| |
| |
| |
Moord van Amsterdam
Door een jong matroos Zeeger Vermeulen aan een Engelsch weesmeisje,
Op haar verjaardag den 30sten Maart 1834.
Ter dood gebragt den 2de December, 1834.
Hoe helder de zon, hoe duister de maan,
Hoe zal het met mij wezen,
Wanneer mijn hoofd ter neder daalt,
Zal ik er niet meer wezen,
Ach jongelieden! ik ben nog jong,
Nog geen zeventien jaaren,
Kwam ik in doods gevaren.
Ik vreide naar een jonge maagd,
Die ik zeer trouw beminde,
Ik had uit liefde en trouwigheid,
Op haar gesteld mijn zinnen,
Maar ik werd tot mijn leed gewaar,
Daar er geen liefde was bij haar,
Voor een ander was haar hart.
| |
| |
De eerste Paaschdag des avonds laat,
Deed mij de liefde doolen,
Ik nam een scheermes in mijn hand,
O God! wilt mij aanhooren,
Ik gaf haar dan en wel terstond,
Een zware doodelijke wond,
Stervend riep zij o! God!
Wees mij genadig in mijn lot.
Toen ik deze gruwel had volbragt,
Dacht ik mij te brengen om 't leven,
De Nachtwachts kwamen dadelijk aan,
En hoorden haar bitter schreeuwen;
Zij hebben mij gearresteerd,
En naar 't huis van arrest getransporteerd,
Schoon 'k had doen stromen haar bloed.
Den andere dag terstond daarna,
Kwam mij den regter vragen,
Kom Jongeling zegt mij u geval,
Wat heeft men u opgedragen,
Ach! Heeren ziet een moordenaar aan,
En wel uit liefde wilt verstaan,
Brengt mij maar ter dood,
Want mijn droefheid is te groot.
| |
| |
Toen ik kwam voor het Trubinaal,
Daar mijn vonnes werd voorgelezen,
Als dat ik den dood moest ondergaan,
Het geen mij niet deed vrezen,
Daar mij dan dien straf zoo was opgeleid,
En ik daar was toebereid,
Ja ik was zelfs verheugd,
Dat ik moest sterven in mijn jeugd.
Ik sprak mijn Rechters aldus aan,
Mijne Edele mogende Heeren,
Ik bid u wilt mij toch een woord,
Wanneer de dood mij scheid van de wereld af,
Zoo legt mij naast haar in 't graf,
Niets is er dat mij bekoort.
Ziet mijn dag en uur komt aan,
Dat ik den dood moet sterven,
Ik zie daar veele menschen staan,
God zal mijn ziel beërven,
Jongelieden neemt een voorbeeld aan mij,
Want mijn ziel lijdt bittere pijn,
Menschen neemt toch een voorbeeld aan mijn.
| |
| |
Voor 't laast dan gij Jongelingen al,
Wilt naar mijn afscheid hooren,
Wanneer gij u liefde vast besluit,
Wilt toch elkaar niet stooren,
Beklaag te zaam mijn droevig lot,
En drijft niet met de liefde spot,
Mijn ziel gaat naar de eenwigheid.
|
|