Ruud Mungroo
‘Bakra’ mijn pettum
I came to your shore as a stranger
I lived in your house as a guest
I leave your door as a friend... my earth.
Van het moment af, dat ik het voor Bakra opnam, toen hij door de andere jongens werd geplaagd, had ik mij een vriendje gemaakt.
‘Bakra’, zo werd hij genoemd om zijn bijna blonde kroeshaar, was drie jaar oud.
In het huisje op het achtererf, daar woonde hij samen met zijn zeven broertjes.
De oudste van het achttal was vijftien jaar en werkte bij baas Danno, in de autowerkplaats op de hoek, om te helpen het ouderloos gezin te onderhouden.
Oma Kaka, waar Bakra woonde, was zijn moeder niet. Zijn moeder, zo hoorde ik later, had na een heftige kroetoe met oma Kaka het huis verlaten om er met een man vandoor te gaan.
Bakra had grote droevige ogen en hij zag er met zijn drie jaren mager, ondervoed en vervuild uit. Hij droeg een broek, die hem veel te groot was. Zeker een afdankertje van een van de grotere jongens. Zijn blote achterwerk was te zien door de grote gaten in die broek.
Op mij maakte hij de indruk, dat hij voortdurend honger had, een indruk die achteraf op waarheid bleek te berusten. De oudere jongens namen hem altijd het grootste deel af van het beetje eten, dat hij kreeg.
Ik had hem, vòòr hij mijn vriendje werd, nooit echt zien spelen zoals kinderen van zijn leeftijd dat doen. Kinderen wier gelach en geschreeuw de hele dag over het erf klinken.
Hij zat vaak alleen in de schaduw van de grote sapotilleboom. Dan zat hij stil figuurtjes te tekenen in het zand; figuurtjes, die hij urenlang aandachtig bekeek alsof hij er iets in poogde te herkennen, iets dat hem blij moest maken.
Een heel enkele keer, terwijl hij daar zo alleen zat, verscheen een stralende glimlach, helemaal van binnenuit, op zijn gezicht.
Toen we eenmaal vriendschap hadden gesloten, hoorde ik zijn stem vaker en hij begon ook met de andere jongens mee te spelen. Later nog kon hij om de onbenulligste dingen schateren en hij was niet meer zo alleen, meer een echte kleuter van drie jaar.
Elke middag, als ik thuis kwam, stond hij in de poort op mij te wachten. Als ik kwam aanlopen stak hij mij zwijgend een vuil handje toe,