tast er zovele malen naast. Je geniet van de schoonheid die je inpalmt. Ook later als men je zegt: ‘Zo en zo’ knik je half tevreden als om wat teer was niet in de knop te breken.
De vrouw blijft maar wenen. Onophoudelijk. Links, als ik omkijk alsof, verholen of vaag binnen het blikveld twee mensen. Jon' doifi's.
Ze zitten meer tegen dan naast elkaar. Hun schouders. Ze kennen en randen elkaar aan. Hun armen. Ze wakkeren de huid aan. Hun handen. Ze spelen. Ze lopen, de armen. Ze grijpen in elkaar en liggen vast in een greep, terwijl ogen staren zes uren verder. Er ligt zoveel grijpbaar geluk voor mijn ogen. Zoveel ziedend leven en zoveel openlijkheid dat ik het bijna niet kan ontwarren de donkere horizonnen van mijn traag leven. Maar ik, ik weet dit goed. Maar ik. Ik doorvoel het hart. Maar ik. Ik ken de ruige hartstocht. Ik weet wat woorden missen.
En ik ken de naakte waarheid op de rug van de Corantijn. Wijd en zo ver de oever van de overkant dat je de zwarte scheiding tussen hemel en zee moet aannemen als grens.
Leven en dood in de boot. En ik. Ik lig in het betwist gebied van beiden. In hun schemer zonder de duidelijke contouren van een nieuwe dag. Zonder de duidelijke scheiding van het volle licht. Cirkelend en dolend. Hopend en wanhopend. Toegevend en dan weer vechtend. Soms opvlammend in een offensief; dan weer gelaten starend tegen de wijkende einders.
Vrijheid. Je moet het bezitten. De gebondenheid het moet geen levenslange bal zijn aan je been. Ik ben nog maar steeds aan het denken. Ik ben soms bang dat de hersenen moe zullen raken. Ik ben bang dat ik in een wilde drift een bloedstuwing zal krijgen. Ik ben soms zo beangst dat ik verlamd in mijn bed zal blijven liggen.
En wie zal er weet van hebben. Hij is zeker naar de plantage zal men zeggen. Er is geen Elsa die roepen zal: ‘Hei luie Nanka sta op!’ Kinderen. Wie zal nog een plaats zoeken op mijn rug? Wie warmte. Ik hoor nauwelijks de stemmen meer. De zang van de vogels heeft het afgelegd tegen de STAD. De bomen hier ze zijn verdwenen. De palmen ze hebben het moeten ontgelden. Ze brengen niet de prelude van de boontjedief in de morgen. De struiken zijn zo laag en doorzichtig dat er geen verdwaalde vogel in huizen wil. Zelfs de papaja die eenzaam en verstild met zijn uitgespreide handen staat te wachten mist de snelle en heldere zang van de blaforki's. Er zijn treiterende brommers. Er zijn ruwe monden met vieze woorden. Er zijn vervelende jongens. En anderen die in nietsdoen hun tijd verdromen op de hoek. Voor de poort. En de dikke jonge vrouw met een baskiet kinderen. In alle vreugden verwekt en gebaard. Ze loopt met niet ingesnoerde buik als een Javaanse. Ze loopt zwaar en moe. Maar ze loopt trots. Als een atoombom.
Maar er zijn vele moeders met hun poppen van kinderen voor achten.