| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Moeder Hubbard en haar hond.]
Vrouw Hubbard had een hond,
De schoonste, die men vond,
Hij sprong dan hier, dan daar;
En kindren! is 't niet raar,
Hij had het grootst verstand
Zoo als gij ras zult zien,
Als gij 't gelooft misschien;
Hij kreeg ook menig beentje,
Hij lustte er ook wel eentje,
De vrouw liep naar de kas
Dan ach! er was niet meêr
Dat deed vrouw Hubbard zeer.
| |
| |
Daadlijk liep zij naar den Bakker,
Om te koopen bollenbrood.
Doch wie schetst hier haar ontroering
Toen zij thuis kwam, was hij dood.
Zie, daar ligt hij met zijn pooten
In de hoogten op den grond.
O! wat schrok het oude vrouwtje,
Van haar lieven trouwen hond.
| |
| |
Wat deed nu de arme vrouw,
Toen daar haar hondje lag?
Zij liep door heel het huis,
En riep maar droevig: ach!
Toen ging zij naar een man,
Maar 't hondje was niet dood,
Daar staat hij levensgroot.
| |
| |
Haar blijdschap steeg ten top;
Haar liefling was gezond,
Maar eten, dat 's de zaak!
Zij nam een lief klein schoteltje
Vol blijdschap liep zij van den trap, -
Hij rookte een pijp - 't is waar!
| |
| |
Zij dacht: mijn lieve beest
Misschien heeft hij wel dorst,
Ik haal een kruikje bier,
Maar ziet eens, ziet eens hier;
In 't stoeltje en kijkt in 't rond.
| |
| |
Het bier was uitverkocht;
Wat nu dan thuis gebrogt.
Wacht zeî zij, dan maar wijn
Hij moet eens vrolijk zijn.
Zij kwam terug en ziet eens hier,
O, o, hij had zoo'n groot plezier,
Daar staat hij, zoo men 't maar gelooft,
Ja, waarlijk regt op, op zijn hoofd.
| |
| |
Dat is een hond van groot verstand,
Hij krijgt van mij een nieuwen hoed,
En jas en broek; - verbruid!
Zij koopt een hoed met breeden rand,
En toen zij huiswaarts kwam,
Daar voert hij 't Poesje als een kind,
| |
| |
De Pruikenmaker moet er bij,
Geef mij zoo'n ding, sprak zij,
Maar van het allerbeste soort,
Hoor, vriendje; houd uw woord!
Zij komt weêr thuis en wat zij ziet,
Zoo zag zij 't in haar leven niet,
De hond springt vrolijk op de maat,
En danst een hopsa, kameraad!
| |
| |
Vermoei u niet, mijn lieve dier!
Blijf rustig eens een beetje hier,
Ga zitten, hoor - en volg mijn raad,
Tot ik terug kom, beste maat!
Maar daarin had hij gansch geen zin,
De vrouw ging heen - hij streek zijn kin,
En nam een fluit en speelde er op,
En streek er mede langs zijn kop.
| |
| |
Zoon' dier moet als een mensch gekleed
Sprak moeder Hubbard blij,
De Kleedermaker, die daar woont,
Dáár, dáár aan de overzij,
Hij maakt mijn hondjen een nieuw pak,
Een broek en vest en rok,
Maar hij gelijk een rijke heer,
| |
| |
Nu schoenen nog, dan is hij klaar; -
Wat ben ik in mijn schik,
Dat ik zoo'n aardig hondje heb,
'k Verlies geen oogenblik.
Zij ijlt de deur uit - de oude vrouw, -
En spoedig leest hij al het nieuws
Van dorp of stad of land.
| |
| |
De Naaister moet ook op de koord,
Want alles moet zoo als 't behoort,
Sprak de oude vrouw verheugd en blij,
Ik wandel met hem aan mijn zij!
Zij komt te huis en ziet - zij ziet:
(Wat toch een hond niet kan)!
Hij spint en zingt een vrolijk lied,
| |
| |
Nu had hij, wat hij hebben moet,
't Flambaartje staat hem waarlijk goed,
De nieuwe broek, de nieuwe jas,
Een mooije zakdoek, zwarte das,
Een rotting in de regterhand,
Daar stapt hij als een eerste kwant.
Vrouw Hubbard, die geen kindren had,
Vond in dien hond haar grootste schat.
| |
| |
| |
| |
Nu komt hij thuis, die trotsche hond!
Waar vrouw Hubbard haar schat in vond,
Zij neigt als voor een grooten heer,
Hij neemt zijn hoed af en niet meer.
Ik groet u, sprak hij, met een lach,
Ik wensch u, vrouwlief! goeden dag!
't Verveelt mij langer bij u hier; -
Dat was haar dank van 't stoute dier.
|
|