Momus Annalen veur 1833 en XI
(1844)– [tijdschrift] Momus Annalen– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
‘Is tat hier, tat geweest is de groote bataille van Waterloo?’ ‘Om u te dienen, mijnheer; dat is hier.’ ‘O, heel kurieus! Waar geweest is te slag van Waterloo?’ ‘Wel, hier overal, op de vlakte, die uwé hier voor u ziet.’ ‘O, kurieus! - Heb jij ook gezien ten generaal Gnaisenow?’ ‘Of ik! Hij is immers hier geweest.’ ‘Wat! Is hij hier geweest, tie groote generaal Gnaisenow? En wat heeft hier gedaan tie groote generaal Gnaisenow?’ ‘Wat hij hier gedaan heeft?’ ‘Ja, wat hij hier heeft gedaan?’ ‘Hij heeft - ik weet bijna niet regt meer - o ja, hij heeft een rapport geschreven.’ ‘Waar heeft hij geschreven tat rapport?’ ‘Op de tafel, mijnheer?’ ‘Wat! op te tafel, madam?’ ‘Ja, hier op deze tafel.’ ‘Wat? op tie tafel heeft geschreven tie groote generaal Gnaisenow een rapport?’ ‘Ja, mijnheer.’ ‘Wat kost tie tafel, madam?’ ‘Wat ze kost? Ik denk toch niet, dat mijnheer ze zal willen koopen?’ ‘Wel zeker, madam! Ik wel wis tie tafel koopen wil.’ ‘Maar, mijnheer, ik kan ze niet verkoopen; ik heb haar zelve noodig.’ ‘Madam, gij moet verkoopen tie tafel, ik tie tafel hebben wil; wat kost die tafel?’ ‘Welnu dan, ze kost vijf honderd franken.’ ‘O, kostelijk, heel goedkoop tat! Hier, madam, vijfhonderd franken; tie tafel is mijn; draagt tie tafel in mijn kales.’ Hij geeft der waardin een banknoot van vijfhonderd franken, en de gemeene tafel van vuren hout wordt achter op zijn rijtuig gepakt. ‘En tie groote generaal Blucher - ken jij ook tien grooten generaal Blucher, madam?’ ‘O, die bullebak, ja, die staat mij heel goed voor.’ ‘En wat heeft hier gedaan tie groote general Blucher?’ ‘Wat hij gedaan heeft? Laat zien.... ô, juist, hij heeft door dit venster wat uitgekeken.’ ‘Wat?! door dit venster, madam?’ ‘Ja mijnheer.’ ‘Kurieus! Wat kost tat venster, madam?’ ‘Maar, mijnheer, ik kan dat venster toch niet verkoopen.’ ‘Maar, madam, jij moet en jij zult verkoopen dat venster. Ik zeg: jij moet en jij zult.’ ‘Nu, als het volstrekt wezen moet; tegen moeten is niets te doen.’ ‘Hoe veel geld tat venster?’ ‘Mijnheer, duizend franken, geen penning minder.’ ‘Hier, madam, tuizend franken; dat venster is mijn; brengt dat venster in mijn kales!’ - Dat gebeurt; het gesprek wordt voortgezet. ‘En tien hertog van Wellinton, onzen grooten lord, kent jij onzen hertog, madam?’ ‘Neen, dat ik weet niet, mijnheer.’ ‘Wat jij niet kennen ten hertog van Wellington, ten veldmaarschalk van de Engelschmannen?’ ‘O, nu versta ik u; mijnheer Vilainton ken ik heel goed.’ ‘Is tie hertog ook hier geweest?’ ‘O ja, mijnheer?’ ‘En wat heeft tie hertog hier gedaan?’ ‘Dat durf ik zoo niet zeggen, mijnheer?’ ‘En waarom kun jij tat zoo niet zeggen, madam?’ ‘Het is wat onfatsoenlijk.’ ‘Er wat! jij zult en jij moet tat zeggen, madam.’ ‘Als ik dan volstrekt moet - de lord had eene zware diarrhee.’ ‘Zware diarrhee! Kurieus! En wat heeft tie lord gedaan met tie diarrhee?’ ‘Wat hij er meê gedaan heeft?’ ‘Ja wat te lord heeft gedaan.’ ‘Wel.... hij is een paar maal naar zekere plaats geweest.’ ‘Kurieus! Waar is tie plaats? - ik wil terstond zien tie plaats.’ ‘Hoe - mijnheer - gij...?’ ‘Breng mij naar tie plaats, madam.’ ‘Als ge 't volstrekt verkiest.’ - Hij wordt naar de merkwaardige plaats gebragt en geeft zijn hart in een herhaald: kurieus! kurieus! lucht. Eindelijk vraagt hij met den meesten ernst: ‘Hoe duur tie bril, madam?’ De sluwe kasteleines veinst zich eerst geheel ongenegen, om dit kostelijk stuk te verkoopen; doch geeft ten laatste toe en vordert drie duizend franken. Opgetogen over zijn koop, telt de Brit de som in banknoten uit, laat de bril insgelijks in zijn kales brengen en trekt huiswaarts met zijne veroverde schatten, die tegenwoordig zijn landhuis in Oud-Engeland versieren. |
|