deren dan was hij helemaal niet moe. Hij voelde zich integendeel licht en jong. Dan voelde hij niet eens meer het zand onder zijn voeten, de korrels tussen zijn tenen.
Tegen de boom geleund stond ze op hem te wachten, elke avond nu. Ze keken elkaar dan eerst lang aan, zonder woorden. Hij keek haar diep in de gitzwarte, wild schitterende ogen. Zij keek, haar ogen dan een beetje omlaag gericht, tussen haar lange wimpers door naar zijn borst.
Iets later zouden ze neerzitten in het gras aan de voet van de boom, vochtig van de avond en hij zou haar geur van masala en kokos diep in zich opademen.
Avonden en avonden had hij over de weg gelopen, voorbij de boom, zonder dat zij het doel was van zijn wandeling. Vóór dat hij deze geur van haar kende.
Hij had haar een paar keer gezien en zij hem ook. Telkens had ze haar ogen neergeslagen als ze elkaar voorbij liepen.
Op een avond was hij blijven staan. Zij stond ook stil, liefelijk bang tegen de grote boom met de kleine blaadjes aangedrukt.
‘Kaha djahai batjie. Tor ka naam hai batjie?’, vroeg hij zachtjes. In haar ogen lichtte de verrassing op toen hij in haar taal sprak.
‘Shaantidevi......’, antwoordde ze schuchter.
Toen op haar beurt: ‘Tor ka naam hai...?’
‘Nel’, zei hij en er kwam bijna geen geluid door zijn strottehoofd, droog van een nieuw gevoel.
Toen trok ze de baskiet op haar hoofd recht en liep door, haar kant uit. En hij liep door, zijn kant uit, telkens omdraaiend om haar te zien, totdat ze een silhouet was geworden en totdat het silhouet was opgelost in de schimmige achtergrond van de bomen.
De volgende avond was hij weer naar de boom gelopen. En de daaropvolgende avond ook. Toen nog een avond en toen nog één. Ze droeg geen baskiet meer op haar hoofd, die andere avonden.
Samen zaten ze op de berm in het koele gras, hun ruggen naar de weg toegekeerd. Heel, heel dicht bij elkaar, zodat ze elkaars bloed konden voelen stromen.
De avonden van maanlicht waren het schoonst. Een diepe geheimzinnig lichtende stilte vulde het plekje onder de boom. De zacht ritselende bladeren van de boom, het eentonig gefluit van de kikkers verderop in de zwamp, af en toe de roep van een nachtvogel, alles hoorde bij de stilte. Ook de geruisloos lichtende glimwormen.
Soms zong ze zachtjes tegen zijn borst aan: ‘Ham toemse moehabat ker baithi...’
Dan luisterde hij innig verbaasd naar haar tere stem. Ze spraken niet. Wat zou hij zeggen? Wat zou zij zeggen?