorden van de Rivieren domineert. Interessant is de verdeling van de vormen op -e en de uitgangloze vormen van de eigenschapsnamen. Hier komt de bekende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
driedeling van het taalgebied als gevolg van de apocope van finale sjwa te voorschijn: het zuidwesten (Vlaanderen, Zeeland) en het noordoosten (het ‘Nedersaksisch’ gebied) hebben geen, het brede gebied ertussen heeft wel apocope. In het Vlaamse deel van het zuidwestelijke gebied is de sjwa systematisch behouden (De Groote, De Jonge), in het Zeeuwse deel ervan concurreert de vorm met sjwa met de geapocopeerde (De Groot, De Jong). Dit laatste is ook in het noordoostelijke gebied het geval: Overijssel, Drente en Groningen hebben een bijna volstrekt evenwichtige verdeling van De Jonge en De Jong. In het gebied tussen de twee arealen met bewaarde sjwa domineren de vormen met apocope. Samenvattend kunnen we constateren dat er nogal wat regionale verschillen zijn in de morfosyntactische opbouw van de fn die op beroeps-, dier- of eigenschapsnamen teruggaan. Een constante is echter de tegenstelling tussen westelijke en noordelijke nominatiefgebieden enerzijds, zuidoostelijke genitiefgebieden anderzijds. De vibreerzone tussen deze types is vrij breed: zij strekt zich uit tussen de Vlaams-Brabantse dialectgrens en Limburg, d.w.z. het gebied met de prototypische nominatiefvormen reikt in de regel een kleiner of een groter eind verder naar het oosten dan de scheiding van Ingweoons en Continentaal. Uit het onderzoek van Van Loon 1979a (hoofdstuk II.3) is gebleken dat de genitiefvarianten van prototypisch predicerende fn in het zuidoosten van ons taalgebied uit vroegere nominatiefformaties zijn ontstaan. Dat ze er zich, hoewel dat een oproeien tegen de prototypische stroom betekende, toch konden ontwikkelen en uitbreiden, hoeft echter niet te verwonderen: de genitivische patroniemen waren immers in deze streek zo dominant, dat er van dit naamtype een sterke formele aantrekkingskracht op de andere fn moest uitgaan. Welke factoren de verspreiding van de niet-patronymische genitiefformaties hebben bevorderd of afgeremd, is, evenals de chronologie van hun verspreiding, door Van Loon t.a.p. onderzocht; wat de -mans-namen betreft, heeft hij die chronologie zelfs in kaart gebracht (p. 365). Op dat alles en ook op de hypothetische kanten van zijn verklaringen, waar hij overigens zelf op wijst, hoeft hier niet te worden ingegaan. Het volstaat vast te stellen dat het secundaire karakter van de niet-pa- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
tronymische genitiefnamen niet in tegenspraak is met het betoogde en dat hun verspreiding met de verwachtingen overeenstemt. | |||||||||||||||||||||||||
3.3 Geografische namenOver de vorming en verspreiding van geografische fn is gehandeld door Van Loon 1980 (voor onze probleemstelling zijn vooral de p. 168-174 van belang) en Marynissen 1991: 40-41. Locatiefsyntagmata met de voorzetsels op, aan, in zijn in Nederlands verband vooral Limburgs: zie voor de in-namen (b.v. Indestege) kaart 37 bij Marynissen 1991. De te-namen (b.v. Terhaar) komen hoofdzakelijk in Noord-oost-Nederland voor. Van Loon 1980: 171 toont aan dat in de 15de en 16de eeuw personen met een van-naam nog vaak de plaats bewoonden waarnaar zij werden genoemd, zodat we in de overal verspreide namen van dat type niet noodzakelijk een focusverschuiving van de vraag waar naar de vraag waarvandaan hoeven te zien. Hij neemt (p. 172) wel aan dat de van-namen door uitzwerming van dragers van dezelfde geslachtsnaam ontstonden, maar tevens (p. 173): ‘Er was wellicht ook in het Middelnederlands geen semantisch bezwaar tegen, de nog op het stamgoed verblijvende Jan ter Gouwen ook als Jan van der Gouwen aan te duiden (vgl. modern Nederlands: ik ben van Antwerpen).’ Hetzelfde zou voor de minder frequente, maar toch ook ruim verspreide uit-namen (b.v. Uitendale) kunnen gelden. Worden in plaats van voorzetselgroepen samenstellingen met of afleidingen van een geografische naam als fn gebruikt, dan is zoals gezegd zowel de nominatief als de genitief mogelijk (Bosman/Bosmans, Bossaert/ Bossaerts). Hetzelfde geldt voor het gebruik van de geografische naam op zichzelf als fn (Berg/Bergs). Het frequentst zijn hier de namen op -man, en daarvan heeft Marynissen 1991: 41 geconstateerd: ‘De scheiding tussen de uitgangsloze vorm en de genitiefvorm loopt andermaal op de grens tussen Oost-Vlaanderen en Antwerpen/Brabant en valt dus samen met de scheidingslijn tussen het juxtapositieve en het genitiefpatronymische gebied bij de patroniemen’. Daar het locatieve aspect bij deze namen, voor zover zij nog doorzichtig zijn, herkenbaar blijft, is het dan ook niet verwonderlijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
dat de grens juist daar ligt: er is geen factor die een afwijking veroorzaakt. Intrigerender is de vraag waarom die grens bij fn, d.w.z. bij een verschijnsel dat alles samengenomen Mnl. en zelfs nog jonger is, coïncideert met die van een zeer oude tegenstelling, die voor een goed begrip van het ontstaan van het Nederlandse taalgebied constitutieve betekenis heeft (Goossens 1988). Schirmunski 1962: 136-137 zegt: ‘Dort wo schon bedeutende und dauerhafte Verschiedenheiten zwischen den Dialekten als wesentliches Hindernis für den sprachlichen Austausch entstanden, konnten auch neue, jüngere Unterschiede in ihrer Bewegung zum Stehen kommen.’ Maar is dat als verklaring voldoende?
J. Goossens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
kaart 1
AANDEEL DER PATRONIEMEN AAN DE 20 FREQUENTSTE FN PER PROVINCIE | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
kaart 2
PATRONYMISCHE -MAN-NAMEN WAARIN -MAN REEDS BESTANDDEEL VAN DE ROEPNAAM IS | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
kaart 3
PATRONYMISCHE -MAN-NAMEN WAARIN -MAN- NIET BESTANDDEEL VAN DE ROEPNAAM IS | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
kaart 4
PATRONYMISCHE -AARD-NAMEN | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
kaart 5
VERDELING VAN NOMINATIEF- EN GENITIEFVORMEN BIJ FN DIE OP EEN BEROEPSNAAM VAN DE MOLENAAR TERUGGAAN | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
kaart 6
TIMMERMAN, LEEMAN, COREMAN, COOPMAN EN HUN NOMINATIVISCHE EN GENITIVISCHE VARIANTEN |
|