| |
| |
| |
| |
Nota:
De woorden worden in het glossarium opgenomen in de vorm waarin ze in de tekst voorkomen. Volledigheid werd alleen betracht voor de plantnamen. Van de overige woorden werden alleen die opgenomen welke mijns inziens enige verklaring behoeven, hetzij wegens hun technisch karakter, hetzij wegens hun ongewone spelling.
Gezien het belang dat het glossarium ook op lexicologisch gebied heeft, heb ik het nuttig geacht de aandacht op bepaalde woorden te vestigen door ze van een asterisk te voorzien. De bedoeling van deze asterisk is aandacht te vragen voor het feit dat de aldus gemerkte woorden: 1) ofwel in het Mnl. Wdb. niet voorkomen; 2) ofwel er wel in voorkomen maar niet in de betekenis die ze hier hebben; 3) ofwel erin voorkomen in een andere spelling. In dit laatste geval werd ervoor gezorgd steeds te verwijzen naar de vorm waarin het woord wel bij Verdam voorkomt. Op kleine spellingvarianten werd hierbij niet de aandacht gevestigd en ook voor vreemde, blijkens hun uitgang nog als dusdanig aangevoelde woorden, werd het ontbreken in het Mnl. Wdb. niet aangegeven.
De bronnen die in het Glossarium worden aangehaald of waarnaar wordt verwezen, zijn gewoonlijk aangeduid door de auteursnaam, gevolgd door een getal dat, hetzij anders aangeduid, naar de bladzijde verwijst. Deze bronnen vindt men in de bibliografie gemakkelijk terug. Enkele andere afkortingen zijn:
Ant. Nic. = W.S. Van den Berg, Eene Middelnederlandsche Vertaling van het Antidotarium Nicolaï (Leiden, 1917).
De Vr. = W. De Vreese, Middelnederlandsche Recepten & Tractaten, Zegeningen en Tooverformules (K.V.A. Gent, 1894).
Herb. = L.J. Vandewiele, De ‘Liber Magistri Avicenne’ en de ‘Herbarys’ (Brussel, 1965), 2e deel: Herbarys.
Lib. Avic. = L.J. Vandewiele, O.c., 1e deel: Liber Magistri Avicenne.
Mnl. Wdb. = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek ('s-Gravenhage, 1885-1952) en J. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek ('s-Gravenhage, 1932).
Peter v. U. = G. Keil, Die ‘Cirurgia’ Peters von Ulm (Ulm, 1961).
Th. Scellinck = E.C. Van Leersum, Het ‘Boeck van Surgien’ van Meester Thomaes Scellinck van Tienen (Amsterdam, 1928).
| |
| |
| |
A
abrotanum: 29 citroenkruid, averuit (Artemisia abrotanum L.). Cf. Ant. Nic. |
access(u): 352, 412 de ziekteaanval. |
ach(e)n: 30, 33, 83, 137, 230, 237, 283 leenwoord uit het Frans. Hetzelfde als eppe, juffrouwmerk (Apium graveolens L.). |
acoleyen bloemen, acoley zaet: 436, 1342 bloemen, zaad van akelei (Aquilegia vulgaris L.). Cf. Herb. 201 en Peter v. U. Gloss. s.v. Agleykraut. |
acxteroech: 812 eksteroog. |
adec, adeke: 18, 40, 41 wilde vlier (Sambucus ebulus L.). |
adem: 831 damp, wasem. |
adic (wortel): 826, 827 zie adec. |
adre: 736 adder. |
ael: 892, 986 aal, paling. |
aen gaet: 1229 aankomt, overvalt. |
aer *: 742, 746 langwerpige uitwas tussen de vingers. |
aerde (rode - )*: 906 rode aarde, bolus armenicus, een aardsoort die men in Armenië vindt en die vroeger als stypticum gebruikt werd. Cf. Peter v. U Gloss. s.v. Bolus armenicus, en Ant. Nic. |
aet: 323 voedsel, eten. |
affrasia: 869 ogentroost (Euphrasia officinalis L.). |
after: 747, 748, 810, 811, 877 achter. |
ag(g)remonia: 814, 818, 820, 846 leverkruid (Agrimonia eupatoria L.). |
agremonie(n): 353, 428, 564, 842, 865, 1010 (zie hierboven). |
agrimonia: 27 zie ag(g)remonia. |
agrimonie(n): die baerde van - 15; 52, 64, 66, 70, 85, 103, 113, 167, 185, 213, 230, 237, 244, 256, 271, 480, 518, 531, 547, 561, 688, 956, 1193, 1195, 1381 zie ag(g)remonia. |
agrimonye: dat. sing. 1384 zie ag(g)remonia. |
alambic *: 846 distilleerkolf. Zie Mnl. Wdb. s.v. alembijt. |
alant: 662, 671, 672, 673, 1219, 1239, 1284, 1381 alant, alantwortel (Inula helenium L.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Alantwurtz. |
albatum: 378, 379, 380, 381 een soort water, bereid uit as van een mol, gestampt met celidonie en zwavel. |
albeen *: 1105 betekenis onzeker: schors van abeel (?). Of corrupt uit allerboom dat volgens M. Binnart populus, dus populier betekent (?). |
alcene: 830 alsem (Artemisia absinthium L.). Zie ook Herb. 185-188. |
alden: 1371 oude: deze vorm wijst op een Rijnlandse bron (vgl. ook ceghen blase). |
ale: 868 aal, paling. |
al(l)exandr(i)e: 85, 206, 919 een soort peterselie: ‘Petrocilium macedonicum. dats persiin van marcedonie of alexander’ (Herb. 401). Over de identificatie is men het niet helemaal eens. |
alganda: 828 Uit de kontekst blijkt een plant bedoeld te zijn. Het woord is waarschijnlijk corrupt. Men denke aan galanga (zie s.v. galiga) of alcanna (Lawsonia alba Lau.). |
|
| |
| |
alijs verdini: 842 Corrupt voor oleis nardini, d.i. olie van spica nardi. Dit blijkt uit het parallelle Unguentum marciatum in Ant. Nic. |
allcene: 530 alsem. Vergelijk alcene (zie aldaar). |
allettelkijns: 359 een weinig. |
allona: 843 corrupt voor olie, zoals blijkt uit de parallelle passage in het Unguentum album in Ant. Nic. |
alluns: 789 van aluin. |
aloe(s): 147, 379, 380, 413, 1209; thout van - 1210; 1224 een van de aloësoorten, vooral Aloe ferox. Mill. Zie Herb. 488 en Peter v. U. Gloss. s.v. Aloe. |
alowe: 459 zie hierboven. |
alse(m): 473, 903 zie alsen(e). |
alsen(e): 18, 34, 43, 63, 64, 66, 67, 123; - n 156, 175; 181, 195, 206, 248, 253, 256, 270, 295, 310, 312, 450, 459, 469, 598, 759, 760; alsensaet 788; 930, 947, 954, 956, 1029, 1036, 1044, 1071; alsenbladen 1075; 1120, 1167, 1177, 1197, 1296 alsem (Artemisia absinthium L.). Cf. Herb. 187-188. |
altehant: 463, 687, 1043, 1056, 1084 dadelijk, terstond. |
altenijnde: 352 misschien corrupt voor alte venijnde: oude, vergiftigde, of voor: alrehande (cf. de aantekening bij dit nummer). Men vergelijke ook allenthenen, ubique in Martini Binnart, Biglotton amplificatum (Antwerpen, 1705). |
alune: dat. sing. 591, 917 aluin. |
aluyn: barnde - 810 gebrande aluin. |
amael *: 1076, 1086 betekenis mij niet bekend. Uit het verband blijkt dat zowel een plant als een andere substantie kan bedoeld zijn. |
amancia: 247 vliegenzwam, een soort paddestoel (Amantia muscaria Quel.): ‘werd aangewezen bij de verlamming van de ledematen’ (vertaald uit Dorvault). |
amandren: 169 botre -; 185 boter van amandelen, de vrucht van de amandelboom (Amygdalus communis L.). |
amborstich: 1359 kortademig. |
ambrosiam: 527, 939 ambrosia (Ambrosia maritima L.). |
amentillen *: dat. sing. 153 valeriaan (Valeriana officinalis L. of V. phu L.). |
ameren: zie dameren. |
anbustannium: 153 misschien corrupt voor anabulla: wolfsmelk (Euphorbia chariacas L.). Zie ook wolfs melc. |
andiui(en) water *: 448 water bereid uit andijvie of uit cichorei, welke twee planten dikwijls verward werden (Cf. Herb. 282-283). Hier wellicht: wilde cichorei, suikerijwortel (Chicorium endivia L.). Zie Mnl. Wdb. s.v. endivie. |
andiuie watergen *: 748 zie hierboven. |
andre(n) *: 51, 105, 116, 283 hetzelfde als andria (zie hieronder). |
andria: 27 misschien verschrijving voor antira: heksenmelk (Euphorbia esula L.). |
andries dach (sinte -): 1067 feestdag van de H. Andreas (30 november). |
anebeye: dat. sing. 699 aambeien. |
angaet: 1220 aankomt, overvalt. |
|
| |
| |
anijs: 1130, 1216, 1306, 1329, 1341, 1342, 1351 anijs, windzaad (Pimpinella anisium L.). |
anijs saet: 1045 zaad van anijs. Zie hierboven. |
anise: dat. sing. 33 zie anijs. |
antimonij: dat. sing. 308 antimonium, antimoniumsulfide (Sb2S3). Cf. Peter v. U. Gloss. en Van Leersum. |
apel van garnaten: 980 granaatappel, de vrucht van Punica granatum L. |
apien: dat. sing. 154 eppe, juffrouwmerk (Apium graveolens L.). |
aplomp water(s): 422, 551 water bereid uit witte waterlelie (Nymphae alba L.) of gele w. (N. lutea L.). |
apollo: 396, 400 alchemistenterm voor goud. |
apostemen, apostomen: dat. pl. 113, 203 gezwellen, ontstekings- of ettergezwellen, abcessen of puisten. |
appel: 567 - vander huppel bramen ronde, door insekten veroorzaakte uitwas op de bladeren van de hondsroos (Rosa canina L.). |
appele van ghernaten: dat. sing. 294 granaatappel. Zie apel van garnaten. |
appeltre *: 269 appelboom. Zie Mnl. Wdb. s.v. appeltere en Kiliaen: appeltere. |
appoponacis: 421 harsachtige gom van Oppoponax chironium (L. Koch). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Opopanax. |
aqua: - emelissa 785 een water dat in de plaats van rode wijn kan gebruikt worden in een middel tegen pest. Het hoofdbestanddeel is citroenkruid, bijenkruid (Melittis melissophyllum L.). |
- draca 370, 374, 375 een water waarvan de samenstelling niet aangegeven wordt; het wordt gebruikt om haar te verwijderen, om vrouwen hun maandstonden te doen hebben en tegen allerhande maag- en buikkwalen. Uit de parallelle tekst uit het Haagse Hs. (zie nota bij deze nummers) blijkt dat draca wellicht corrupt is voor lasida. |
- dulcedinis oculorum 353, 354, 357 een water bereid uit verscheidene kruiden en dat o.a. als oogmiddel gebruikt werd. |
- facta 394 volgens de kontekst hetzelfde als aqua stelle (zie aldaar). |
- lasida 371, 372, 373, 377 een water bereid uit vier kruiden. |
aquam albam 372 een ziekte, ook genoemd de witte vloed of ‘twitte menisoen’ (cf. no 373). |
aquam petralem, - petralis 359, 361, 362, 363, 364 een water bereid uit ‘beuenellen zaet, kempzaet, petercellen zaet, eppen zaet ende glorifilaet zaet, clessen zaet et mastic’ (no 359). |
- philosophorum 347, 348, 349, 350, 351, 352 een water bereid uit ‘ysope ende polioen ende glorifilaet ende siccorie euen vele’. |
aquam rubeam 372 een ziekte, synoniem van ‘dat rode menisoen’ (cf. no 373). |
- saluea, - saluie 386, 388, 389 een water bereid uit salie (Salvia officinalis L.). |
- stelle 394 volgens de tekst hetzelfde als a. facta: een water bereid uit ‘sterren ghescot met popilioen ghestampt’. |
- yrundinea 365, 367, 368, 369 water bereid uit het pulver van verbrande zwaluwen samen met castorie en azijn. |
|
| |
| |
arbeide, arbeit: 491, 524, 888, 1069 barensweeën, barensnood. |
arcedie: 1375, 1380 artsenij, geneesmiddelen; 1332 arcedien (ww.) geneesmiddelen toedienen, behandelen. |
arcenicum: 829, 831 de giftige stof arsenicum. |
archede: 1386 alle - sijn ontidich boosheid, ondeugd, hier wel vooral seksuele omgang. |
ardenen: 1323 van aarde, aarden. |
arger: 731 slechter. |
arguel *: 174 arguel es effel van wine droesem, bezinksel van wijn. Zie ook targuel. |
armoniaci galbani: 421 een wit gomhars, bereid uit de stengels van Dorema ammoniacum Don. en andere Umbelliferen. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Armoniacum. |
arsaterien: dat. pl. 1276 geneesmiddelen, artsenijmiddelen. |
arteminus: 840 waarschijnlijk hetzelfde als arthimesia (zie aldaar). |
artetike: 346 gewoonlijk jicht, podagra. |
arthimesia: 114 citroenkruid, averuit (Artemisia abrotanum L.). Zie ook Herb. 190-192. |
arthimesie cruut *, arthimesien: 230, 287, zie hierboven. |
aschaden (brune -) *: dat. sing. 816 zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.). Zie Herb. 462-463. |
assine: dat. sing. 963 azijn. |
astrice *: 688 ontleend aan het Lat. astricum, d.i. grote centorie (Saponaria officinalis L.). |
asule *: dat. sing. 963 een plant waarvan men een kleine en een grote soort onderscheidde: de eerste is moeraswolfsmelk (esula maior) Euphorbia palustris L.; de tweede (esula minor) is heksenmelk, stompbladige wolfsmelk (Euphorbia esula L.). Zie. Herb. 288-289. |
aterment(e): 232, 305, 307, 338, 606, 786 zwarte vloeistof, in het bijzonder inkt. Blijkt echter ook een mineraal in kristalvorm aan te duiden, wellicht een metaalsulfaat (koper- of ijzersulfaat). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Attriment. |
atmael: 1123 etmaal, vierentwintig uren. |
atrement, atriment: 568, 614, 645, 831, 916, 1039, 1141, 1155, 1329 zie aterment(e). |
auan(s)che(n) *: 256, 267 hazepoot (Trifolium arvense L.). |
aueroene: 536, 548 citroenkruid, averuit (Artemisia abrotanum L.). |
aueronde *: 852 zie hierboven. |
aueron(i)e *: 152, 371 zie aueroene. |
aueronte *: 10 zie aueroene. |
auer(r)rude, auerunde, auerute: 796, 883, 966, 1356 zie aueroene. |
auria (sunte -): 1323 aurine dats sunte - door de scribent werd in aurine blijkbaar een heilige gezien. Zie hieronder. |
aurine(n) *: 1323, 1330, 1370; groter - 1371; minre - 1372 een synoniem van ‘centorie’: ‘Centaurea dats santorie, der aerden galle’ (Herb. 237). Men onderscheidde in de middeleeuwen twee soorten: de grotere d.i. groot
|
| |
| |
duizendguldenkruid (Centauria centaurium L.) en de kleinere: duizendguldenkruid (Gentiana centaurium L.). |
aurone: 46 lees: avrone: citroenkruid, averuit. Zie aueroene. |
averoen: 737b zie aueroene. |
aysil(e): 1003, 1007, 1015, 1025 azijn. |
ayun (witter -): 797 witte ui. |
| |
B
Backen scoen *: 745 goed gebakken. |
baerde *: - van agrimonien 15 haarvormige delen van de vrucht van ag(g)remonia (zie aldaar); of verschrijving voor blaede (?). Zie aantekening. |
baerghijn smout: 569 vet van een barg d.i. een mannelijk varken. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Pergen. Zie ook berch en bere. |
baeter: 608 bet er (de wonde) mede. |
baeyen: 900 hetzelfde als bakelaer(e) (zie aldaar). |
bakelaer(e), bakelare: 884, 890, 891, 941, 1237 laurierbes. In het Latijn Lauri fructus of baccae lauri genoemd. |
bakeler: 1328 zie hierboven. |
balsem(e) *: 300, 835 welriekend balsemkruid (Tanacetum balsamita L.). Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
bare noten *: 8 bernagiekruid (Borrago officinalis L.). |
barghen smout: 971 zie baerghijn smout. |
barghijn smere: 609 zie baerghijn smout. |
barghijns (s)mout(s): 471, 553, 583, 599, 606, 616, 618 zie baerghijn smout. |
barghijn zmout: 610 zie baerghijn smout. |
barghine(n) smoute: 473, 581, 619, 645 zie baerghijn smout. |
bargijn smout(s): 472, 1011 zie baerghijn smout. |
bargin smeers: 1013 zie baerghijn smout. |
bargin smout: 1013 zie baerghijn smout. |
barnde: 810 gebrande. |
barnse: 876 brand ze. |
barnt: 1051 brandt. |
bat: 524, 526, 607, 652, 654, 655, 696, 700, 1270 beter; te - 1253, 1290, 1298 des te beter. |
baye(n): 1) 297, 312, 614, 615, 645 wassen; 2) 31, 322, 339, 413 hetzelfde als bakelaer(e) zie aldaar. |
bay(e)t: 338, 612, 1277 was(t). |
becken: 82 kom, vat. |
beer(e): 86, 93 beer, mannelijk zwijn. |
beete (roede -): 17 rode bietwortel (Beta vulgaris L.). |
beets wortelen *: 1335 wortelen van biet (Beta vulgaris L.) of (B. cicla L.). |
beidt: 346 wacht op. |
|
| |
| |
bekeert: 76 gekeerd, herstellende. |
bekerkine: 602 bekertjes. |
beliouwe *: dat. sing. 254 volgens de tekst hetzelfde als caliouwe. Wellicht is dit een plantnaam. Ik heb het woord nergens anders aangetroffen. |
beloken: 213 besloten. |
belseme *: 488 bilzekruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger L.). |
beluen: 53 corrupt voor belsem (zie hierboven) of voor beuenel (zie aldaar)? |
benedicta: 1374 nagelkruid, benediktenkruid (Geum urbanum L.). |
beneemt, benemet: 702, 883, 889 neemt weg, doet verdwijnen. |
bequame: 722 geschikt, goed. |
bequameli(j)c: 1272, 1274 geschikt, passend. |
bequameliker: 724 beter, passender. |
berch: 763 barg, mannelijk zwijn. |
bere: dat. sing. 1174 barg, mannelijk zwijn. |
berewond (wilde -) *: 250 bereklauw (Heracleum sphondylium L.) Cf. Herb. 221-222. |
berghenen smeere: 463 zie baerghijn smout. |
berghenen smoute: 49 zie baerghijn smout. |
berghen smere: 238 zie baerghijn smout. |
berghiin smeere: 338 zie baerghijn smout. |
berghijn: 270 hetzelfde als berghijn(s) smout. |
berghijn sme(e)r(e): 257, 265, 271, 293, 558 zie hierboven. |
berghijn(s) smout: 486, 582, 605 zie hierboven. |
berghinen smere: 115 hetzelfde als berghijn(s) smout. |
berghine(n) smoute(n): 53, 264, 295, 318 zie hierboven. |
berghin smere: 169 zie hierboven. |
berghin zmere: 203 zie hierboven. |
bern(e), bernen: 541, 556, 563, 568, 642, 872, 891, 984, 1329, 1367, 1370 branden, verbranden. |
bernende: 1) - netel(e) 852, 861, 864, 876 brandnetel, een van de soorten van het geslacht Urtica; 2) bernenden 945 gebrande. |
bernense: 1156 ze verbranden. |
bernent: 478 het verbranden. |
bernese: 207 brand ze. |
bernet: 87, 210, 260, 290, 333, 337, 935, 1161 (ver)brand het. |
bernetse: 275 verbrand ze. |
bernse: 646, 664, 905 brand ze. |
bernt: 617 brand het. |
berntse: 764 brand ze. |
bertene: 61, 267, 278 brand hem. |
bertram: 537 bertram, tandwortel (Anthemis pyrethrum L.). Zie ook Herb. 387-388. |
besieten: 1327 misschien: met kokend water begieten. Cf. sieden, koken. |
|
| |
| |
beslaet: 1143 bedek het. |
besloten: 1083 verstopt. |
bestulp: 927 overdek. Cf. Kiliaen: bestolpen. |
bet: 47, 63, 329, 396, 662, 663 beter; te - 1101 des te beter. |
bete: 777, 1378 biet (Beta vulgaris L.) of (B. cicla L.). |
betenie: 544 zie hieronder. |
bethonia: 1312, 1381 betonie, koortskruid (Betonica officinalis L.) Cf. Herb. 213-214. |
betoni: 1168, 1185, 1232 zie hierboven. |
betonia: 624, 814 zie hierboven. |
betonie(n): 18, 19, 27, 51, 55, 70, 107, 108, 109, 127, 155, 157, 182, 185, 194, 225, 237, 330, 334, 480, 486, 518, 530, 531, 546, 572, 580, 582, 623, 863, 1152, 1153, 1169, 1170, 1225, 1226, 1227, 1228, 1229, 1231, 1232, 1233, 1340, 1380 zie hierboven. |
betonien water *: 422 water bereid uit bethonia (zie aldaar). |
betony(e): 784, 812, 823, 847, 863, 874 zie betbonia. |
betonye saet *: 795 zaad van bethonia. Zie aldaar. |
beuaen: een vrouwe die - is mit enen doden kinde 1239 bevangen. |
beuenel(la): 816, 882 pimpernel, kleine steenbreek (Pimpinella saxifraga L.). Misschien ook wel Saxifraga granulata L. Cf. Herb. 446 ‘Saxifraga of steenbreke dats beuenelle’. |
beuenelle: 348, 487, 654, 1345, 1380 zie hierboven. |
beuenellen zaet *: 359 zaad van beuenel(la). Zie aldaar. |
beuer ghele *: 1326, 1335 bevergeil, het produkt uit de perianale klieren van de bever. Deze klieren werden zeer veel gebruikt in de vroegere apotheken. |
beuers cullen: dat. pl. 317 hetzelfde als bevergeil. De benaming cullen gaat op de opvatting terug dat bevergeil de teelballen van de bever waren (vgl. hierboven). |
beuersijn(e): 439, 786 hetzelfde als beuer ghele en beuers cullen. Zie aldaar. |
beuersine: dat. sing. 434, 509 zie beuersijn(e). |
beuerzwijn: 784 zie beuersijn(e). |
bevleghen *: 43, 54 ontveld, afgeschaafd. Cf. De Vr. 461. |
bewaren: 1303, 1322 vrijwaren van, waarschuwen (?). |
bewerken: 1235 bearbeiden. Hier: toestoppen, sluiten. |
bewinden: 1326 omwinden. |
bi: 1066 nabij. |
bicant: 959 bijna. |
bier heffen *: dat. sing. 41 biergist. |
bierker steene *: 85 bedoeld is bierkers steene: pitten van de bierkriek, d.i. zure kers (Prunus cerasus L.). |
biesloec *: 456, 1159 bieslook (Allium schoenoprasum L.). Cf. Kiliaen: biesloock. |
biest: 4 de eerste melk die de koe geeft na het kalven. |
bilc: 86 een soort vis, bliek, blei. Wellicht een verschrijving voor blic. |
|
| |
| |
bille(n) *: 691, 848, 1046, 1251, 1276, 1277, 1340 bilzekruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger L.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Pilsenkraut. |
billen blader *: 1298 bladeren van bilzekruid. Zie hierboven. |
billen saet *: 1046, 1080, 1298 zaad van bille(n). Zie aldaar. |
billen zaet *: 1298, 1375 zaad van bille(n). Zie Mnl. Wdb. s.v. bilsensaet. |
bille wortelen *: 1367 wortels van bilzekruid. Zie bille(n). |
bilsen sade: 856 zie hierboven. |
bisloec *: 1103 zie biesloec. |
bismalue *: 419 heemst (Althaea officinalis L.). |
biuoet(e): 126, 156, 185, 312, 329, 484, 514, 523, 525, 842, 684, 879, 885, 888, 971, 1044, 1117 gemene bijvoet, alsem (Artemisia vulgaris L.). Zie ook Herb. 207-209. |
blader(e), bladeren: graeu- 927; 1113, 1116, 1313, 1355 blaar, gezwel. |
blaer: 1116 blaar. |
blanket: wit - 50 blanketsel. |
blaset: 557 opzwelt. |
blickende: 551 glimmend, blinkend. |
bliken: 172 eruit zien. |
bloeme(n): 297, 1306, 1309, 1352 maandstonden; - van bonenmeel 762 meel van bonen. |
bloenden: zie tbloenden. |
bloet euel: 1375 dysenterie, bloederige stoelgang. |
bloet ganc: 1313, 1375 bloederige stoelgang. |
bloet ganghe: 1371 zie hierboven. |
bloetsocht: 640, 665, 693, 727 hetzelfde als bloet euel. Zie aldaar. |
bloetsucht: 373, 388, 722 zie hierboven. |
bloetwal: 415, 429 bloedopdrang. |
bloetzucht: 415, 429 zie bloetsocht. |
blokene *: 656 verpulveren, tot stukjes hakken. Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
blomen: 441 bloem, meel. |
bloot: 1039 bloed. |
bloyen: 520 maandstonden hebben, menstrueren. |
bocken smeer *: 847 vet van de bok. |
bockijn roet *: 606 hetzelfde als hierboven. |
bodelinghe: 77 ingewanden, darmen. Zie Mnl. Wdb. s.v. bodelinc. |
boem olie(n): 680, 979 boomolie, olijfolie. |
boemolyen: 1241 hetzelfde als boem olie(n). Zie aldaar. |
boem wolle: 760, 912 boomwol, afkomstig van wilgen. |
boenen (roe -): 738 klimboon (Phaseolus vulgaris L.). |
boert: een doecgen - 806 rand, een reepje stof (?). |
boete: 417, 418, 1116 baat, genezing. |
|
| |
| |
boeten: 1329 beteren, genezen. |
boets(ch)e(n): 24, 51, 205 gezwellen, pest- en andere builen. |
bolus: - arminacus 785, - arminicus 789, - armenicus 906 synoniem van rode aarde. Zie aerde (rode). |
bonden: 876 gebonden. |
bonen van ghersten: 99 gerstkorrels. Vrucht van gerst (Hordeum vulgare L.). Zie Herb. 383-384. |
bonghe *: 297 uit de kontekst blijkt dat een plant bedoeld is. Het woord is wellicht corrupt en de preciese betekenis is mij niet bekend. |
boomwolle: 647 zie boem wolle. |
borayge: 1354 bernagiekruid (Borago officinalis L.). Zie Herb. 215-216. |
born(e), born(e)s: 70, 104, 117, 168, 194, 212, 280, 609, 610, 614, 646, 881, 884, 888, 889, 897, 898, 901, 906, 908, 920, 963, 990, 1123, 1168, 1328, 1337 bron- of putwater. Zie ook tborne. |
borssesneijder cruet *: 737c herderstas (Capsella Bursa - Pastoris Mönch), in Vlaamse dialecten nog heden borzekenskruid, beurzekenskruid genoemd. |
borsteuel *: 383 borstkwaal, tering (?). |
bort: 811 bord, teljoor. |
bose(n), boser: 1306, 1332, 1352, 1353, 1354 slecht, ongeschikt, kwaadaardig. |
bosse(n): 30, 33, 158, 223, 230, 231, 238, 257, 298, 420, 1013 bus(sen). |
boter: starcker - 1120 zure, sterk geworden boter; meysche - 1294 boter gemaakt van melk die de koeien in de maand mei geven. |
botte(n) van popeliere: 565, 599 botten van de populier (Populus nigra L.). |
botter(en): 842, 963 boter. |
boxhornen: 423 hoornen van de bok. |
braghe(n): 1359, 1378 hersenen. |
bramen: roede - 270 bosbes (Rubus fructicosus L.); merch van - 257 moes (?) van bosbessen. |
bredet: 487 vloeit het open, verbreidt het zich. |
bredeweghen blat *: 856 blad van grote weegbree (Plantago major L.). |
brem(e), brem bloemen, - saet: 85, 762, 764, 827 brem (Sarothammus scoaparius L.). |
brense, brent(se): 863, 876, 877 verbrand (ze). |
breweghe: 883 zie bredeweghen blat. |
brionie(n): 115, 219, 246, 250, 251, 266, 854, 1340 heggerank, wilde wingerd (Bryonia alba L.) of (B. dioica L.). |
briselien hout: 889 fernambukhout, bresiliehout (Caesalpinia echinata L.). |
broeme: dat. sing. 230, 321 zie brem(e). |
broke: dat. sing. 768 breuk. |
brucgle: 27 corrupt voor bucg(h)ele. Zie aldaar. |
bruden: 922 geslachtelijke gemeenschap hebben. |
brune: zie tbrune. |
brunelle: 484, 1005 brunelkruid (Brunella vulgaris L.). Zie Herb. 240-241 en Peter v. U. Gloss. s.v. Praunelle. |
|
| |
| |
brunette *: 27, 88 wellicht wisselvorm van burneta (met metathesis van de r), d.i. (Sanguisorba officinalis L.). |
buc: 92, 337 bok. |
buc euel: 1101 buikpijn; een aandoening in de buikstreek in het algemeen en buikloop in het bijzonder. |
bucg(h)ele: 225, 228, 230, 234, 237 zenegroen, kruipnetel (Ajuga reptans L.). Zie Herb. 220. W.F. Daems, p. 67 haalt een tekst aan waaruit moet blijken dat buggle hetzelfde is als brunelle. |
buggla, bug(g)le(n): 604, 624, 1205 zie bucg(h)ele. |
bullen: 444 builen. |
bussche *: 32 bos, woud. |
butse clier *: 746 kwaadaardig gezwel. Vgl. clapoer butse. |
butter: 1063 boter. |
buuc euel(e): 1, 375, 388, 639, 703, 722, 727, 736, 877, 878, 879, 910, 1055, 1059, 1131, 1212, 1256, 1272, 1279, 1290 buikpijn, een ziekte in de buik. Zie ook buc euel. |
ro(e)de - 642, 1043 bloederige stoelgang. |
buucksucht: 388 hetzelfde als buc euel. Zie aldaar. |
byuoet(e): 462, 589, 688, 759 zie biuoet(e}. |
roden - 579 wellicht betekent roden hier rauw, vers. |
byuote: dat. sing. 254 zie biuoet(e). |
| |
C
cabuys: 791 witte kool (Brassica oleracea var. capitata L.). Cf. Herb. 243. |
caducum morbum: 408 vallende ziekte, epilepsie. |
caenpijn(s): 197, 333 van hennep (Cannabis sativa L.). Cf. Herb. 241-242. |
caerden (wilden -): 874 kaarddistel, kaarde (Dipsacus fullonum L.). Cf. Herb. 486. |
caerden saet: 910 zaad van caerden. Zie hierboven. |
caeskiins (wilde -): 954 groot kaasjeskruid (Malva silvestris L.). |
calemine *: dat. sing. 353, 380 kalamijnsteen, galmei, zinkspaat of zink-carbonaat. |
caliouwe *: dat. sing. 254 hetzelfde als beliouwe. Geen van beide woorden is mij bekend. |
cal(le)t: 73, 152 spreekt. |
calmenten: dat. sing. 219 rondbladige munt (Mentha rotundifolia L.). Cf. Herb. 260: ‘Calamentum of nepita of ackermente’. |
calmie *: 872, 976 wellicht is bedoeld calemine. Zie aldaar. |
caluwe: 924 kaal. |
camamilla: 852 echte kamille (Matricaria chamomilla L.) of Roomse kamille (Anthemis nobilis L.). Cf. Herb. 233 en Peter v. U. Gloss. s.v. Camille. |
camamille: 491 zie hierboven. |
camer(e): ter - gaen 948, de - hebben 1030, 1031, 1032 stoelgang hebben. |
|
| |
| |
camerganc: 1122 stoelgang. |
camillen: dat. sing. 464, 788 zie camamilla. |
camomille(n): 23, 66 zie camamilla. |
campernoele: dat. sing. 298 paddestoel. |
campijn: 306 van hennep. Zie caenpijn(s). |
camp zaet: 237 zaad van hennep. Zie caenpijn(s). |
candeel: 177 een warme en zachte drank. |
candida: 406, 407, 408, 411 alchemistenterm voor een soort olie, bereid uit suiker dat in kwikzilver negen of tien dagen gelegen heeft. |
candijs: 411 van kandijsuiker. |
caneel(e): 137, 171, 383, 1318 binnenste schors van de kaneelboom (Cinnamomum ceylanicum Br.). |
canepe: dat. sing. 321 hennep (Cannabis sativa L.). |
canepzade: dat. sing. 106 zaad van hennep. Zie hierboven. |
canfer: 771 kamfer, gewonnen uit een laurierachtige boom (Camphora officinalis Nees). Cf. ook Peter v. U. Gloss. s.v. Camphorancia. |
canneel: 939 zie caneel(e). |
canp, -saet: 125, 856 zie caenpijn(s). |
caprifolium: 56 wilde kamperfoelie, bosgeiteblad (Lonicera peryclymenum L.) of tuinkamperfoelie, memmekenskruid (L. caprifolium L.). Cf. Herb. 253-255 en Van Leersum. |
cardemonie: 530, 1216 identificatie moeilijk met zekerheid te bepalen. Waarschijnlijk is met dit woord, een synoniem van nasturtium, waterkers bedoeld (Sisymbrium nasturtium L.) of (Nasturtium officinalis L.). Cf. Herb. 380-382. |
carden (wilde -): dat. sing. 303 zie caerden. |
cardimomen: nom. pl. 1303 zie cardemonie. |
carpy *: 945 - of scaffendoec pluksel (Eng. charpie); hier: vod van pluksel. Zie ook scaffen doec. Cf. Th. Scellinck s.v. carpie en Kiliaen: ‘karpie/karpye: Linamentum carptum volsumue, è linteis concerptis’. |
carrelen: 1077 kernen, pitten van vruchten. |
carstaengien: 317 tamme kastanjes (Castanea vesca L.) of wilde kastanjes (Aesculus hippocastanum L.). |
carstangen: 1085 zie hierboven. |
cassia fistel: 786 pijpkassie, het produkt van de Chinese kaneelboom (Cassia fistula L.). |
cassia fistula: 1324, 1342 zie hierboven. |
castaengen: 710 zie carstaengien. |
castorie(n) *: 318, 364, 365, 377, 385, 386, 387, 390, 409, 683, 684, 685, 688, 1244, 1246 bevergeil, produkt uit de perianale klieren van de bever (Castor filer). Cf. Herb. 490 en Van Leersum. |
castorium: 247 zie hierboven. |
castris (roet van -): 54 vet van de bever (castor); corrupt voor castoris. |
catten sta(e)rt: 876, 885 ‘equinum ... hiet -’, ook paardestaart genoemd, een vas de Equisetum-soorten. Cf. N. Lémery, 267. |
|
| |
| |
cattijn smere: dat. sing. 123 vet van de kat. |
cattijn smoud: 260 hetzelfde als hierboven. |
causse (grote -) *: 253 waarschijnlijk grote consoude, een van de soorten confilie (zie aldaar). |
cauton *: 308 katoen; cf. Fr. coton. |
cauwoerden: dat. sing. 311 pompoen (Curcubita pepo L.). R. Dodoens noemt het Cauwoorden (pp. 1044 e.v.). |
ceghen blase *: acc. sing. 1365 blaas van een ceghe of sege, d.i. een geit (Oost-mnl.). (Cf. Duits Ziege). Deze vorm wijst op een Rijnlandse bron (vgl. ook alden). |
celidonen: dat. sing. 185 stinkende gouwe (Chelidonium majus L.). of de kleine soort speenkruid (Ranunculus ficaria L.). Cf. Herb. 266-288 en Van Leersum. |
celidonie: 18, 74, 282, 283, 353, 378 zie hierboven. |
celtica: 1352 een soort valeriaan, geheten Keltisch valeriaan (Valeriana celtica L.) |
cemp saet: 849 zie caenpijn(s). |
censuum: 291 uit de kontekst blijkt een plant bedoeld te zijn. Misschien is het een schrijffout voor centuum d.i. centum galle: kankerbloem (Plumbago europea L.). Cf. Van Leersum. Of is bedoeld senecion (cf. synsvvn)? |
centaurea: 157, 158, 662 is ofwel de grote soort, in de middeleeuwen centaurea maior genoemd (zie hieronder), of de kleine soort, c. minor: duizendguldenkruid, aardgal (Gentiana centaurium L.). Cf. Herb. 237-239. |
centauria maior: 861 groot duizendguldenkruid (Centaurea centaurium L.). |
centorie(n): 185, 266, 496 es tweerhande, groete ende cleene, 1284 zie centaurea. |
ceperi arietis: 421 misschien is sebum arietis d.i. ramsvet bedoeld. |
cera: 421 Lat. voor was. |
cerus(s)e: 782; wit - 861 acc. sing. loodwit, loodcarbonaat. In de middeleeuwen ook wel wit van Spanje genoemd. |
ceter: 57 schurftachtige huidaandoening. |
cheronium: 768 bedoeld is ceronum: een waspleister. Cf. Ant. Nic.: ‘Emplastrum seronium heeft sinen name na was’. |
cicer rubeum: 647 rode bonen, de vruchten van de keker, erwt (Cicer arietinum L.). |
cicotrinum: aloe - 785 bedoeld is aloe succotrina, de beste soort aloë, genaamd naar de plaats van herkomst, het eiland Soccotra. Cf. De Vr. no 231. |
cicuta clenclata: 274 bedoeld is cycuta lanceolata: gevlekte scheerling (Conium maculatum L.). Cf. Herb. 248-250 en Van Leersum. |
cinamomen: ace. sing. 1387 binnenste schors van kaneel. (Zie caneel(e)). |
cinamomum: 1351 zie hierboven. |
cipres appel *: 848 vrucht van de cipresboom (Cypressus sempervivens L.). |
clapoer butse *: acc. sing. 746 kwaadaardig gezwel (bubo), vooral in de liesstreek, achter de oren en in de oksels. Jan Yperman schrijft erover: ‘Van bubo dat siin clappoeren ende si heeten alsoe achter die hule die welke
|
| |
| |
altoes woenen in de gaten daert doncker is ende in heimelicke steden. In bomen in husen in kerken ende dese aposteme si ghelijct want si verkiest heimelicke steden alse onder de oren onder de occelen. ende in de liesschen ende dese aposteme ne selmen niet weder slaen met coude plaesteren ...’ (Van Leersum, 186). Cf. Kiliaen: ‘klap-oore: Bubo, panus inguinis, bubo venereus...’. |
clapporen: ace. pl. 301 kwaadaardige gezwellen. Zie hierboven. |
clareyt: 1147 een soort kruidenwijn. |
clarissien hout: 1129 zoethout (Glycyrrhiza glabra L.). |
clauere: 230, 1349 een van de soorten klaver, wellicht honigklaver (Trifolium mellilotus officinalis L.). |
clawen vanden beere: 93 bereklauwen (ursus). |
clede: dat. sing. 1326 doek, stuk linnen. |
cleese(n): 1223 laat ze doorzijgen, laten doorzijgen. |
cleet: 665, 841, 844, 875, 1013, 1023, 1026, 1127, 1137, 1167, 1171, 1172, 1180, 1198, 1283, 1284, 1294, 1295 doek, linnen. |
cles crude *: 69, 238, kliskruid, kleefkruid (Galium aparina L.). |
clessen cruud *: 28 zie hierboven. |
clessen zaet *: 359 zaad van cles crude. Zie aldaar. |
cley: 923 klei. |
cleynsent: 760 laat het doorzijgen. |
clieren: 1119 gezwellen. |
cliistren: 263 teentjes (van look), wortelbol. |
clissen *: 477 zie cles crude. |
clocke: 347, 353, 383 distilleerkolf. |
clo(e)floec(s): 920, 1107 knoflook (Allium sativum L.). Cf. Herb. 205-207. |
cnechtkenne: 436 jongens. |
cnofloex: 160 zie clo(e)floec(s). |
cobeben: 1302 vrucht van de staartpeper (Piper cubeba L.). Cf. Ant. Nic. s.v. cubeben. |
coccox looc *: 609 witte klaverzuring, koekoekslook (Oxalis acetosella L.). Kiliaen vermeldt: ‘Kockocks bloeme / Kockocks loock: Flos cuculi, nasturtium aquaticum minus: cardamine’. |
cockucx loec *: 1016 zie hierboven. |
coden: 230 kweeappelen of -peren (Pyrus cydonia L.). Cf. Herb. 374. Volgens Jan Yperman echter: ‘scorsen van coden in latine citrus’, d.i. citrullus. Cf. Van Leersum. |
codren: dat. sing. 57 misschien hetzelfde als coden. Zie hierboven. |
coekelkijn: 243 koekjes. |
coelbladere: 197 bladeren van kolen. De variëteit is niet te bepalen: één van de Brassica-soorten. |
coel(en): 1) ro(e)den - 257, 319, 850, 852; roeder - 321 rode kool (Brassica oleracea L. subsp. capitata (L.) var. rubra D.C.); 2) 1042 brandstof, houtskool; 3) - van materen 412 een soort kool (groente). Deze benaming is mij van elders niet bekend. |
|
| |
| |
coelsade: dat. sing. 486 koolzaad. |
coel saet (rode -): 877 zaad van de rode kool (zie coel(en)). |
coel sap: 862 sap van kolen. |
coelstocke(n): acc. pl. 60, 264; dat. sing. 276 stam van de koolplant, koolstronk. Een van de Brassica-soorten. |
coerne: acc. pl. 18 koren (Lat. granum): een apothekersgewicht, het 480e deel van een ons. |
coernu cerui: 899 hoorn van het hert, een zeer veel gebruikte stof. |
colen: 1) vervorren - acc. sing. 990 bedorven cholera, een van de vier lichaamsvochten. Cf. Van Leersum s.v. colerijn. 2) - van wijngaertranken 915 houtskool van wingerdranken. 3) 956 koelen (ww.). 4) 1384 de groente. ro(e)de(r) - 222, 225, 484, 629; rode(re) - 570, 1383 zie coel(en), bet. 1. |
colerica: 368 een van de vier humeuren (lichaamsvochten) die door zijn overwicht op de andere drie het temperament van de mens bepaalt. Volgens deze vier humeuren onderscheidde men de colericus, de sanguinicus, de flegmaticus en de melancholicus. |
colerie(n): 184, 492 zie hierboven. |
colerye (rode -): acc. sing. 492 zie colerica. |
coliandere: dat. sing. 863 koriander, wandelkruid (Coriandrum sativum L.). Cf. Herb. 268-269. |
colie*: 1304 hetzelfde als colerica. |
colium: 183, 184 hetzelfde als colerica. |
col(l)ere*: 154 roede - gal met bloed vermengd; zwerte - een van de lichaamsvochten. Zie colerica. |
collumbine*: 98 adderwortel, slangenwortel (Polygonum bistorta L.). Cf. Herb. 274-275 ‘Dragontea of columbina of serpentina’. |
colne: acc. sing. 519, 525 kolen, de groente. Een van de Brassica-soorten. |
colre: acc. sing. 1318, - roet 1354 zie colerica. |
colt: 422 verkoelt. |
colterode: 1313 het woord is naar alle waarschijnlijkheid corrupt voor colre rode d.i. rode colre, rode cholera, een bepaalde toestand van een van de 4 lichaamsvochten. Zie de aantekening bij dit nummer en ook colre. |
columbina: 248 hetzelfde als collumbine. Zie aldaar. |
comijn(e): 19, 66, 76, 178, 225, 469, 587, 736, 848, 888, 1028, 1200, 1307, 1318, 1351, 1386 komijn (Cuminum cyminum L.). |
comijns: 76, 309, 1362 van comijn(e). Zie hierboven. |
comijn zaet: 1329, 1330 zaad van comijn(e). Zie aldaar. |
comin(e): 849, 1348 zie comijn(e). |
comin zaet: 1347 zie comijn zaet. |
commijn: 586 zie comijn(e). |
complexien: 347 de vochtvermenging in het menselijk lichaam die het karakter en het humeur bepalen. Zie ook colerica. |
confecti: 774 preparaat, Lat. confectio: ‘Confexie es vergaderinge van vele simpelre medicinen’ (Ant. Nic.). Men onderscheidde confectiones aridae, zoals trochisii, en c. humidae, zoals ipiata, condita, enz. |
|
| |
| |
confelie de greine: 962 melisse (Melissa officinalis L.). Kiliaan: ‘confilie de greyn: melissophyllon, meliphyllon, melitaena, apiastrum, citrago’. Mogelijk is ook dat bedoeld zou zijn de ‘greine’ (zaden) van confelie. |
conferie: 225 zie hieronder. |
confilie(n): 78, 79, 486, 520, 569, 570, 601, 604, 609, 1005. Men onderscheidde drie soorten: ‘grote ende middele ende cleine confilie’ (Herb. r. 3399): respectievelijk smeerwortel (Consolida major L.); zenegroen (Ajuga reptans L.) en brunel (Prunella vulgaris L.). Cf. Herb. 239-241 en Peter v. U. Gloss s.v. Consolida maior en C. minor. |
confirie: 77, 260, 263, 293, 306 zie hierboven. |
conforteert: 349, 364, 367, 385, 409, 414 versterkt. Cf. Fr. conforter. |
coningennepoier*: 737a zie hieronder. |
coninginnepoeder: 762 een poeder samengesteld op basis van Curcuma. Het woord wordt in verscheidene farmacopeeën aangetroffen. Het werd gebruikt tegen het graveel, verstoptheid, geelzucht en waterzucht. Het poeder werd aldus genoemd omdat het gebruikt werd door de koningin-moeder van Hendrik III, koning van Frankrijk. |
conseruatum: 382, 383 een preparaat dat in no 382 als volgt beschreven wordt: ‘speder colle ghestampt ende water dair af ghemaect heet -’. |
consolideert*: 421 maakt vast, verstevigt. |
consolige*: 421 c. maioris en c. minoris. Zie confilie(n). |
consoude(n): 77, 78, 79, 814, 836 hetzelfde als confilie(n). Zie aldaar. |
consouden bladen: acc. pl. 852 bladeren van consoude(n). Zie hierboven. |
contradren*: 79 het woord heb ik nergens anders aangetroffen. Misschien is bedoeld pezen of spieren. |
coolzade: dat. sing. zie coel saet. |
cop: 640 taart, gebak in de vorm van een pastei. |
cope(r)roet: 307, 872, 901 koperrood, vitriool. In feite is roodbruine ijzer-oxyde (F2O3) bedoeld. |
coppen: 110 spinnen. |
coppen spin: 1074 spinneweb. |
corael: 603, 908 koraal, de rode werd als de beste aangezien. |
coren: 1) 913 braken. 2) acc. pl. 891 apothekersgewicht, Lat. granum, het gewicht van een gerstkorrel: 0,0648 gram. |
coriander zaet: 1329 zaad van koriander. Zie coliandere. |
corle: acc. sing. 835 kern, pit. |
corne: 1) acc. pl. 185, 322 zie coren, bet 2. 2) acc. pl. 326 kernen, pitten. |
cornelijs euel (sinte -): 1282 gewoonlijk wordt hiermee de vallende ziekte of de stuipen aangeduid. De H. Cornelius, een paus uit de 3e eeuw wordt gevierd op 16 september. Hij wordt heden ten dage vooral vereerd in het Land van Aalst. Uit de kontekst blijkt dat hier met deze ziekte een soort zweren of een huidziekte bedoeld zijn. |
cornelijs onghemake (sinte -): 426 zie hierboven. |
corrupcie: 266 - vanden lichame bederf, ziekelijke toestand. |
cortelic: 986 onlangs. |
|
| |
| |
cortelike: 192, 303 vlug, korte tijd nadien. |
cossoude(n)*: 582, 604, 605, 608 zie consoude(n). |
cotele: acc. pl. 79 uitwerpsels. |
couden: 549, 844 koud worden, afkoelen. |
couwen: 946 koude. |
coyen melc: 1275 koemelk. |
coyne: 726 adj. koeie-. |
craeyen bec*: 291 kranebek (Erodium cicutarium L'Hèr.). |
craft: 436 kracht. |
craken*: 1185 die hem onthouden wille van - breken, breuk oplopen. Spellingvariant van croken. |
cranen bec*: 299 hetzelfde als craeyen bec. Zie aldaar. |
crauwen*: 451 krabben. |
cremminge*: 992 krampen, buikkrampen. |
creueiten*: 90 kreeften. Cf. Fr. crevette. |
creuetes steen*: 1329 vermoedelijk de z.g. oculi cancrorum of kreefteogen, in feite afscheidingen uit de maag van kreeften die om hun uiterlijke gelijkenis voor de ogen aangezien werden. |
crieke water*: 425, 427, 428, 429 water bereid uit krieken. |
criscianen*: 1342 spellingvariant van crescionen, d.i. kruiskruid (Senecio vulgaris L.). |
crop(pe): 1) - van den roeden coelen 319, 321, 484 binnenste van de rode kool. 2) - van vliedre, van canepe, van broeme 321 blad- of bloemknop van deze planten. 3) - vander maghen 310, 340, 776, 964 ingang van de maag. 4) croppe 89 krop van de kip. |
crumen: 519, 877, 1023, 1027 kruim van het brood; kruimels. |
crumet: 467 kruimel het (brood). |
cruuscruut*: 821 kruiskruid (Senecio vulgaris L.). |
cruus wortel*: 766 duuels beet dat is - volgens de tekst is c. een synoniem van duivelsbeet, blauwe knoop (Succisa pratensis Mönch). Ook andere kruiden worden cruuswortel genoemd: cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Creutzwurtz en Kiliaan: ‘kruys-wortel: Erigeron senecio’. |
cruut: 848 - ghescepen als billen mer ten bloeyt nyet dit kruid, dat volgens de tekst sterk gelijkt op bilzekruid, is mij niet bekend. |
1106 - dat wast int coren ende teerst heeftet ghele bloemen korensla (Arnoseris minima Schw. en K.). |
cubeben: 487 zie cobeben. |
cuelne: 1021 kolen (de groente). Een der soorten van het geslacht Brassica. |
cullen: - vanden hase 94 teelballen van de haas; 196, 198, 507, 621 teelballen. |
culrage: 115 Engelse en Franse naam van waterpeper (Polygonum hydropiper L.), een plant die tegen de wormen gebruikt werd, hetzij dat men het sap ervan drinkt, hetzij dat men de plant in een pleister verwerkt. |
curtse: 1015 koorts. |
|
| |
| |
custos silue: 444 - dats wedewinde wilde kamperfoelie, bosgeiteblad (Lonicera periclymenum L.). Cf. Herb. 254-255. |
cvllen: 738 zie cullen. |
cynamomen: acc. sing. 1341 zie cinamomen. |
cyser rubium: 1223 een saet dat men hiet - de vrucht van cicer (Cicer arietum L.) waarvan de gehoekte of kantige erwtachtige vruchten soms een rode kleur hebben. N. Lémery, 189: ‘De Roode Cicers worden in de Geneeskunde hooger geacht, dan die eene andere kleur hebben, doch zy hebben alle dezelve krachten...’. |
| |
D
daermals*: 782 betekenis onzeker: van (?). Misschien corrupte plaats. |
dameren: dat. sing. 76, 208 as (lees d'ameren: de as). |
daren wort*: 1335 uit de kontekst blijkt een plant bedoeld te zijn; het element - wort (= kruid) wijst daar trouwens eveneens op; dare betekent zowel leed, letsel, als pijl. Dus ofwel heelkruid (Inula dysenterica L.) (Cf. Herb. 389-390), of pijlkruid (Sagittaria sagittifolia L.). |
deemsterheit: 427 duisternis. |
deffe: 223 (lees d'effe) bezinksel; gewoonlijk heffe gespeld. |
denuo: 762 uit het verband blijkt een plant ofwel een andere stof bedoeld te zijn. De precieze betekenis is mij niet bekend. |
deuel: 1014 de kwaal, de ziekte. |
diapendium: 1331 een electuarium op basis van peniden. Cf. Ant. Nic. ‘Dyapenidion heet men na peniden omdat siere ingaen meer dan andre medicinen’. Peniden of penidiae is de naam van suiker gekookt in gerstewater, geklaard en afgeschuimd, tot kristallen uitgedampt en in staafjesvorm in de handel gebracht. |
dicke: 8, 19, 43, 83, 120, 129, 156, 158, 179, 223, 294, 303, 361, 423, 425, 440, 442, 445, 450, 452, 456, 459, 462, 469, 603, 654, 676, 680, 703, 710, 724, 736, 952, 955, 1085, 1155, 1165, 1197, 1222, 1227, 1262, 1328, 1359, 1377, 1378 dikwijls, vaak. |
dicker: 549, 1113, 1329, 1340 vaker. |
dien: 39, 40, 971 dijen. |
dilder*: 715 - bloet dunner (?). Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. (zie s.v. dulde). |
dille: 502, 503, 893, 998 dille (Anethum graveolens L.). Cf. Herb. 193-194. |
dinch: 434 den vrouwen haer - menstruatie. Cf. Kiliaen: ‘dingh: veretrum ... litem, Venerem’. |
dinghen*: acc. sing. 526 deel van het hoofd, de slaap (?). Hetzelfde als diniinghe (zie hieronder). |
dinne: 1013, 1346 dun, loslijvig. |
dinniinghe: acc. sing. 939 de slaap (deel van het hoofd). Cf. Mnl. Wdb. s.v. dunninge. |
|
| |
| |
diptannus: 215 diptam, essenkruid, citroenkruid (Dictamnus albus L.). Cf Herb. 280-281 en Peter v. U. Gloss. s.v. Diptam. |
diptantina: 1199 bedoeld is diptannus. Zie hierboven. |
diptanum: 201 zie diptannus. |
distelen (wilde -): acc. pl. 687 wellicht is bedoeld wilde peen (Daucus carota silvestris L.). Cf. Herb. 278-279: ‘Daucus dats die distele’. |
distulen: acc. pl. 1342 distels. Een van de vele soorten van de geslachten Carduus of Cirsium. Zie ook hierboven. |
dmarc: 728 het merg. |
dochde: 1181 doe di, doe u. |
doder: 53, 204, 837, 877, 1025 dooier van een ei. |
dodren*: 1) acc. sing. 66 vlaswarkruid (Cuscuta epilinum L.). 2) acc. pl. 223 dooiers van een ei. |
doecgen: 810 doekje. |
doeckelkijn: 298, 487 doekje. |
doeden: acc. sing. 1014 ziekte, wellicht dood vlees in wonden (doeden is een gesubstantiveerd adjectief). |
doenrebaer: 983 huislook, donderblad (Sempervivum tectorum L.), Cf. Herb. 468-469. |
doenre barde: acc. sing. 957 zie hierboven. |
doer: 790, 792 dooier van een ei. |
doer eten: 853 ingevreten. |
doergaender saluen: 1167 een soort indringende zalf, misschien zalf waarvoor verscheidene recepten in omloop waren, die meestal populierbotten als hoofdbestanddeel vermelden. |
doerne: 119 witten - haagdoorn, meidoorn (Crataegus oxycantha L.). Cf. De Vr. 272. |
1148 - die zwerte vruchten draghen bosbes (Rubus fructicosus L.). |
doghen: 914, 935 verdragen, gedogen. |
dolc*: 697 dolik (Lolium temulentum L.). Cf. Herb. 487 en Kiliaen: ‘dolck: Lolium, gith.’ |
dolke(n)*: 698 zie hierboven. |
donderbaer: 54, 1025 zie doenrebaer. |
donderbaerde: dat. sing. 425 zie doenrebaer. |
donderba(e)rt: 425, 482 zie doenrebaer. |
donrebaer(de): 189, 243, 1140 zie doenrebaer. |
donrebaert: 549, 583, 610 zie doenrebaer. |
donrebarde: dat. sing. 201 zie doenrebaer. |
donres baerde: dat. sing. 842, 848 zie doenrebaer. |
donres baert: 849 zie doenrebaer. |
donres beerde: dat. sing. 842 zie doenrebaer. |
donres waert: 841 zie doenrebaer. |
dooder: 640 dooier van een ei. |
dooget: 1313 deugd, kracht. |
|
| |
| |
dootwonden: 402 levensgevaarlijke wonden. |
dop(pen): 695, 703, 707, 1259 peul van bonen, omhulsel van graankorrels, velletjes van bessen. |
dorgaende zalue: 582 een diep inwerkende zalf waarvan de bereidingswijze in het recept aangegeven wordt. |
dorne (witten -): dat. sing. 309, 570 witte meidoorn, haagdoorn (Crataegus oxycantha L.). |
dorpers: 492 dorpsbewoners, arme, ongeletterde lui. |
dorre: 1554 droge. |
douende hont: 735 door hondsdolheid aangetaste hond. |
douerste: 269 buitenste (schors). |
draga(n)t(e): 104, 139, 1324, 1331, 1342 afscheiding van verscheidene soorten van het geslacht Astralagus, die gestold is bij het in aanraking komen met de lucht. |
dragen: 780, 788, 790, 1278 rijpen en etteren van een wonde. |
draghendra: 967 wellicht is het woord corrupt voor dragontea; zie hieronder bij dragontes. |
dragmer: 842, 843 drachme, een apothekersgewicht (= 60 grein). |
dragontes: 115 wellicht is bedoeld dragontea, d.i. adderwortel, slangewortel (Polygonum bistorta L.). Cf. Herb. 274-275. |
drawonkel: 116, 196, 197, 198, 230 kwaadaardige soort gezwel. |
drec: 1118 uitwerpselen. |
dreeght: 1120 draagt. |
dreerhande: 1276 drieërlei. |
dreeseme: acc. sing. 315 hondsdraf, aardveil (Glechoma hederacea L.). Cf. Herb. 286-287. |
drieakele: acc. sing. 417 theriak, een beroemd tegengif van een zeer ingewikkelde samenstelling en waaraan wonderlijke eigenschappen toegeschreven werden tegen velerlei kwalen: men onderscheidde de theriaca magna en de t. diatesseron: dit laatste is een vereenvoudigde theriak bestaande uit vier ingrediënten. |
driekels: 753 zie hierboven. |
drierehande: 1375 drieërlei. |
drinken: 877 indringen. |
drinten: 1375 dat - vanden oghen: gezwel op het oog, een oogziekte. |
droese: 1171 droesem, bezinksel van wijn. |
dronken: 884 gedronken. |
drop*: 784 - van wijn bezinksel, droesem van wijn, een synoniem van droese? Zie aldaar. |
drope: 49, 291, 350, 379, 388, 403, 413, 416, 442, 609; lopende - 611, 612, 613, 614. Verscheidene soorten huidziekte werden aldus genoemd, vooral echter jeuksel en schurft; naar middeleeuwse opvatting kan schurft ontstaan uit het bloed en dan is de remedie aderlaten; komt het voort uit andere humeuren dan zal men purgeren, daarna baden en ten slotte insmeren met
|
| |
| |
zalf waarvoor verscheidene formules worden aangegeven in het Lib. Avic. 82-83. |
drope zalue: 611 zalf om drope te genezen. Zie hierboven. |
droppet: 487 druppel het. |
drugen: 945 drogen. |
druperen*: 453 druppelen. |
duatene: 1024 was hem. |
duplicatum: 383, 384, 385 een water bereid uit ‘eppen zaet ende wit mencoppijns zaet, zuker ende caneele ... ende dair toe ghedaen conseruatum’. |
dupperste: 1031 de bovenste, buitenste. |
dust*: 976 - dat wast int riet duist, akkervossestaart (Alopecurus agrestis L.). Het woord komt in deze betekenis in het Mnl. Wdb. niet voor (zie aldaar s.v. donst). Misschien kan ook gedacht worden aan leverkruid, boeltjeskruid (Eupatorium cannabicum L.). Cf. Duits Wasserdost. |
duuels beet*: 766 - dat is cruus wortel blauwe knoop, duivelsbeet (Succisa pratensis L.). |
duuen bloet*: 543, 870 bloed van een duif. |
duuen mesch: 560 mest, drek van een duif. |
duuen quaet: 1150 drek van een duif. |
duust*: 592 - dat wast int riet zie dust. |
dwa: 527, 597, 622, 676, 939, 1366 was. |
dwachten: 929 was hem. |
dwaed(er), dwaedt: 207, 239, 272, 333 was (er). |
dwaen: 449, 459, 478, 484, 526, 556, 782, 845, 955, 983, 1172, 1181 wassen; dwaense 1201 was ze; dwaent 1202 het wassen. |
dwaese: 476 was ze. |
dwaet(er): 4, 9, 140, 168, 320, 328, 571, 702, 903, 956, 1034, 1035, 1197, 1258 wast (er). |
dware: 19 dwa er, d.i. was er. |
dwase: 619 dwa se: was ze. |
dwatene: 1025 was hem. |
dwater: 1) 996, 1014 was er. 2) 310, 990 hydrops, waterzucht. |
dwatet: 903 was het. |
dweghen: 922 hetzelfde als dwaen. Zie aldaar. |
dwinghen: 1119 bedwingen, overmeesteren. |
dwo(e)ghe: 362, 378 zou wassen. |
dwt: 599 duwt. |
dyacatrinium: 626 zalf op basis van het vet van een kat. |
dyadragant: 1358 een electuarium op basis van dragant, het aan de lucht gestolde afscheidingsprodukt van verschillende soorten van het geslacht Astralagus. Cf. Ant. Nic. ‘Dyadragantum heeft sinen name na dragant. het es goet ieghen alle pine van der longenen die van hitten comt...’ |
dyalte*: 797 een zalf waarvan het actieve bestanddeel heemst is (Althaea officinalis L.). De vorm is samengetrokken uit dia-althea. |
dyalteit*: 616 zie hierboven. |
|
| |
| |
dya penidium: 128, 1358 zie diapendium. |
dya ysope*: 128 een electuarium waaraan het meest actieve bestanddeel, hysop (Hyssopus officinalis L.) zijn naam gegeven heeft. Cf. Ant. Nic. ‘Dyaysopum es goet iegen alle coude humoren van den hoefde. ende doet den huuf drogen ...’. |
dyptanum: 213 diptam, essenkruid, citroenkruid (Dictamnus albus L.) Cf. Herb. 280-281. |
| |
E
ede(c)ke: 466, 1328 azijn. |
edic: 703, 848, 904, 1037, 1038, 1062, 1121, 1123, 1256 azijn. |
edicke: 1249, 1382 azijn. |
edic wortelen*: 894 wortels van de kruidvlier (Sambucus ebulus L.) Cf. Herb. 290-291. Zie Mnl. Wdb. s.v. adic. |
edike: 526, 602, 651, 654, 698, 721 azijn. |
edix: 1278 van azijn. |
eedicke*: 995 kruidvlier (Sambucus ebulus L.). Zie Mnl. Wdb. s.v. adic. |
eeider netelen: 291 brandnetel. Een van de soorten van het geslacht Urtica: 3 soorten werden in onze streken in de geneeskunde gebruikt: de kleine brandnetel (U. urens L.), de grote (U. dioica L.) en de Roomse netel (U. pilufera L.) Cf. Herb. 484-485. |
eenwerf: 1185 eenmaal. |
eertvelt*: 203 klimop, veil (Hedera helix L.). Cf. Herb. 229-231. Zie Mnl. Wdb. s.v. ertvelt. |
effen: 201 heffe, d.i. bezinksel, droesem. Zie ook deffe en heffe. |
egidius dage (sunte -): 1385 feestdag van de H. Egidius, gevierd op 1 september. |
ekelscorsse*: 30 schors van de eikel, de vrucht van de eik (Quercus robur L.). |
eken: 119 eik (zie hierboven). |
ekinescorse*: 26 ekelscorsse. |
elboren*: 1326 kerstroos, zwart nieskruid (Helleborus niger L.) of witte nieswortel (Veratrum album L.). Cf. Herb. 299-302. |
elborne*: 1326 zie hierboven. |
electuarium: 1328, 1358 een likkepot. Cf. Peter v. U. Gloss.; 1318 - karoli magni: een electuarium waarvan viooltjes en suiker de hoofdbestanddelen vormen. |
elencampana: 989 corrupt voor enula campana d.i. alant, galant (Inula helenium L.). Cf. Herb. 293-294. |
eliam: 785 corrupt voor eboris, elp, een ingrediënt dat in veel recepten tegen de pest voorkomt. |
elkel: 842 van elk. Spellingvariant van elken. |
elnen: 578 hetzelfde als elencampana. Zie aldaar. |
|
| |
| |
elrenlo: 1337 daer na sal hijt wasschen in -; elren- is elze- en lo komt voor als de benaming van boombast (vooral echter van de eik). Misschien dus aftreksel van elzebast, alhoewel het waarschijnlijker is dat elren corrupt is voor eken en in feite eikeschors bedoeld is. |
elsen: 864, 892, 895, 1050 grauwe els (Alnus incana D.C.). |
elsena: 828 zie hierboven. |
elsene bladere*: 612 bladeren van de els. |
elsene scorsse*: 612 schors van de els. |
elsen hout: 867 elzehout. Zie elsen. |
eltena: 850 wellicht corrupt uit enula en elnen. Zie elencampana. |
emmeroydes: 1313 Fr. hémorroïdes: aderspat in de aarsstreek wat dikwijls aanleiding geeft tot bloederige stoelgang. |
endiui: 848 zie andiui(en) water. |
endiuien: 889 zie andiui(en) water. |
endiuien water*: 889 zie andiui(en) water. |
enioen: 28 ajuin. |
eniune: 6, 1183 ajuinen. |
enulam: 126 zie elencampana. |
epestencialis: 785 van of voor de pest. |
ephylencie(n): 506, 507 vallende ziekte, epilepsie. |
epilencie: 1100 zie hierboven. |
eppe(n): 1, 85, 116, 139, 185, 206, 207, wilde - 250, 255, 455, 471, 487, 496, 540, 553, 621, 823, 847, 852, 867, 938, 1001, 1013, 1038, 1091, 1180, 1188, 1286 selderie, eppe, tuineppe (Apium graveolens L.). Cf. Herb. 196-198. |
eppe(n) saet: 882, 938, 1130 zaad van eppe. Zie hierboven. |
eppe(n) zaet: 359, 383, 1289 zaad van eppe. Zie hierboven. |
eppen zap: 657 sap van eppe. Zie hierboven. |
eppe sap: 999 sap van eppe. Zie aldaar. |
epplinen*: 995 de naam van een plant, in het recept gebruikt tegen een gezwollen lichaam. Misschien is bedoeld epilinum d.i. vlaswarkruid (Cuscuta epilinum L.) of kamille (Matricaria chamomilla L.): men vergelijke E. Paque, De Vlaamsche Volksnamen der Planten waar als synoniem van kamille de vormen eppelijn en ebbelijn opgegeven worden. |
epylencie: 493, 497, 683 vallende ziekte, epilepsie. |
epylencye: 508 zie hierboven. |
equinum: 876 - hiet catten staert. Zie catten sta(e)rt. |
erdbesie cruud(t)*: 22, 27, 83 kruid van de aardbeiplant (Fragaria vesca L.). Cf. Herb. 311. |
erdin(ne)*: 201, 1025 aarden. |
erghent: 981 ergens. |
erijn: 201 van brons. Cf. Fr. airain; ook wel van koper, of van metaal in het algemeen. |
|
| |
| |
erre*: 124 de naam van de plant. Het woord komt voor zover mij bekend alleen nog voor in De Vr. no 534: ‘erre ghedoept in den heert’; daar wordt het gebruikt tegen aambeien. Wellicht geassimileerde vorm van edere, klimop (Hedera helix L.). |
ersatere: 1 geneesheer. |
ersatrie(n)*: 722, 732 geneeskunde. Zie Mnl. Wdb. s.v. ersadie. |
ersgat: 503 aarsopening. |
ertbesi cruut*: 237 zie erdbesie cruud(t). |
ertuelde: 8, 82, 201 zie eertvelt. |
ertuelle: 66 zie eertvelt. |
ertuelt (roet -): 124 de toevoeging roet wijst misschien op hondsdraf, aardveil (Glechoma hederacea L.). Cf. Herb. 286-287. |
ertvelde: 81, 185 zie eertvelt. |
erweten: acc. pl. 1347 tuinerwt (Pisum sativum L.). |
esken hout: 853, 987 hout van steenes, woudes (Fraxinus excelsior L.). Cf. Herb. 308-309. |
esschen: 183, 518, 533 zie hierboven. |
esschen bladere: 312 bladeren van de steen- of woudes. Zie esken hout. |
esschenen: 309 van eshout. Zie esken hout. |
esscine wortelen*: 64 wortels van de steen- of woudes. Zie esken hout, en Mnl. Wdb. s.v. esschenijn. |
euel(e): 397, 676, 677, 681, 684, 692, 757, 991, 1177, 1222, 1278 ziekte, kwaal; grote - 347, tgroote - 683, tgroet - 950 en ook 1218 vallende ziekte; een synoniem is vallende - 1314. Zie ook deuel. |
euene(n): 202, 876 haver (Avena sativa L.). Cf. Herb. 212. |
euen(n)en mele: 38, 243 havermeel. Zie hierboven. |
eufrasien*: 1357 ogentroost (Euphrasia officinalis L.). Het woord is zeldzaam in Mnl. teksten. |
examinacien: 347 onderzoek. |
ey do(de)ren: 817, 829 dooiers van eieren. |
eykene bladere*: 612 bladeren van de eik. |
eykine scorsse*: 612 schors van de eik. |
eyloef: 909 klimop, veil. Zie eertvelt. |
ey plaester: 768, 808 pleister met eieren als hoofdbestanddeel. |
eys doir*: 1116 eidooier. Zie Mnl. Wdb. s.v. eisdoder. |
eysile: 1000, 1001, 1004 azijn. |
| |
F
farende*: zie tfarende. |
fauer: 1377, 1379, 1387 koorts. Cf. Fr. fièvre en Mnl. Wdb. s.v. fever. |
fecelen watre: 1366 misschien water bereid uit uitwerpselen (faeces), doch wellicht verschrijving voor fiolen watre. Zie aantekening. |
|
| |
| |
felke: zie tfelke. |
felle: zie tfelle. |
felloen*: zie tfelloen. |
fenigreci: 419 fenegriek, zevengetijdenklaver (Trigonella foenum graecum L.) Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Fenum grecum e.v. |
fenigriec(k): 313, 339, 569, 633 zie hierboven. |
fenigrieke: dat. sing. 635 zie fenigreci. |
fernoy: 12 de kwaal, het ongemak. Zie Mnl. Wdb. s.v. vernooy. |
festele: acc. sing. 268, 269 fistel, een diep onder de huidoppervlakte gelegen wonde die door een buisvormig kanaaltje met de oppervlakte verbonden is. Jan Yperman schrijft erover: ‘Fistula ofte fistele dats eene ghegate siecheit binnen wider dan buten ende de mesters segghen dat fistele siin menichrande maer die ouwe mesters die segghen fistelen die gherechtich siin die hebben harte ghezwollen boorde alse eene penne ofte pipe alsoe. Avicenna. seit ende daer achter heeft hi sinen properen naam achter die pipe fistula’ (Van Leersum, 187). |
feuer: 1330 zie fauer. |
fighen: 996, 1020 vijgen, de vruchten van de vijgeboom (Ficus carica L.). |
fijc: 503 - int ersgat aambeien. |
fiole(n): 1217, 1318, 1324, 1342 viooltjes, een van de soorten van het geslacht Viola. |
fiolen bloemen: 1218 bloemen van viooltjes. Zie hierboven. |
fistel(e), fistelen: 267, 269, 270, 328, 351, 393, 494, 566, 568, 569, 570, 571, 575 zie festele. |
fisteleringhe: 319, 953 fistelachtige wonde. Zie festele. |
fledersijn: 256, 272, 349 jicht, podagra; tfallende - 275 de vallende ziekte, epilepsie. Zie ook tfledercijn. |
fledersine: 274 zie hierboven. |
fleumaet: 492 hij die onder de invloed van het ‘fleuma’ staat, flegmaticus. Zie fluemen. |
fleumatica: 368 een van de vier lichaamsvochten die naar men geloofde in de mens aanwezig waren. Zie ook onder fluemen. |
flos eris: 420 flos viridis aeris: groenspaan, aerugo, verdegris (Fr. vert-de-gris), een azijnzuur-koperoxyde verbinding. Cf. Van Leersum. |
fluemen: 990, 996 fleuma, een van de vier lichaamsvochten (humeuren) in de mens, waarvan het overwicht het temperament bepaalt: het karakter van de fleumaat is koud en vochtig, en overheerst in de winter (Van Leersum). |
flux: 221 Lat. voor vloed, bloedvloeiïng. |
folgen*: acc. pl. 457 foelie, het vlies rond de muskaatnoot. |
fondament(e): 210, 415, 1030, 1047 aarsdarm. Jan Yperman: ‘dat fundament es den ers darme’ (Van Leersum, 211). Zie ook tfondament. |
fonteyne: 492 bronwater. |
forhoeft: zie tforhoeft. |
fosen: 655 - adem voze, kwalijk riekende adem. |
frenesiam: 367 waanzin, zinsverbijstering, delirium, een verschijnsel dat ook Phrenitis, hersenontsteking, vergezelt. |
|
| |
| |
frenesie(n): 75, 492, 548 zie hierboven. |
froudense*: 1244 ze stampen. |
frugeren*: 41 uit de kontekst blijkt dat een plant bedoeld is, doch het woord is mij niet van elders bekend. |
fu: 1342 grote valeriaan (Valeriana phu L.). Cf. Herb. 305-306. |
fumus terre: 27, 119, 1329 duivekervel, aardrook (Fumaria officinalis L.). Cf. Fr. Fumeterre. Zie Herb. 307-308. |
fundament(e): 315, 418, 603, 1030 zie fondament(e). |
furfurem tritici: 419 Lat. voor tarwemeel (Triticum vulgare L.). |
| |
G
gaend*: 45 gans. Vgl. ganta, hieronder. |
ga(e)rwe: 265, 1000, 1070, 1094, 1121 gerwe, duizendblad (Achilaea millefolium L.). Cf. Herb. 366. |
gag(h)el: 216, 315, 625, 855, 1212 gagel, mirtedoorn (Myrica gale L.). Cf. Herb. 371-372. |
galant(e): 842, 852 alant, galant, zonnebloem, ook enula campana genoemd (Inula helenium L.). Cf. Herb. 293-294. |
galbanum: 279, 504, 555, 586 gomhars, de gestolde afscheidingen van twee bepaalde soorten van het geslacht Ferula (F. galbaniflua) en (F. rubricaulus Boiss.). Cf. Peter v. U. Gloss. |
galiga: 884, 1035, 1060 de specerij galigaan of galanga, d.i. de welriekende wortelstok van Alpina officinarum Hance, in het Latijn ook wel rhizoma galangae. Cf. Peter v. U., Gloss. s.v. Galgan. |
galigaen(s): 468, 487, 1130, 1304, 1318, 1328, 1341, 1351 hetzelfde als galiga. Zie hierboven. |
gamandria: 1381 bedoeld is ofwel echte gamander, edel manderkruid (Teucrium chamaedrys L.), of watergamander, watermanderkruid, ook waterlook genoemd (T. scordium L.). Cf. Herb. 205-207 en 244-245. |
ganc: 890 gaat. |
ganciaen: 854 grote gentiaan, grote kruiswortel (Gentiana lutea L.). Cf. Herb. 320. |
gans: 143, 234, 248, 376, 400, 411, 782 gezond, genezen. |
gansene: 225 genezen. |
gansen smout: 120, 892 vet van de gans. |
ganser: 705, 706, 731 gezonder. |
ganset: 184, 191 geneest. |
gans hor*: 1344 drek van de gans. |
gansiaen: 1327 zie ganciaen. |
gansijn smout: 613 vet van de gans. |
gans smout: 874 vet van de gans. |
ganst: 224, 508 geneest. |
|
| |
| |
ganta: 855 de gans. Cf. Mnl. Wdb. s.v. gent. |
gantiane: 884 zie ganciaen. |
garalodie*: 774 betekenis onzeker. |
garen loghe*: 1330 roet als - verfstof op basis van braziliehout, waarmee garen en linnen rood geverfd werden. |
garwe(n): 201, 454, 484, 582, 610, 756, 1131, 1133, 1134, 1163, 1175, 1208, 1284, 1291 zie ga(e)rwe. |
gaut bloeme blader*: 291 bladeren van de goudsbloem. Zie hieronder. |
gaut bloemen: 479 welk kruid precies bedoeld wordt, is moeilijk te bepalen; men denkt aan goudsbloem (Calendula arvensis L.) of cichorei (Chicorium intybus L.). Cf. Herb. 450-451. |
gaut wort*: 889 wellicht hetzelfde als gaut bloemen. Zie hierboven. |
geconformeert: 360 gevormd. |
gedwoghen: 930 gewassen; volt. deelw. van dwaen. |
geenste: dat. sing. 335 brem, genst (Spartium scoparium L.). Cf. Herb. 318-319. |
gelas: 1322 urineglas. |
gelu: 616 geel. |
geluaer*: 1328 geel. |
geneuere: 199 grane van - bessen van de jeneverbesstruik (Juniperus communis L.). Cf. Herb. 343-344. |
gengebaer: 781, witten - 797, 942 gember (Zingiber officinale Roscoe). |
genghebere conditum: ingemaakte gember. Zie hierboven. In Ant. Nic.: ‘Zingiber conditum dat conforteert ende starct die mage. ende doet die humoren wel ripen. ende hulpt iegen die pine vander borst ... ende conforteert ende verhit die niere. ende maect luxurie in den mannen’. |
genitonie: 35 bedoeld is grote gentiaan (Gentiana lutea L.) dat in de Herb. ook tegen borstkwalen aanbevolen wordt (zie 83). |
genseric*: 827 ganzerik, vijfvingerblad (Potentilla reptans L.). Cf. Herb. 421-422. |
genste: 477, 574 zie geenste. |
gepoluert: 785 gepulverd, tot pulver gemaakt. |
geroffels nagle: 487 kruidnagel, de bloemknop van (Eugenia caryophyllata Thumb.). |
gerst water: 786 water van gerst (Hordeum vulgare L.). Cf. Herb. 383-384. |
geru(wen): 570, 809 zie ga(e)rwe. |
gerwe: 208, 323, 331, 555, 645, 666, 667 hetzelfde als geru(wen). Zie ga(e)rwe. |
gescoffiert: 262 gekwetst, gekneusd. |
gesproken: 768 gebroken. |
gesteymt: 808 gestelpt. |
gestoft: 737g betekenis onzeker. Of dient men te lezen gescoft en dit dan te interpreteren als synoniem met gescoffiert (zie aldaar)? |
getimpert: 1305 gemengd, getemperd. |
ghalant wortelen*: 826 wortels van galant(e). Zie aldaar. |
ghasere: zie tghasere. |
|
| |
| |
ghebernt: 83, 365, 378, 492, 861, 923, 1039 gebrand. Zie hierboven. |
ghebornt: 1144 gebrand. Zie hierboven. |
ghebortheit*: 688 ziekte van het hart of van de borst. De precieze betekenis is niet duidelijk uit de kontekst op te maken. |
ghecoft: 787 gekocht. |
gheconfijt*: 2 gekonfijt. |
gheconformeert: 395 zie geconformeert. |
ghecuwet: 876 gekauwd. |
ghedoghen: 1328 verdragen. |
ghedrawonkelde*: 573 met kwaadaardige gezwellen. |
ghedronten: 1147 - wonden gezwollen. Cf. Mnl. Wdb. s.v. drinten. |
ghedweg(h)en: 378, 704 gewassen, volt. deelw. van dwaen. |
ghedwogen*: 1212, 1315 gewassen. Zie hierboven. |
gheeft ... weder: 1328 braakt uit. |
gheelsocht: 648, 996 geelzucht. |
ghefisteleert*: 570 met fistelvorming gepaard gaande. |
g(h)eheuen(en): 142, 503, 1138 gezwollen. |
gheitinen melke*: dat. sing. 483 geitemelk. |
ghelase: 550 puluer van - glaspoeder, fijngestampt of gemalen glas. |
ghelesen: 1) 83 glazen. 2) 150, 565 geplukt. |
ghele verwe: 889 geelzucht. |
gheliemt*: 936 gelijmd. |
ghelsucht: 388, 979 geelzucht. |
gheluchte: zie tgheluchte. |
ghelusucht: 352 geelzucht. |
ghelu(we): 111, - sucht 928 geel(zucht). |
ghemacht(e): 91, 1095, 1143, 1345 geslachtsdelen; in 1345 de liesstreek. |
gheminght: 342 gemengd. |
ghemolliken: 1059 gemolken. |
ghemuede: 643 gemoed, het hart. |
ghenaken: 81, 275 aanraken. |
ghenesen: 1068, 1207 verlost worden, baren. |
ghenest: 979 geneest. |
ghenet(tet): 848, 1137 nat gemaakt. |
ghenghebaer(s): 858, wit(ten) - 893, 1328 zie gengebaer. |
ghenghebere: 490, 555 hetzelfde als gengebaer. Zie aldaar |
ghengheuaer: 884; wit(te) - 1081, 1123 hetzelfde als gengebaer. Zie aldaar. |
ghengheuair: 1123 zie hierboven. |
ghensen: 209 genezen. |
ghenseric*: 889 zie genseric. |
ghenst blomen*: 616 bloemen van geenste. Zie aldaar. |
ghepeelt: 339 gepeld. |
|
| |
| |
gheport*: 426 gekweld. |
ghepulueriseert: 843 zie hieronder. |
ghepuluerizeert: 908 verpulverd, tot pulver gemaakt. |
ghepurgeret: 400 gezuiverd. |
gherechte: 350 echte, degelijke. |
ghereden: 1184 gecoïteerd, bevrucht. Zie Mnl. Wdb. s.v. riden. |
ghereet: 1080 gemakkelijk. |
gherste(n): 556, 607, 875, 889 gerst. |
ghersten meel, -mele: 818, 1253, 1350 gemalen gerst. |
gherstijn meele: acc. sing. 696 zie hierboven. |
gherstijn stroo: 272 gerststro. |
gherstinen mele: dat. sing. 637 zie ghersten meel. |
gherstin heffele: acc. sing. 71 droesem, bezinksel van gerstwater. |
gherwe(n): 662, 842, 865, 876, 885, millefolium dat is - 913, 937, 1003 hetzelfde als geru(we). Zie aldaar. |
ghesceruet*: 841 tot scherven gemaakt, fijn gestampt. |
ghescoerde: 77, 91 breuk. Zie ook tghescoerde. |
ghesco(e)rt: 672, 846, 847 gescheurd. Het gevolg ervan is een breuk (ghescoerde). |
ghescorden*: 989 de gescheurde, de breuklijder. |
ghescort: 997 hetzelfde als ghesco(e)rt. Zie aldaar. |
ghescrepelde*: 259 verschrompelde, verkrompen. |
ghescuert: 414 hetzelfde als ghesco(e)rt. Zie aldaar. |
ghescumet: 832 afgeschuimd. |
ghescuumt: 848, 882 zie hierboven. |
ghesijn: 184 geweest, volt. deelw. van zijn. |
ghesijt*: 158 gezift, gezeefd. |
ghesleghene goude*: 394 gehamerd goud. Cf. Kiliaen: ‘gheslaeghen: percussus, pulsatus, verberatus, ictus.’ |
ghesmonten: 501, 813, 842, 852, 1061 gesmolten. Zie ook onghesmonten. |
ghesoden: 938, 1317, 1322 gekookt. |
ghesopen: 128 gedronken. |
ghespaente*: 514 boosaardige geest, (ziekte)demon. |
ghespringht*: 496 gesprenkeld. |
ghesproetech*: 682 met sproeten bedekt. |
ghesterect: 496 versterkt. |
ghestoeden: 675 gestoten, gepulverd. |
ghesublimeert*: 860 gedistilleerd uit een vaste stof. Door verhitting in gasvorm doen overgaan en daarna door afkoeling doen neerslaan. |
gheswel (swarte -): 849 zwart gekleurd gezwel. |
gheswolle: 894 gezwel. Spellingvariant van geswelle. |
ghetempert: 536, 730, 867, 898, 935, 963 gemengd, vermengd. |
ghetene melc: 53, 106 geitemelk. |
|
| |
| |
ghetimpert: 532, 1265 gemengd. |
ghetine melc: 167 geitemelk. |
ghetine melke: dat. sing. 119, 325 geitemelk. |
ghetrawonkel*: 51 kwaadaardige gezwellen. |
ghevenijndt: 492 vergiftigd, giftig. |
gheuloten rome*: 1200 afgeschuimde melkroom. In betekenis is het woord verwant met vloten: drijven. Cf. Kiliaen: ghevloten .j. vloten. |
ghevonijnt: 342 zie ghevenijndt. |
ghewachten: 685 voorzien, vooraf weten. |
ghewade: 643 ingewanden. Zie Mnl. Wdb. s.v. gewaet. |
ghewallen: 418, 727 gekookt, volt. deelw. van wallen. |
ghewellet*: 1059 kookt het. |
ghewelt: 1224 gekookt. |
ghewichtich (euen -)*: 35 van gelijk gewicht. Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
ghewinnen: vte te - 624 eruit te krijgen. |
ghewonnen: 1069 geboren, volt. deelw. van ghewinnen. Zie hierboven. |
gheytijn vleesch: 765 vlees van de geit. |
gheytine melc: 659, 725 geitemelk. |
ghimme: 394 edelsteen. Cf. Fr. gemme. |
ghinbere: 390 zie gengebaer. |
ghingebaer: 1318, 1335, 1341, 1351 zie gengebaer. |
ghinghebaer: 1386 zie gengebaer. |
ghinghebare: 1310 zie gengebaer. |
ghinghebeere: 2, 36, 318 zie gengebaer. |
ghremil: 88 glad parelkruid, steenkruid (Lithospermum officinalis L.), in het Lat. milium solis of lithospermum genoemd. Cf. Fr. grémil en Herb. 322-323. |
gichtloept*: 746 zich verplaatsende soort jicht (lopende jicht). |
ginbars (wits -): gen. sing. 467 zie gengebaer. |
gingghebare: 468 zie gengebaer. |
gingiber: 942 zie gengebaer. |
gladie(n)*: 131, 371, 644, 1009, 1019 bedoeld is ofwel geel lis (Iris pseudoacorus L.) ofwel zwaardlelie (Gladiolus communis L.). Cf. Herb. 189-190 en 323-324. |
glae coel*: 765 gloeiende (houts)kool. |
glas(e): 1326, 1328, 1330, 1332 urineglas. |
glorifilaet: 185, 230, 321, 347, 553 nagelkruid (Geum urbanum L.). Cf. Herb. 317: ‘Ende daer omme heet mense gariofilaet. om dat si bina riect alse garoffels nagelen’. |
glorifilaet zaet: 359 zaad van glorifilaet. Zie hierboven. |
glorifilate(n): 471, 1011, 1013 zie glorifilaet. |
gonderaue: 433, 458 hondsdraf, aardveil, onderhave (Glechoma hederacea L.). Cf. Herb. 286-287. |
|
| |
| |
gorsen seil*: 187 betekenis onzeker. |
gorten*: 269 een ziekte of een soort wonde, wellicht hetzelfde als, of sterk gelijkend op een fistel. Mogelijk corrupt voor gaten. |
gorts: gen. sing. 1183 van gort, d.i. hier zemelen (vgl. 6). |
gotose*: 379 jicht. Cf. Fr. goutte. |
gotte*: 169 zie hierboven. |
goud bloem(en): 102, 928, 949 hetzelfde als gaut bloemen. Zie aldaar. |
gout bloemen, -cruut: 548, 650 zie gaut bloemen. |
goutblome: acc. sing. 536 zie gaut bloemen. |
gout wert: 830 hetzelfde als gaut wort. Zie aldaar. |
goutworm(e): 1) 853 volgens het Mnl. Wdb. glimworm, wellicht echter de naam van Spaanse vliegen, cantharides genoemd. Cf. Peter v. U. s.v. Goltkefer. 2) 977 in dit nummer is bedoeld ‘goutwort’, zoals blijkt uit de vergelijking met 592. |
goutwort(e)*: 592, 815, 823, 829, 842 hetzelfde als gaut wort. Zie aldaar. |
gracioes: 468 weldoende, helende. |
gratia dei: 813 de naam die aan verscheidene pleisters gegeven werd; werd aldus genoemd wegens de wonderbare uitwerking die men eraan toeschreef. Cf. Peter v. U. no 2: ‘gracia dei ... ist ein gut pflaster, daz hat dorumb den namen daz man nicht pald sein geleichen mag gefinden, daz also heilsam sey ...’. Men onderscheidde een ‘grote’ en een ‘kleine’ g.d.. Beide komen voor in het Lib. Avic. no 42 en 43. |
graueel(e): 81, 360, 361 zand, grind, steen in de nieren of in de blaas. |
grawen: 1329 grauwe. |
grecia porcis: 419 Lat. vet van het zwijn. |
greine: 1) 553 essentieel bestanddeel. 2) - de paradijs 318 een aangenaam riekend, driekantig zaad, voortgebracht door een Guinese plant (Ammonum meleguetta L.): paradijskoren, cardamon. Wordt ook granum paradisi geheten. |
grenseric: 815 wellicht schrijffout voor genseric. Zie aldaar. |
grensing: 1055 een plant, wellicht te identificeren als vijfvingerkruid, kruipende ganzerik, zilverschoon (Potentilla reptans L.). Cf. Herb. 421-422. Zie Mnl. Wdb. s.v. grensinc. |
greyne paredijs: 468 zie greine 2). |
grimel*: 478 hetzelfde als ghremil. Zie aldaar. |
grimil*: 83 zie ghremil. |
grise*: 299 een plant, hetzelfde als grissconte. Zie hieronder. |
grissconte*: 990 dikwijls in het Mnl. ook grisecom genoemd: aardrook, duivekervel (Fumaria officinalis L.). Cf. Herb. 307-308. In De Vr. no 192 en 310 komt de vorm griseconte voor. |
grodroch*: 514 kwaadaardige geesten, spoken. Het woord is verwant met gedrocht. Cf. Mnl. Wdb. s.v. gedroch. |
groef: 1115 grof. |
groen van spaengen: 896 koperroest, groenspaan, in het Latijn aerugo en cuprum subacetium geheten. |
|
| |
| |
groenre: 729 jonger, verser. |
groeue: 1306 grove. |
groffels nagle: 137, 318 hetzelfde als geroffels nagle. Zie aldaar. |
gronde: 1329 bodem. |
grondes wile*: 258 wordt in het recept samen met wierook gebruikt tegen ‘ghesneden zenuwen’. Wellicht is een plant bedoeld. Het woord heb ik nergens anders aangetroffen. In het Middelengels komt wel gronswalle voor voor kruiskruid (Senecio vulgaris L.); wellicht is deze plant hier bedoeld. |
gront: 782 wellicht corrupt voor gumme serapinij, d.i. sagapenum, een wit gomhars, vermoedelijk afkomstig uit Ferula szowitzinan D.C. Zie Lib. Avic. 153. |
gurtte: 418 zie gorts. |
gutte (rode -): 549 erysipelas, de belroos, St.-Antoniusvuur. Deze in het Mnl. Wdb. aarzelend gegeven verklaring vindt steun in het Lib. Avic. no 19, waar men leest: ‘Gutta rosaces. dats een ongemac dat men scelt de rose ...’ (p. 79). |
| |
H
haes(ch): 775, 1040 hees. |
haghe stekel wortele*: 653 wortel van hagedoorn, meidoorn (Crataegus oxycantha L.). |
hamelen: 847 van de hamel (adjectief). |
hamels roet: 1167 vet van de hamel. |
harde: 342, - seere 549 zeer (vlug). |
hars: 700 - es i cruut misschien harstwortel, heesterachtig doorwas (Bupleurym fructicosum L.). |
harts hoern: 773, 914 hoorn van het hert, een veel voorkomend geneesmiddel. |
hasel blade: 617 bladeren van de hazelaar (Corylus avellana L.). |
hasel noet(en), - noten: 713, 740, 925, 1130, 1267 vruchten van de hazelaar. Zie hieronder. |
haueren gorte*: acc. sing. 1322 havermeelpap. Zie Mnl. Wdb. s.v. havergrutte. |
hazel blade(n): 585, 627 bladeren van de hazelaar (Corylus avellana L.). |
hazelnoten: 554 vruchten van de in het wild groeiende hazelaar. Zie hierboven. |
he(e)de(r) netelen: 433, 570, 1025 een soort netel, een van de soorten van het geslacht Urtica. Cf. Herb. 484-485. |
heeffel van biere*: 38 biergist. Cf. Peter v. U Gloss. s.v. Heffe en ditzelfde woord in Mnl. Wdb. |
heelplaester*: 749 helende pleister. |
heelsalf*: 946 helende zalf. |
heems(e): 569, 581, 584 heemst (Althaea officinalis L.). |
heemsel*: 1144, 1279, 1280, 1281 zie hierboven. |
heems(e) wortel(en): 339, 981 wortels van heems(e). Zie aldaar. |
heert: 1016 haard. |
|
| |
| |
heet: 1349 heeft. |
hefen*: 467 gisten. |
heffe: 1113 bezinksel in dranken, of zuurdesem. Zie heeffel van biere en effe. |
hellenbellen*: acc. sing. 859 - ende is scerlinc gevlekte scheerling (Conium maculatum L.). Cf. Herb. 248-250. |
helpich: 677 behulpzaam, nuttig. |
hemense: dat. sing. 293 hetzelfde als heems(e). Zie aldaar. |
hems: 608 hetzelfde als heems(e). Zie aldaar. |
hemst wortelen: 737f wortels van heems(e). Zie aldaar. |
henip: 985 hennep, kemp (Cannabis sativa L.). Cf. Herb. 241-242. |
hennen kerse*: 1214 dit woord heb ik nergens anders aangetroffen; misschien hetzelfde als vogelkers (Prunus padus L.) of sterremuur (Stellaria media L.). |
hennen smout: 829, 842 vet van de kip. |
henp: 734 hetzelfde als henip. Zie aldaar. |
herbam: - porcini 181 varkensgras (Polygonum aviculare L.); - roberti 256, 317 robertskruid (Geranium robertianum L.). |
herde: 1) 260 haard. 2) 420, 484, 485, 807 zeer. |
herden: 1248 harde. |
herpoes*: 833 harpuis, een mengsel van zwavel en hars. Zie Mnl. Wdb. s.v. arpoys. |
hersenbecken: acc. sing. 15 hersenpan. |
herssenleuer*: 877 lever van het hert. Cf. Duits Hirsch. |
hertshoren: 1161 zie harts hoern. |
herst(t)onghe: 842, 889 hertstong, tongvaren, miltkruid. (Asplenium scolopendrium L.). Cf. Herb. 329-330. |
hert: 1054 hard, gezwollen. |
herte euel: zie therte euel. |
hertsen: 1099 hartje. |
herts ho(e)ren: 179, 186, 221 hetzelfde als harts hoern. Zie aldaar. |
herts horne: 180 zie hierboven. |
herts merch*: 281, 1160 merg van het hert. |
hertstong(h)e: 737b, 1324, 1357, 1370 zie herst(t)onghe. |
hertstunghe(n): 1331, 1342, 1352 zie herst(t)onghe. |
herwen: 338 hetzelfde als geru(wen). Zie aldaar. |
heten: 929 heet worden. |
hette(n): 1034, 1315 hitte, verhitting. |
hettet: 1366 verhit. |
heuet huut*: 54 zwelt op. |
heyder netel: 1106 zie he(e)de(r) netelen. |
heylighen dage (alre -)* 1387 Allerheiligen, 1 november. |
hiechtichede*: 994, 1018 jicht, verlamming. |
hiifte: 975 klimop, veil (Hedera helix L.). Cf. Herb. 229-231. |
hinde: 497 hinde. |
|
| |
| |
hinne: 76 hen, kip. |
hoede: 424, 425 hoofd. |
hoefdekijn: 1061 hoofdjes, stukjes. |
hoefde loecx: 1015 wortelbollen, teentjes van look (Allium sativum L.). Cf. Herb. 205-207. |
hoefsweer: 842, 932 hoofdpijn. |
hoeft: 1107 zie hoefde loecx. |
hoeftadren: 26 twee aderen in de armen gelegen, die men dacht rechtstreeks met het hoofd verbonden te zijn. |
hoeftsveer: 1035 hoofdpijn. |
hoeftsweer: 758, 862 zie hierboven. |
hoeftswer(e): 1234, 1308 zie hoeftsveer. |
hoeftzwe(e)r(e): 194, 369, 371, 415, 480, 490, 676, 939, 957, 1007, 1168, 1191 zie hoeftsveer. |
hoelwortel: 792, 795, 1282, 1314 twee soorten worden in de middeleeuwen onderscheiden: de lange en de ronde soort, respectievelijk gemene pijpbloem (Aristolochia longa L.) en de ronde aristologia (A. rotunda L.). Cf. Herb. 180-182 en Peter v. U. Gloss. s.v. Holwurtz. |
hoenre smeer*: 1373 vet van de kip. |
hoenre vederen*: 876 pluimen van de kip. |
hoerne: 1328 hoorn. |
hoet: 422, 437, 446, 449, 1284, 1333, 1366, 1368 hoofd. Zie ook thoet. |
hofkarsen: dat. pl. 212 tuinkers (Lepidium sativum L.). Cf. Herb. 381. |
hofmenten: 309 rondbladige munt, witte munt (Mentha rotundifolia L.). Cf. Herb. 262-263. |
hoir: 1079 hun. |
holwert: 49 betekenis onzeker: ter waarde van een hol, d.i. een handvol (?); daar er in het recept sprake is van kwikzilver past deze betekenis echter niet goed. |
holwort: 828 hetzelfde als hoelwortel. Zie aldaar. |
hondert blade(r): 580, 583, 623 volgens Dodoens werd de naam Hecatontaphyllon, centifolia of Hondert-bladt gegeven aan sommige roossoorten. Volgens Van Leersum werden de bloemen van granaatappel tot in de 12e eeuw eveneens met die naam aangeduid. |
honds quade*: witten - 575, witte van - 576 witte uitwerpselen van een hond die een tijd lang uitsluitend met beenderen gevoed werd. Het is het bekende album graecum. |
honds rebbe*: 26, 200, 230 smalle weegbree, hondsribbe (Plantago lanceolata L.). Cf. Herb. 424-425 en Kiliaen: ‘honds-ribbe: Plantago minor, lanceolata, quinquefolia’. |
honds ribbe*: 580, 582, 595 zie hierboven. |
hongheren: 382 honger hebben, honger krijgen. |
hons hor*: 1344 uitwerpselen van de hond. |
hons quaet*: 858 hetzelfde als hierboven. |
hons rebbe*: 636 zie honds rebbe.
|
| |
| |
hons ribbe*: 484, 610 zie honds rebbe. |
hons stront: 418 uitwerpselen van de hond. |
hontsquade*: 327 hetzelfde als honds quade. Zie aldaar. |
honts rebbe*: 192, 291 hetzelfde als honds rebbe. Zie aldaar. |
hontsribbe(n)*: 830, 1205 hetzelfde als honds rebbe. Zie aldaar. |
hoofkarsen: dat. pl. 209 hetzelfde als hofkarsen. Zie aldaar. |
hooftsvere: 1083 hoofdpijn. |
hooftsweer: 1062 hoofdpijn. |
hooft zwere: 494, 528 hoofdpijn. |
hopen: 842 heup. |
hoppe: 792 hop (Humulus lupulus L.). Cf. Herb. 330-331. |
horedia: 624 bedoeld is hordeia, d.i. gerst (Hordeum vulgare L.). Cf. Herb. 383-384. |
horen: 1069 haar (bezitt. vnw.). |
horselen: 100 horzels. |
hostte: 436 hoest. |
houede van haringhe: 75 haringkoppen. |
houele: 444 bullen of - of sproten gezwellen, verhevenheden op de huid. Zie ook hieronder. |
houelen*: 433 zwellen, d.i. houele, heuvels vormen. Cf. Kiliaen: ‘houelen / heuuelen. Assurgere in cliuum, excrescere in collem exuberare’. |
houen: 1119 oven. |
huemst(e): 1005, 1012 hetzelfde als heems(e). Zie aldaar. |
huer: 1123 uur. |
hulpelijc*: 255 hets - het is een hulp, het helpt. |
huppel bramen*: dat. pl. 567 hondsroos (Rosa canina L.). Zie De Vr. no 79. Cf. Oudengels heop-bremel en Engels hip-bramble. |
husekine: dat sing. 207 huisje. |
huuch: 746, 952, 1367 huig, Lat. uvula. Ook als naam van een ziekte: gezwollen huig. |
huuf: 294, 296 hetzelfde als hierboven. |
huus backen: 640 thuis gebakken, zelf gebakken. |
huusloec: 857, 961, 1061, 1333, 1345 huislook, donderblad (Sempervivum tectorum L.). Cf. Herb. 468-469. |
huusloec sap: 1366 sap van huusloec. Zie hierboven. |
huuslooc: 1357 zie huusloec. |
huysmuer: 1180 muurkruid (Stellaria media L.). |
| |
I
iecht(e): 350, 364, 367, 385, 393, 409 jicht, podagra. |
ifschen: 842 van klimop (Hedera helix L.). Cf. De Vr. hijft, yfte, enz. Cf. ook Herb. 229-231. |
|
| |
| |
ignis zodomorum: 393 blijkbaar een ziekte; ignis duidt op een huidontsteking; zodomorum doet aan een geslachtsziekte denken. |
ijsoepe: 737g zie isope. |
ijwers: 462 ergens. |
ina(n)der: 537, 1146 ingewanden. |
insieden: 1324 gedeeltelijk laten verdampen bij het koken. |
inwardt: 336 erin. |
inwert: 907 inwendig. |
iocket: 929 jeukt. |
ioect(e): 1139, 1299, 1307, 1309, 1379 jeukte. |
isope: 966, 972 hysop (Hyssopus officinalis L.). Cf. Herb. 345-346. |
iuchticheit: 248 jicht, verlamming. |
| |
J
jacob(s) dach: 343, 1067 de feestdag van de broer van Apostel Johannes, gevierd op 25 juli. |
Jans (sunte -): 1383 H. Johannes de Doper. Feestdag 24 juni. |
Janscruud (sinte - )*: 256 hertshooi, Sint-Janskruid (Hypericum perforatum L.) Cf. Herb. 342-343. |
Jans daghe (sent -): 150 zie hierboven. |
jocte: 1019 hetzelfde als ioect(e). Zie aldaar. |
juchtichede: acc. sing. 246 hetzelfde als iuchticheit. Zie aldaar. |
juniuere: 510 hetzelfde als geneuere. Zie aldaar. |
| |
K
kaelmie (witten - )*: 1171 kalamijnsteen, Lat. lapis calaminaris of Zinci carbonas, d.i. zinkcarbonaat met ongelijke hoeveelheden zinksilicaat; het gesteente is bruinwit van kleur. |
kalmijnsteen*: 612 zie hierboven. Cf. Kiliaen: ‘kalmensteen, lapis calaminaris’. |
kameren: ter - gaen, 369, 898 stoelgang hebben. |
keern (binnen -): 668 binnen het lichaam blijven. |
keilende*: 1340 pijnlijke. |
kellet: 1340 kwelt, pijnigt. |
kempe: 484, 599 kemp, hennep (Cannabis sativa L.). Cf. Herb. 241-242. |
kempen(s): 553, 556, 559, 959, 1137, 1167, 1194 van kempe. Zie hierboven. |
kempijn: 482 zie hierboven. |
kempinen: 336, 601 van kempe. Zie aldaar. |
kempsaeds: gen. sing. 570 zaad van kempe. Zie aldaar. |
kempzaet: 359, 629 zaad van kempe. Zie aldaar.
|
| |
| |
kenebacken: 1315 kinnebak. |
kenker: 840 kanker. |
kenp(s): 734, 735 (van) kempe. Zie aldaar. |
kerce: acc. sing. 1030 kaars. |
kerle: acc. pl. 554 kernen, pitten. |
kernen: 84 stenen, pitten. |
kerse(n): 483, 511, 513, 613, 1001 waterkers, sterrekers (Sisymbrium nasturtium L.). Cf. Herb. 380-382. |
kersen zaet*: 512 zaad van waterkers. Zie hierboven. |
kerspe*: 225 koedil, stinkende kamille, paddebloem (Anthemis cotula L.). Cf. Ant. Nic. s.v. kerspelie. |
kerspella: 842 zie hierboven. |
kersse(n): 479, 505, 659 waterkers. Zie kerse(n). |
keruekere*: acc. sing. 83 uit de kontekst blijkt dat een plant of een vrucht bedoeld is. Het woord is wellicht corrupt en de betekenis is mij niet duidelijk. Mogelijk is wel bedoeld kersebere d.i. vogelkers (Prunus padus L.). |
keruel(e): 82, 230, 234, 255, 883, 919, 1157, 1381 ofwel tuinkervel (Scandix cerefolium L.) of de wilde kervel (S. odorata L.). Cf. Herb. 270. |
keruel(l)en: 83, 104, roeder - 163, 274 zie hierboven. Met roeder zal wel rauwe bedoeld zijn. |
keruel saet: 958 zaad van keruel(e). Zie aldaar. |
kijnder bedde: acc. sing. 879 kraambed (puperium). |
kinchoeste*: acc. sing. 389 kinkhoest. Cf. Kiliaen: ‘kinck-hoest / kickhoest. Tussis sicca, tussis inanis: tussis cum singultu sine respirandi spatio’. |
kints bedde: acc. sing. 514 zie kijnder bedde. |
knapelijn: 622 van het mannelijk geslacht. |
knechtkens seer: zie tknechtkens seer. |
knofloec: 1345 knoflook, look (Allium sativum L.). Cf. Herb. 205-207. |
knokel: 875 kneukel, ook vingerlid. |
knoken: 1340 beenderen. |
koccuucs looc*: 293 koekoekslook, witte klaverzuring (Oxalis acetosella L.). Kiliaen vermeldt kockocks bloeme / Kockocks look. |
korle: acc. sing. 878 kern, pit. |
korse zaet: 958 hetzelfde als kersen zaet. Zie aldaar. |
kuken: 1146 hen, kip, dialect: kieken. |
| |
L
lachame: 995, 997, 1005, 1009, 1022 lichaam. |
laden (water -): 463 water in het lichaam ophopen, dus: waterzuchtig zijn. |
laewet: 309 maak het lauw. |
laghen saet: 887 zaad van sla (Lactuca sativa L.). Cf. Herb. 357-358. |
lanaira: 830 zeer waarschijnlijk corrupt voor linaria. Zie aldaar. |
|
| |
| |
lanceleye(n): 227, 268 zie hierboven. |
lanceneye*: 201, 225, 237 hetzelfde als lanceleye(n). Zie aldaar. |
lanceolate: 421 smalle weegbree, hondsribbe (Plantago lanceolata L.). Cf. Herb. 424-425. |
lanc euel: 496, 513, 762, 1082, 1106 onderbuikspijnen, kramp in de ingewanden, koliek. Cf. Kiliaen: ‘lanck euel. Ileus, voluulus, chordapson, tormentum’. Zie ook tlanc euel. |
lancheter*: 448 - ter leueren koliek veroorzaakt door leverstoornissen (?), of teken in de zijde ter hoogte van de lever (?). |
lancken: 71, 733 lendenen. |
lanczuucht: 388 hetzelfde als lanc euel. Zie aldaar. |
langhet: 386 verlengt. |
lanken: 842 hetzelfde als lancken. Zie aldaar. |
lapati acuti: 451 er zijn verscheidene soorten lappacium: paardezuring (Rumex aquaticus L.), spinaziezuring (R. patientia L.) en ridderzuring (R. obtusofolius L.). De toevoeging acuti wijst erop dat hier de ridderzuring bedoeld is. Cf. Herb. 353-355. |
laserscap: 923, 1098 naam gebruikt voor verscheidene huidziekten. Cf. Herb. 205 ‘Lazerie es van .4. manieren: elefancia, tyria, alepicia, die .4. specie es geminc met coleren’. |
latarie: 901 wellicht corrupt voor lactuca: tuinsla (Lactuca sativa L.). |
latricie(n sap)*: 1305, 1324, 1342, 1351, 1357, 1387 waarschijnlijk latticie(n-sap) van tuinsla. Zie hierboven. |
latuarie(n): 2, 36, 83, 128, 966 electuarium: een dikke, zoete, stroopachtige medicijn. |
latue: 236 tuinsla (Lactuca sativa L.). Cf. Herb. 357-358. |
latuwe: 289, 841 zie hierboven. |
latuwen saet: 911, 1198 zaad van latue. Zie aldaar. |
latuwe zaet: 641 zaad van latue. Zie aldaar. |
lauasschen*: 116 lavas (Ligusticum levisticum L.). Cf. Herb. 350-351. |
lauendula: 247 vreemde lavendel (Lavandula stoechas L.). Cf. Herb. 448-449. Misschien ook (L. spica L.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Lafendel. |
lauessche*: 105, 256 hetzelfde als lauasschen. Zie aldaar. Cf. Kiliaen: ‘lauetse. Apium grande, hipposelinum, equapium, olus atrum, petrocolinum Alexandrinum: leuisticum vulgare’. |
laumaent: 345 januari. |
lauwer boem(e): 8, 842 laurierboom (Laurus nobilis L.). Cf. Herb. 361-362. |
lawe(n): 929, 1044, 1070, 1072, 1094 lauw. |
laxatief: 76 loslijvig makend. |
laylien wortelen: acc. pl. 794 wortel van een van de vele soorten lelies. |
lazers: 172, 411 melaats, een huidziekte hebbend. |
lazerscap: 411 melaatsheid, ook gebruikt om in het algemeen allerlei huidaandoeningen aan te duiden. |
lazerye: acc. sing. 492 hetzelfde als lazerscap. Zie hierboven. |
lectuarie*: 1053 hetzelfde als latuarie(n). Zie aldaar. |
|
| |
| |
ledicken*: acc. sing. 1139, witter - dat. sing. 1201 tuinsla (Lactuca sativa L.). Cf. Herb. 357-358. |
leegt: 1382 ligt. |
leest: 285 verzamelt, plukt. |
lelien (bladeren): 131, 1346 (bladeren van) de lelie. Zie laylien wortelen. |
lelien wortelen: 1346 zie hierboven. |
lelyen: 1213 zie laylien wortelen. |
lelyen wortele, zap: 476, 1350 wortels of sap van lelies. Zie laylien wortelen. |
leprosia: 393 melaatsheid. |
lesen: 1, 230 plukken, verzamelen. |
lesket*: 857 koelt af, lest, verkoelt. |
let: 1150 lidmaat. |
letaergyen: 504 slaapzucht. |
letargie: 685 zie hierboven. |
lettel: 487, 656, 662, 688, 696, 700 weinig. |
lettelki(j)n: 604, 1030 een weinig. |
leuende coelen: 1148 gloeiende kolen. |
leuer adre: 62 een van de aders die men meende met de lever in rechtstreekse verbinding te staan: vena basilica of v. hepatica, gelegen in de elleboogplooi. Deze werd hepatica genoemd omdat men meende dat men door daar te laten, de lever ontlasten kon. |
leuer zericheit*: 1299 pijn in de lever. |
leuessche*: acc. sing. 283 hetzelfde als lauasschen. Zie aldaar. Cf. Mnl. Wdb. s.v. livessche. |
liber: 1011 Lat. voor pond (libra). |
lichtdoern*: 812 likdoorn. |
lichten: 406 licht geven. |
licolissie: 1331 zoethout, kalissiehout (Glycyrrhiza glabra L.). |
licoriss(i)e: 36, 137 zie hierboven. |
liegiriomina: 843 corrupt voor lithargirium zoals blijkt uit de gelijkaardige formule van het Unguentum album in het Ant. Nic. Zie litarginum. |
lien: 740 lijden, doorstaan. |
lignum aloes: 871 een welriekend hout van verscheidene plantensoorten, vooral van Thymelaceeën, Bursaceeën en Rosaceeën. Het heeft met aloë niets gemeen. Cf. Peter v. U. Gloss. |
liin saet: 776, 788, 948 zaad van vlas, lijnzaad (Linum usitatissimum L.). |
lijf: 1322 daer en is gheen - an er is geen genezen meer aan. |
lijnsade: dat. sing. 699 zie liin saet. |
lijn saet(s): 1032, 1336 zie liin saet. |
lijn zaet: 1012, 1148 zie liin saet. |
lijsaet: 126, 319, 339 zie liin saet. |
lijzaet: 313 zie liin saet. |
limaturam: 899 vijlsel. In het Ant. Nic. komen voor limatura auri, l. argenti en l. eboris. Ook ijzer- en hertshoornvijlsel werden in de artsenijbereidkunde aangewend. In dit recept is hertshoornvijlsel bedoeld. |
|
| |
| |
limich: 1328 - stuuc kleverig. |
lim wort*: 1342 kleefkruid, kliskruid (Gallium aparina L.). |
linaria: 847, 889 vlasleeuwenbek (Antirrhinum linaria L.), in de middeleeuwen ook wilt vlas of padde vlas genoemd. Cf. Herb. 351-352. |
linguam canis: 277 hondstong (Cynoglossum officinale L.). |
lingue canis: 421 zie hierboven. |
linin(e): 587, 1026 linnen. |
linsaet oly: 864 olie van lijnzaad, d.i. vlaszaad. |
linzaet: 964, 981, 982 zie hierboven. |
liquirissie: 1217 hetzelfde als licoriss(i)e. Zie aldaar. |
liscorissien: dat. sing. 76 zie licolissie. |
litarginum: 782 loodglit, loodglans, loodmonoxyde (Lithargyrum). Al naar gelang het uit de goud- of zilversmeltoven kwam, noemde men het l. auri of l. argenti. Cf. Ant. Nic. |
litargi(ri)um: 783, 843 zie hierboven. |
locke*: 1) 95, 263 look (Allium sativum L.). 2) 80 een soort vis, waarschijnlijk steur. |
lode: 905 plaester ... van - een pleister van loodglans of loodwit. |
loec(s): 1025, 1237, 1284 (van) look. Zie locke 1). |
loecx: 1015 van look. |
loet: 1) 789, 1323, 1324, 1351 apothekersgewicht. 2) 787 het metaal lood. |
loke: 568, 1040, 1049 look. Zie locke 1). |
lomisade*: 832 poeder van - misschien te lezen louiisade d.i. lovissade gestampt zaad van lavas of lubsteke. Zie dit laatste woord. |
looc: 84, 123, 136, 492, 569 zie loke. |
loox: 97 van look. Zie loke. |
lorberen*: 1123, 1328, 1366 laurierbessen. |
lorberen olye: dat. sing. 1380 olie van lorberen. Zie hierboven. |
lorboren: 1326 hetzelfde als lorberen. Zie aldaar. |
louesschen: 459 hetzelfde als lauasschen. Zie aldaar. |
loys euel (sente -): 304, 392, 552 een ziekte aan de benen die Jan Yperman als volgt beschrijft: ‘... vele gaten omtrent den enckel dat ter fisteleringen uut gaet been som cleine som groet. Sulke meesters seggen ons dat senteloys-evel es’. (Van Leersum, 164). |
lubsteke: 1381 bedoeld is lubstekel: lavas (Ligusticum levisticum L.). Cf. Herb. 350-351 en Peter v. U. Gloss. s.v. Lübstückelwurtz. |
luceret*: 1324 wordt het klaar. Eiwit werd (en wordt) gebruikt om oplossingen te klaren. |
luchter(en): 1124, 1339 linker. |
lufter: 1124 linker. |
lunaria: 816 waarschijnlijk hetzelfde als linaria. Zie aldaar. |
luttel: 457, 842, 864, 875, 881, 959, 978, 982, 1135, 1140, 1148, 1253, 1277, 1324, 1357, 1365, 1371, 1383, 1384 weinig. |
luxurie: 1298 geslachtsdrift, wellust. |
|
| |
| |
lyeden: 1311 mensen, lieden. |
lyzaets: gen. sing. 1183 hetzelfde als liin saet. Zie aldaar. |
| |
M
macedonie*: 1340 peterselie van Macedonië. Over de identifikatie van deze plant bestaat betwisting: men denkt vooral aan grote eppe (Smyrnium olusatrum L.) en steeneppe (Sison amomum L.). Cf. Herb. 402. |
macersuucht: 388 de ene of andere huidaandoening, melaatsheid, mazelen, enz. Cf. masersocht in Th. Scellinck. |
maeechden cruet*: 737c maagdepalm (Vinca minor L.). |
maegden was: 1013, 1026 klaar was uit versgebouwde raten die noch met honig noch met de eieren van de bijenkoningin in aanraking gekomen zijn en daarom als maagdelijk beschouwd werden. Cf. Peter v. U. p. 406. |
maghe adren*: 417 een ader op de hand, tussen de kleine vinger en de ringvinger, die geacht werd rechtstreeks met de maag in verbinding te staan. |
magheden wasse: dat. sing. 201 zie maegden was. |
maghedijn was: 230, 257 zie maegden was. |
malevesey: 745 malvezij, een zoete wijnsoort. |
malewe (witte -): 737b zie malue. |
malua uisca: 635 in de Alfita lijst komt malva viscus voor als synoniem voor malue. Zie hieronder. |
malue: 96, 100, 225, 226, 555, 997 groot kaasjeskruid, maluw (Malva silvestris L.). Cf. Herb. 364-365. |
maluwe(n): 38, 52, 66, 218, 566 zie hierboven. |
mamme: 686 vrouwenborst. |
mancop (witten -): 1257, 1258 slaapbol, heul (Papaver somniferum L.). Cf. Herb. 391-392. |
mancop saet, -zaet (wi(j)t -): 1045, 1057, 1298 zie hierboven. |
mandelmoes*: 1322 brij van amandelen. Cf. Kiliaen: ‘mandel ... .j. amandel’. |
mandragora: 353, 841 alruin, waarvan in de middeleeuwen een mannetje en een vrouwtje onderscheiden werden, de eerste heeft bladeren als een biet, de laatste als sla. Voor de mannelijke variëteit is bedoeld Mandragora officinalis L. en voor de vrouwelijke M. autumnalis Spreng. Cf. Herb. 360-369. |
manibus testicleris: 353 de mandragorawortels vertoonden, zoals bekend, een vage gelijkenis met het menselijk lichaam; manibus en testicleris (corrupt voor testiculis) wijzen erop dat hier bepaalde delen van de wortel van de mannelijke mandragora bedoeld zijn. Zie hierboven. |
mankop zaet (wit -)*: 957 zie mancop. |
marc: 1) zie dmarc. 2) 1324 een gewicht vooral voor goud en zilver, ter waarde van een half pond, zes ons. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Mark. |
marcaton (salue -)*: 842 zie mercatio. |
march: 1340 merg. |
|
| |
| |
marck saet*: 770 zaad van tuineppe, selderie (Apium graveolens L.). Cf. Herb. 196-197. |
marcuria(e)l(e): 23, 252 eenjarig bingelkruid (Mercurialis annua L.). Cf. Herb. 370-371. |
marmoeten*: adj. 317 van een marmot. In deze betekenis niet in het Mnl. Wdb. |
marobie(n)*: 76, 737 andoorn, witte malrove (Marubium vulgare L.). Cf. Herb. 406-408. |
marouie*: 966 hetzelfde als marobie(n). Zie hierboven. Zie Mnl. Wdb. s.v. malrovie. |
marra: 785 lees mirra: een gomhars. |
marubie(n)*: witte - 132, roeder - 137 zie marobie(n). Een ‘roeder’ variëteit is mij niet bekend. |
marubium: 131, roede - 137 zie hierboven. |
mastic: 19, 76, 231, 336, 359, 813, 823, 828, 830, 842, 843, 860 hars verkregen uit Pistacia lentiscus L. Cf. Herb. 495. |
masticis: gen. sing. 421 (Lat.) van mastic. Zie hierboven. |
mastijc: 1135, 1194 zie mastic. |
mastike: 559, 669 zie mastic. |
matelieuen: acc. pl. 857 madeliefjes (Bellis perennis L.). |
materne*: 35; witte - 30, 34, 256; 1072 echte kamille, moederkruid (Matricaria chamomilla L.). Cf. Herb. 233. |
mathijs dage (si/unte -): 1378, 1379 H. Matthias, een van de 72 leerlingen die na de hemelvaart van Jezus onder de apostelen opgenomen werden. Feestdag: 24 februari. |
matre*: 525 zie materne. |
matren sap*: 1316 sap van matre. Zie materne. |
mechtich: 1328 sterk. |
medallen: 807, 945 met allen. |
mede(n): 237, 1205 meekrap (Rubia tinctorum L.). Cf. Herb. 430-431. |
media: 624 uit het verband blijkt een plant bedoeld: wellicht medianus d.i. polei (Mentha pulegium L.). |
mediane: 1380 een bepaalde ader. |
meede(n): 225, 319, 321, 484, 570, roede - 629. Zie mede(n). |
meede zap: 615 sap van mede(n). Zie aldaar. |
meencop: 704 witte -, swerte - slaapbol, waarvan twee soorten medicinaal waren: de witte (zie mancop) en de zwarte. Voor deze laatste zie Herb. 187. |
meer(re)t: 367, 492 vermeerdert. |
meersvijn: 737h meerzwijn, bruinvis. |
melancolie: 990 een van de vier humeuren. |
melcke (kerrende -): acc. sing. 418 karnemelk. |
melden: dat. sing. 881 melde (Atriplex hortense L.). |
mellilotum: 852 honigklaver, steenklaver (Trifolium mellilotus officinalis L.). Cf. Herb. 372-373. |
melloet zaet*: 311 zaad van mellilotum. Zie hierboven. |
|
| |
| |
mel rosaet: 780 rozehonig. |
mencoppyns zaet: 383 zaad van mancop. Zie aldaar. |
menghelen: 847 inhoudsmaat voor vloeistoffen, gewoonlijk twee pinten. |
menisoen: 210, 638, 667, 1017, 1131, roede - ende twitte 373 buikloop, al dan niet bloederige stoelgang. Zie ook tmenisoen. |
menschen linaet*: 984 wellicht schrijffout voor menschen quaet. Zie hieronder. |
menschen quaet: 1125 menselijke excrementen. |
menstrua: 497, 516 maandstonden. |
menstruum: 517 moederkoek. |
mente(n): 1, 67, 76, 125, 138, 188, 310, 314, 528, 600, zwerte - 643, 685, 686, 842, 884, 890, 891, 939, svarte - 1122, 1245, 1247, 1351 de verscheidene soorten van het geslacht Mentha (munt) die in de middeleeuwse geneeskunde gebruikt werden, zijn moeilijk uit elkaar te houden. Er bestond o.a. witte munt, pepermunt, kruismunt, poleimunt, watermunt ... Cf. Herb. passim. |
menten sap, zap: 492, 774, 1319 sap van mente(n). Zie hierboven. |
mer: 1) 950 meer. 2) 1019 men er. |
mercatio: 842 bedoeld is unguentum marciatum: ‘heeft sinen name na enen fisisijn die .i. hooch philosophe was ende hiet marcianus, want si quam van hem ende hi vantse’ (Ant Nic.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Marciaton. |
merch: 288 merg. |
merc sap: 1369 sap van tuineppe, selderie. Zie marck saet. |
merkem zaet: 958 zaad van tuineppe. Zie hierboven. |
merken(sap): 1364, 1383 (sap van) tuineppe. Zie marck saet. |
merken zaet*: 1351 zie marck saet. |
merra: 1) 842 wortel van Tamarix gallica L. 2) 882 mirre, een gomhars. |
merradich: 1009 mierikswortel (Cochlearia armoriaca L.). Cf. Herb. 428-429. |
merre*: 656, 818 mirre, een gomhars. |
mertsch hoen: 598 een maartse kip. |
mescomen: 468 misvallen. |
meteli(e)ue cruud, - cruut: 25, 303, 1017 het kruid van madeliefjes. Zie metelieue(n). |
metelieue(n): 201, 225, 228, 230, 234, 263, 266, 484, 610 madeliefje (Bellis perennis L.). |
meteliue bloemen: acc. pl. 21 de bloemen van madeliefjes. Zie hierboven. |
meyden bloemen (witte -): 1337 een in mei bloeiende plant: madeliefje of lelietje van dalen (Convalluria maialis L.). |
meyen botere: acc. sing. 1137 in de maand mei gewonnen boter. |
meysche botter: 782, 786 zie meyen botere. |
meysche(r) bo(e)tre(n): 223, 230, 298, 485, 580, 604, 623, 1023 zie hierboven. |
mey wasse: dat. sing. 877 was in de maand mei door de bijen gemaakt. |
michiels dach (sunte -): 1386 feestdag van de H. Michaël, 29 september. |
migerone*: 155 migraine, chronische hoofdpijn. |
|
| |
| |
milium solis: 1351 klein of glad parelzaad, steenkruid (Lithospermum officinale L.) of het ruw parelzaad (L. majus L.). Cf. Herb. 322-323 en 367. Werd ook gremil genoemd. |
millefolium: 688, 913 - dat is gherwe duizendblad, garwe (Achillea millefolium L.). Cf. Herb. 366. |
minghelse: 1001 meng ze. |
mirra: 487 gomhars uit de stam van verschillende commiphora-soorten. Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Mirre. |
mirradic: 487, 644 zie merradich. |
mirre(n): 929, 1253 zie mirra. |
mispil blade: acc. pl. 603 de bladeren van mispelboom (Mespillus germanica L.). Cf. Herb. 376-377. |
missche: 699 mest. |
mistworte*: acc. sing. 516 een plantnaam (wort), gebruikt tegen pijnlijke maandstonden. De benaming heb ik nergens anders aangetroffen; wellicht is bedoeld mistelwort d.i. maretak, vogellijm (Viscus quercus L.). |
mitificatum: 790 een preparaat dat zweren doet rijpen en verhardingen zacht maakt (Lat.). |
mixture: 347 mengsel. |
modica aceti: 365 een weinig azijn (Lat.). |
moedernaect: 649 geheel naakt, spiernaakt. |
moer met roden bloemen: 813 de toevoeging roden bloemen wijst erop dat hier guichelheil (Anagallis arvensis L.) bedoeld is, een plant die dikwijls van de gewone muur (met witte bloempjes) (Stellaria media L.) onderscheiden werd. |
moer besyen: 711 in het Lat. mora domestica geheten. De vrucht van de moerbeiboom (Morus niga L.). Cf. Herb. 375-376. |
moerbeyen: 918 zie hierboven. |
moerboem: 926 zie moer besyen. |
moere: 1325 modder, slijk. |
moetheide: 114 vermoeidheid. |
morbum caducum: 348, 366, 385 vallende ziekte, epilepsie (Lat.). |
morelle: 26, 58, 149, 205 Franse naam van de zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.). Cf. Herb. 462-463. |
mormael: 392 roede - ofwel een gezwel op wonden aan de benen, ofwel moedervlek. |
morphea: 492 een huidziekte: ‘M. es ene smerte die comt in die huut ... some die plecken sijn wit, some root ende som sijn si swert’ (Ant. Nic.). |
moru, morwe: 499, 1040 zacht, murw. |
moscate(n): 876, 907 noten van de muskaatboom (Myristica fragrans Houtt.). Cf. Herb. 496, 2e kol. |
most: 1386 gistende, jonge wijn. |
mostaert zaet: 1008, 1318 in het Lat. sinapis geheten. Men onderscheidde twee soorten mostaardzaad, wit en zwart (Sinapis alba L.). en (S. nigra L.). Cf. Herb. 474-475. |
|
| |
| |
motalen: 201 metalen. |
muer: 254 gewone muur met witte bloemen (Stellaria media L.); - met roder bloemen: Zie moer. |
mueruwet: 998 maakt het murw, zacht. |
munte (groene -): 1007 groen kruid van munt, een van de vele soorten van het geslacht Mentha. |
musscaten (bloemen): 487, 1341, 1351, 1386 gemalen muskaatnoot. Zie moscate(n), mvsscate (bloeme): foelie, macis. |
muusore(n)*: 1381, 1382 in het Lat. pilocella geheten. Er werd onderscheid gemaakt tussen de p. major en de p. minor. De eerste is te vereenzelvigen met langharig havikkruid, muisoor (Hieracium pilosella L.); de kleine soort met droogbloemen, rozenkransje, kattepoot (Gnaphalium dioicum L.). Cf. Herb. 402-405 en Kiliaen: ‘muys-oore en muysen-horen’. |
mvsscate (bloeme): 1299, 1300 zie musscaten (bloemen). |
myrre: 611, 882 zie mirra. |
mytificatium: 790 zie mitificatum. |
| |
N
nachtscade(we)n: 1011, 1013 zwarte nachtschade, zwart bitterzoet (Solanum nigrum L.). Cf. Herb. 462-463 en Peter v.U. Gloss. s.v. Nachtschatte. |
naeij hooeij*: 737g hooi van nagras. |
naescade water: 447 aftreksel bereid uit nachtscade(we)n. Zie hierboven. |
naest: 1120 aan, op. |
naghelen: 1301, 1351 kruidnagel (Caryophyllus aromaticus L.). |
naghelkine: 1341 kleine kruidnagels. Zie hierboven. |
nagle: 468 zie naghelen. |
napkijn: 32, 59 kroes, schaaltje, kommetje. |
nappe: acc. pl. 151 drinkbeker, kom. |
naschaden: 43 zie nachtscade(we)n. |
nase: acc. sing. 1214 neus. |
nassc(h)ade(n): 44, 51, 54, 291, 471, 482, 549, 553, 841 zie nachtscade(we)n. |
nasturcium: 247 waterkers, sterrekers (Sisymbrium nasturtium L.). Cf. Herb. 380-383. |
nauwe: 1) 487 goed. 2) 563 van nabij. |
neder sijn: 847 uithangen. |
negen oech: 746 naam van een kwaadaardige samengestelde zweer: negenoog, bloedvin. |
neppe*: 1, 20 kattekruid (Nepeta cataria L.). Zie Mnl. Wdb. s.v. nepta. |
nese gaten: 935 neusgaten. |
nese(n)*: 1) 144, 540, 935, 1091 neus. 2) 888, 902 werkw. genezen. Als werkw. niet in het Mnl. Wdb. |
net: 91, 173, 227, 640, 647, 907 maak (het) nat. |
|
| |
| |
netel(en): 53, 156, 165, 225, 273, 502, 592, 976, 978, 979, 993, 1126; roeder - 55, roeden - 149; clenen - 274, cleynen bernende - 815; meester - 932, 1062, 1192; grote(r) - 322, 431. Verscheidene soorten van het geslacht Urtica worden in de middeleeuwen onderscheiden: de kleine brandnetel (U. urens L.), de grote brandnetel (U. dioica L.) en de Roomse brandnetel (U. pilufera L.). Cf. Herb. 484-485 en Peter v.U. Gloss. s.v. Nessel. |
netel(en) zaet: 503, 1329 zie netel saet. |
netel saet: 840, 878 zaad van een der soorten van het geslacht Urtica. Zie netel(en). |
netelzade: acc. sing. 54 zie hierboven. |
netel water*: 452 aftreksel van netels. Zie netel(en). |
neten*: 120, 121, 930, 931 luizeneten. |
netse: 81, 867 maak ze nat. |
net(te)*: 1) 392 maak nat. 2) 1114, 1123 urine. Komt in deze betekenis in het Mnl. Wdb. niet voor. |
nettelen: 225, zie netel(en); 737d de toevoegingen ‘die niet en netelen’ en ‘witte blomkens’ wijzen op dovenetel (Lamium album L.). |
netten: 336, 351, 559, 862, 1167, 1194 nat maken; nettense 768 ze nat maken; nettent 351, 559, 1214 het nat maken. |
netter: 223 maak erin nat. |
nettet: 76, 358, 482 maak het nat. |
nie(en): 831, 849, 1329 nieuw(e). |
nieleiden*: 541 pas gelegd, vers. |
nieute: 547 te - werden vernietigd worden, verdwijnen. |
niy: 842 nieuw. |
no: 724 noch. |
node: 1203 moeilijk. |
noeslocken*: 73 neusvleugels. Cf. Kiliaen: ‘neus-loke. vetus Naris’. |
noeten: 631, 632 noten. Zie hieronder. |
nokernoten boeme*: 163 in het Lat. nux usualis genoemd, d.i. de vruchten van Juglans regia L. |
noli me tangere: 379, 555 een soort hardnekkige zweer, ‘een fenynige, rebelle, ende onhantsame ulceratie, die seer furieus ende wreet onder de hant wort... Daeromme dat sommige desen kancker Noli me tangere ghenoemt hebben, dat is te segghen, en raect my niet met eenighe scherpe, of sterke dingen, op dat ick niet ergher, ende furieuser en worde’ (Van Leersum). |
noopse: 101 raak ze aan. |
nopet: 273 kwelt, aanraakt. |
noselocken*: 7, 138, 139, 145 neusvleugels. Zie ook noeslocken. |
nose(n): 430, 431, 447, 452, 453, 876, 935, 1039 neus. |
note muscaten: 468 zie moscate(n). |
nouem: 346 de negende (dag). |
nv(en): 787, 1106 nieuw(e). |
nustren*: 505, 509, 685 neusgaten of neusvleugels. Cf. Duits: Nüstern. |
|
| |
| |
nuterium: 867 uit de kontekst blijkt dat wellicht een plant bedoeld is. Het woord is waarschijnlijk corrupt voor nasturtium. Zie nasturcium. |
nuwe(n): 1107, 1323 nieuwe. |
nwen: 1123 nieuwe. |
nychomedes dage (sinte -)*: 1382 bedoeld is de H. Nicomedes, waarvan de dedicatio ecclesiae in het bisdom Trier op 1 juni gevierd werd. |
nye(n); 1) 813, 814, 841, 939 nieuw(e). 2) 1179 nooit. |
nyes: 842 nieuw. |
nyet: 922 niet. |
nyewe backen*: 1387 nieuwe, nieuwgebakken. |
nyewe(n): 783, 784, 1140, 1167, 1170, 1171 nieuwe. |
| |
O
occimelle*: 996 volgens Pseudo-Mesues is het een samenstelling bestaande uit de drie ingrediënten: honig, azijn en water. |
occumelle*: 83 zie hierboven. |
oclarata: 248 naam van een plant, gebruikt tegen jicht. Het Latijnse woord is corrupt voor scelerata, d.i. blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sclerata L.). |
odevaerts misch*: 508 uitwerpselen van de ooievaar. |
odeuare: 280 ooievaar. |
oechgen: 812 oogje, topje. |
oech water(gen): 754, 798 oogwater(tje). |
oer lepeltgen: 760 oorlepeltje. |
oermonden*: dat. sing. 1006 koningsvaren, Sint-Jansvaren. Zie omoede(n). |
oest(e): 342, 346 oogstmaand, augustus. |
oestmaende: dat. sing. 342 zie hierboven. |
oext: 1232 oogsttijd. |
of stroeken*: 454 afdoen. |
oghebrauwen: 500, 501 wenkbrauwen. |
oirriten: acc. pl. 1115 waarschijnlijk corrupt voor erwiten, tuinerwt (Pisum sativum L.). Zie de aantekening bij dit nummer. |
oket: 1306 vermeerdert. |
ola (roden -): 842 in het verwante Unguentum marciatum (Ant. Nic.) staat root olysaet d.i. zaad van papaver (Papaver rhoeas) of (P. niger L.). |
ole: 841 zie hierboven. |
oleum benedictum: dat. 845 voor de bereiding van deze olie worden verschillende recepten aangetroffen. |
olibanum: dat. 813 grote wierookkorrels (oleum libani). |
olibaye: 317 olie gemaakt van bessen: meestal laurierbessen, de vruchten van de laurierboom (Lauris nobilis L.). |
olie van ba(a)yen: 961, 981 zie hierboven. |
|
| |
| |
olie bayen: 318 zie olibaye. |
oli rosaet*: 851, 856 nog niet ontloken rozeknoppen werden in olie gemacereerd en gedistilleerd, waarna het distillaat gedurende veertig dagen in de zon geplaatst werd en ten slotte gefilterd. |
oliuen: 339, olie van - 414 olijfolie, geperst uit de vruchten van de olijfboom (Oleum europaea L.). |
olium rosarum: 1234 rozenolie. Zie ook oli rosaet. |
oliwit*: 1355 uit de kontekst blijkt ceruse of loodwit bedoeld. Dit legt echter het element oli- van het woord niet uit. |
olla rudi: 899 zeer waarschijnlijk is oleum de ruta bedoeld: de bladeren van wijnruit (Ruta graveolens L.) gedurende 15 dagen in olie gelegd, daarna gekookt en gefilterd. |
oly van beyen: 941 zie olibaye. |
oly violaet: 844, 848, 863, 892 in het Lat. oleum violaceum genoemd. Olie waarin viooltjes gekookt worden. |
oly(en) rosaet: 579, 844, 848, 863 zie oli rosaet en roes oli. |
ombint: 492 ontbindt, maakt loslijvig. |
ommeloep*: 780 het springet vier hiet den - zich verplaatsende rode huiduitslag, gordelroos, zona, herpes zoster. Cf. ommeleghe in Th. Scellinck en Kiliaen: ‘omloop / sprengh-vier: Herpes, zona, Ignis sacri species, humanum corpus circumrepens’. |
omoede(n)*: 77, 78, 79, 230, 582, 604 koningsvaren, Sint-Jansvaren (Osmonda regalis L.). Zie Mnl. Wdb. s.v. osmonde. |
omonde(n)*: 225, 246, 262, 266, 270 zie hierboven. |
oncien: acc. pl. 842 ons, het gewicht (480 grein). |
onderblijft: 517 achterwege blijft. |
onderhauich: 404, 432, 443, 468 onderhevig. |
ondermoeten: 210 ontmoeten. |
onder roere: 696 bestrijk van onder. |
onderwinden: 1114 behandelen, proberen te genezen. |
onderwindi: 1326 probeert gij, waagt gij. |
ondoense: 1193 lees ontdoense d.i. gaan ze weer open (de wonden). |
ondoet: 1297 ontdoet d.i. maak los. |
ongans(e): 83, 697, 708, 729, 1261, 1262 ongezond, ziek. |
ongansede: 733 ongezondheid, ziekte. |
onganser: 337, 732 ongezonder. |
ongansheit: 728 zie ongansede. |
ongepiint, ongepijnt: 737e, 760, 762, 794, 795 niet gezuiverd, natuurlijk. |
onghecuwet*: 81 ongekauwd. |
onghedwaghender: 1148 ongewassen, ongereinigd. |
onghedwegen: 982 ongewassen, ongereinigd. |
onghel: 823 vet, smeer, reuzel. |
onghesmonten: 609, 841 ongesmolten; de evolutie olt > ont komt sporadisch voor in het Mnl. Zie ook ghesmonten. |
|
| |
| |
onghetemperden tide: 697 op een hete tijd van het jaar (zomer). |
onlokeghen mortier*: 599 een mortier waarin nooit look geweest is. |
ons: 813 apothekersgewicht. Zie oncien. |
ontbaren: 1359 ontberen. |
ontclaren*: 1058 troebel maken. |
ontcrompen: 909 samengekrompen, weggekrompen. |
ontdoet: 244, 474, 564 doet open, opent. |
ontfaet: 696 ontvangt, wordt bevrucht. |
ontfanct: 799 opgaat? (gezegd van de maan). |
ontfoncken: 857 ontstoken. |
ontgaet: 436, 445 verliest. |
ontgonnen: 210 ontloken. |
onthouden: 94, 161, 1070, 1094 inhouden. |
onthoudt: 76 houdt. |
ontidich: 1386 niet gepast, ontijdig. |
ontkeert van sinne: 29 buiten zinnen, zinneloos. |
ontkommere: 384 zuivert. |
ontsien: 463 bevreesd zijn voor. |
ontwe(en): 144, 192, 323, 334, 348, 383, 411, 418, 433, 456, 458, 539, 572, 703, 809, 950, 1153 in stukken. |
ontwien: 1070, 1094 zie hierboven. |
operiments: 164 naast het rode operment (zie hieronder) onderscheidde men ook geel o., d.i. auripigmentum, geel arseensulfide. |
operment (root -): 853 rood operment, ook realgar of sandracha genoemd, is natuurlijk arseensulfide. |
opgaen: 820 open gaan. |
oplopen: 978 uitzetten, zwellen. |
orabele vander zee*: 119 ahorn (Acer major L.). Cf. Fr. érable. |
orbaren: 847, 901, 936 gebruiken, aanwenden. |
orberlic: 842 heilzaam, nuttig. |
or(i)ganum: 137, 283 een van de soorten van het geslacht Origanum. Medicinaal waren marjolein van Kreta (O. dictamnus L.). en wilde marjolein of dost (O. vulgare L.). Cf. Herb. 384-385. |
oriwael*: 465 hetzelfde als oruale(m). |
oruaels*: 1205 van oruael. Zie hieronder. |
oruale(m)*: 304, 570 ooievaarsbek (Geranium Robertianum L.). |
orynen: 885 urine maken, wateren. |
osse smeer*: 772 vet van de os. |
osstrissie(n)*: 456, 463 meesterwortel (Imperatoria ostruthium L.). |
ouer: 1053 - den derdendach om de drie dagen, - een 326, 472, 573, 576, 586, 604, 606, 616, 959, 961, 963, 1011, 1013, 1147; - .j. 605, 608 onder elkaar, te gader. |
ouer aet: 1377 overdadig eten. |
|
| |
| |
ouer ate: 1359 zie hierboven. |
ouer dranc: 1359 overdadig drinken, overdaad bij het drinken. |
ouergaet: 153 overkomt. |
ouer gichtich*: 1359 zeer gichtich d.i. door jicht geplaagd. |
oueriareghen: 645 meer dan een jaar oud. |
oueriarich: 823, 836, 852, 903 zie hierboven. |
ouerjaerghe: 340 zie oueriareghen. |
ouerja(e)rich: 583, 599, 609, 1018, 1032 zie oueriareghen. |
ouerjaerighen: 1025 zie oueriareghen. |
ouermane*: 1381 een bepaalde fase van de maan: wanende maan. |
ouerste: zie douerste. |
ouer zieden*: 1324 nog eens, een tweede maal koken. Niet in het Mnl. Wdb. in deze betekenis. |
ouste: 344, 345 zie oest(e). |
oxirocroceum: 768 saffraanpleister, ook wel oxikroksezalf geheten; in het Latijn Emplastrum oxycroceum het werd vooral bij breuken aangewend. Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Oxicrocium. |
| |
P
padiscornes: 1123 wellicht is dit woord corrupt voor paradiscornes. Zie paradijscoerne. |
paeldinghe: dat. sing. 190 aal, paling. |
paerle*: 1295 de ‘perel’, een oogziekte. |
paertrisen: dat. sing. 493 patrijs. |
paertrisen eyere*: 731 eieren van de patrijs. |
paerts hoeue*: 301 klein hoefblad (Tussilago farfara L.). |
paley: 1206 spellingvariant van polei (Mentha pulegium L.). Cf. Herb. 393-394. |
papen cruud*: 297 naam van verscheidene planten, o.a. de paardebloem (Taraxacum officinale Mönch). Cf. Kiliaen: ‘papen-cruyd / papen-blade. Dens leonis, Vrinaria, hieracium.’ |
papen cruut*: 608, 610, 815, 827 zie hierboven. |
papencrvut*: 582 zie papen cruud. |
pappe: 584 wellicht schrijffout voor papple. Zie hieronder. |
papple: 313, 317, 670 groot kaasjeskruid, maluw (Malva silvestris L.). Cf. Herb. 364-365 en Peter v.U. Gloss. s.v. Pappel. |
paradijs coerne: 1328, 1341 wordt ook wel greine of graine genoemd. Het is een aangenaam riekend driehoekig zaad, voortgebracht door een Guinese plant (Ammonum meleguetta L.). Cf. Dodoens, p. 1147. |
parkement: 1050 perkament. |
parteken (roede -)*: 609 ridderzuring, paardig (Rumex obtusifolius L.), of een andere soort zuring. Cf. Herb. 353-355. |
partrisen: 506, 1272 zie paertrisen. |
|
| |
| |
past: zie tpast. |
pasteide: acc. sing. 516 pastei. |
pasternaken: 154, 196 in het Lat. baucia genoemd: wilde pastinaak (Pastinaca sylvestris Mill.) of misschien ook (Daucus carota silvestris L.). Cf. Herb. 226-227. |
pasteyde: 640 zie pasteide. |
pec: - rosijn 77; 782 dit soort pik is mij niet van elders bekend; misschien is bedoeld pik gemengd met rozen. |
peecelle massidonie*: 737b zie persijn en macedonie. |
peeke: dat. sing. 1355 zwart pik (pix nigra) of scheepspik (pix navalis) werd ook wel pix communis of kortweg pix genoemd; vloeiend pik (pix liquida) is houtteer. |
peelkens cruit saet: 737a zaad van peelkens cruit. Welke plant bedoeld is, is mij niet bekend. Misschien verwant met pelen. Zie hieronder. |
pelen*: 954 wellicht is hier een plant bedoeld. Zie hieronder. |
pellelewen*: 570 uit de kontekst blijkt een plant bedoeld te zijn. Het woord is wellicht hetzelfde als pelen (hierboven), doch werd corrupt overgeleverd. De betekenis is onzeker. Ogden vermeldt pelwet met de betekenis muisoor (Hieracium pilosella L.). |
penijt*: 1331, 1358 suiker, gekookt in gerstwater, geklaard en afgeschuimd, gekristalliseerd en in staafjesvorm in de handel gebracht. In het Lat. penidium of penidae geheten. |
peninc: 876 penning, muntstuk; hier is het als gewicht gebruikt; synoniem van een quintin d.i. het achtste deel van een ons. Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Pfennig. |
peonien: acc. sing. 1088 pioen, pinksterroos (Paeonia officinalis L.). Cf. Herb. 395-396. |
peper (langhe -): 1318 lange peper, in het Latijn macropiper of piper longum geheten. |
peper coren*: 883 de steenvruchten van de zwarte peper (Piper nigrum L.). Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Pfeffer. |
peperworte*: 604 peperkers, breedbladig peperkruid (Lepidium latifolium L.). Wordt in het Mnl. ook wel wittewort geheten. Ook andere planten worden met deze naam aangeduid vooral essenkruid of witte diptam (Dictamnus albus L.). Cf. Herb. 280: ‘Dyptamnus dats peperwortte’. |
percijn epaticos: 346 naam van een ziekte of een lichamelijk ongemak. Precieze betekenis mij niet bekend. |
perdeken (roeder -)*: 412 zie parteken. |
perdike*: 972 zie parteken. Cf. Kiliaen: ‘Perdick .j. leck-blaederen.’ |
perdiken wortel*: 1201 wortel van parteken. Zie aldaar. |
perlen van orienten: 411 oosterse parels. Gestampte parels waren in de middeleeuwse artsenijbereidkunde wel bekend. Wellicht zijn hier de oesterparels, in het Latijn margaritae bedoeld. |
perse: de - 996 naam van een ziekte: persing d.i. wellicht hardlijvigheid. |
perseke boeme: dat. sing. 325 perzikboom (Amygdalus persica L.). Cf. Herb. 419 en Peter v.U. Gloss. s.v. Pfirsigpaum. |
|
| |
| |
perseken: 1260 perziken. |
perseken boemen: 1370 zie perseke boeme. |
pers hoeue(n)*: 30, 272 zie paerts hoeue. |
persijn: 30, 83, 85, 88, 256; - van alexandre 82. In de Herbarys leest men ‘Petrocilium dats petercelle. Ende dit persiin es tweerande tam &de wilt ... Petrocilium macedonicum dats persiin van marcedonie of alexander’ (Herb. 400-401); hiermee zijn respectievelijk bedoeld peterselie of hofeppe (Apium petroselinum L.) en grote eppe, peterselie van Macedonië (Smyrnium olisatrum L.). |
persinen: 154 zie hierboven. |
pertiken (roeden -)*: 293 zie parteken. |
peruinke*: 230 in het Latijn pervinca: maagdepalm (Vinca minor L.). |
peserijc: 61 de roede, het mannelijk geslachtsorgaan (hier: van de stier). |
pessarium: 1356 een preparaat dat in de vagina van de vrouwen wordt gestoken. |
peterceli(e): 348, 885, 1309; - van ouer zee 889; - van alexandrien 1157 zie persijn. Met p. van ouer zee en p. van alexandrien is wel eenzelfde plant bedoeld, nl. p. van Macedonië. Zie persijn. |
petercelien: 414, 487, 496, 1347; - van macedonien 477 zie persijn. |
petercelien zaet: 1130, 1329, 1342, 1351 zaad van peterselie. Zie persijn. |
petercellen zaet: 359 zie hierboven. |
peterselien zaet: 958 zie petercelien zaet. |
petre van allexandrien*: 539 zie peterceli(e). |
peynsternaken wortelen*: 892 wortels van pasternaken. Zie aldaar. |
picis nigre: 421 Lat. voor zwart pik. Zie peeke. |
picula: 632, 636 volgens het eerste recept smeltend pik d.i. hars van de pijnboom. |
piericsteen corlen*: 762 pitten die in de perzikstenen steken. Cf. Kiliaen: ‘Pierick. Hol. .j. persick’. |
pieterceli sap: 883 sap van peterceli(e). Zie aldaar. |
pieters dage (sunte -)*: 1384 de feestdag van Sint-Pieters-Banden (1 august.). |
pietmaent: 346 september. |
pigle*: 230 sterremuur (Stellaria holostea L.). Cf. Middenengels pygle (H. Schöffler). |
pijnboeme: dat. sing. 148 pijnappel, denappel. |
pijp kaneel: 781 binnenste schors van de kaneelboom (Cinnamomum ceylanicum Br.) die in staafjesvorm verkocht werd. |
piliselle: 421 zeer waarschijnlijk langharig havikskruid, muisoor (Hieracium pilosella L.). Cf. Herb. 404-405. |
pimpernelle(n): 68, 185, 229, 230, 234, 235, 237, 555 kleine pimpernel, kleine steenbreek (Pimpinella saxifraga L.). Cf. Herb. 447-448. |
pione*: 148, 283 zie peonien. |
piony blaere*: 812 de bladeren van peonien. Zie aldaar. |
pipen: 143, 145 pijpje, hol buisje. |
pisoen*: 1067 drankje. |
|
| |
| |
pisse (coude(r) -): 492, 734, 765, 890, 937 stranguria, d.i. langzaam en pijnlijk urineren. |
pit van vliederen: 854 het sponsachtig, wit merk uit de takken van de vlierstruik (Sambucus nigra L.). Cf. Herb. 445-446. |
plaester van iherusalem: 847 de bereidingswijze van deze pleister wordt gegeven in L.J. Vandewiele, ‘Warpout uit den plaestere van Jerusalem’, Pharm. Ts. voor België XL (1963), 38. |
plantaginis: 18, 43, 149, 206, 210, 225, 227, 237, 305 grote weegbree (Plantago major L.). Cf. Herb. 184-185. |
plante: 423 plant van de voet, voetzool. |
plantein*: 205 grote weegbree (Plantago major L.). Cf. Fr. plantaine en Herb. 184-185. |
platere: 2 wellicht corrupt voor plastere: pleister. Deze interpretatie vindt steun in de kontekst. |
plattet: 70, 71 maak het plat, sla stuk. |
pledersin (coude -)*: 979 flerecijn door koude veroorzaakt. |
plume van aluunne*: 976 pluimaluin. Cf. Lémery, 25: ‘Is een minerael of bergstoffig zout van gedaente als eene kleene plant, twee of drie duimen hoog, uit eene groote meenigte van regte, fraaye zeer witte, kristallyne en glinsterende draedjes t'zamengestelt’. |
poder: 782 poeder. |
poelment: 79 brij, moes, pleister. |
poerloec: 1345 prei (Allium porrum L.). Cf. Herb. 398-399. |
pointe: in - 209, te - 262 geschikt, gepast. |
polen: 237 pellen, doppen. |
poleyden: acc. pl. 1345 hetzelfde als polioen(e). Zie aldaar. |
poleye: 469, 660, 663, 688, 1111, 1366, 1368, 1384 zie hierboven. |
polidoen*: 1187 zie polioen(e). |
polijen: 1038 zie poleyden. |
polioen(e)*: 1, 7, 13, 59, 140, 151, 159, 214, 250, 347, 386, 1007, 1020, 1289, 1292; wit - 131 polei (Mentha pulegium L.). In de Herb. 392: ‘polegium, of polyon. of poleye’. Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Poley. |
polion(e)*: 7, 529 zie polioen(e). |
polipodium: 27, 213, 220, 628, 848, 974, 1196 eikvaren (Polypodium vulgare L.). Cf. Herb. 397 of (P. aviculare L.). Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Poligoniensaft. |
polleie: acc. sing. 446 zie poleyden. |
popel bloemen*: 841 bloemen (bedoeld zijn de zg. katjes) van de populier. Zie hieronder. |
popelier botten*: 486 botten van de populier (Populus nigra L.). |
popeliere*: 485 populier. Zie hierboven. Cf. Kiliaen: ‘Populier / populier-boom / popelen-boom. Populus arbor’. |
popelioen(e): 62, 485, 841, 848 populierzalf, een zalf bereid uit de knoppen van de populier. Cf. Peter v.U. Gloss. s.v. Populeon. |
popelioen salue*: 841 zie hierboven. |
|
| |
| |
popeljoensche salue: 791 zie popelioen(e). |
popilioen: 394 zie popelioen(e). |
poplen: 1238, 1347, 1350 populier (Populus nigra L.). |
poplen blade*: 1376 bladeren van poplen. Zie hierboven. |
popliere: 238 zie popeliere. |
poplioen: 238 zie popelioen(e). |
poreiden loec*: 929 prei (Allium porrum L.). Cf. Herb. 398-399. Zie Mnl. Wdb. s.v. poreye. |
poreiden stroe*: 478 bladeren van prei. Zie hierboven. |
poretten: dat. sing. 1293 hetzelfde als poreiden loec. Zie aldaar. |
porloec: 927 zie poerloec. |
porren: 1384 colen ende - prei. Zie poretten. |
porret*: 347 plaagt, kwelt. |
porretten*: dat. sing. 230 zie poretten. |
portella: 841 bedoeld is tuinpostelein (Portulaca oleracea L.). Cf. Herb. 412. |
portelle(n)*: 826, 828, 859, 896 zie hierboven. |
portseline zaet*: 311 het zaad van tuinpostelein. Zie portella. |
precioes: 201 nuttig, deugdelijk. |
preciose: 274 zie hierboven. |
primeren (witten -)*: dat. sing. 531 sleutelbloem, waarvan twee soorten meest kans maken hier bedoeld te zijn. Zie hieronder. Het woord primeren is wellicht ontstaan uit Fr. primerolle. |
primulaueris: 247, 1005 grote sleutelbloem (Primula veris L.) of misschien ook de stengelloze sleutelboem (P. officinalis L. / var. acaulis). Cf. Herb. 332-333. |
principalen: 395 belangrijke. |
prumekine in busse: 32 bospruimpjes, kleine, wilde pruimen, een van de soorten van het geslacht Prunus. |
prumeren (witten -)*: dat. sing. 302, 480 hetzelfde als primeren. Zie aldaar, en hieronder. |
prumerolen*: dat. sing. 143 Fr. Primerolle: grote sleutelbloem of stengelloze sleutelboem. Zie primulaueris. |
pulegium: 266 Latijnse naam van polioen. Zie aldaar. |
pulment(e): 252, 254 brij, moes, pleister. Hetzelfde als poelment. |
pulueriseerse: 907, 935 verpulver ze, maak ze tot pulver. |
puluerizeer: 831 zie hierboven. |
pupenellen: dat. sing. 842 kleine steenbreek, kleine bevernel (Pimpinella saxifraga L.). of misschien ook (Saxifraga granulata L.). Cf. Herb. 447-448. |
pusoen: 342, 343, 344, 530 zie pisoen. |
putte: acc. sing. 481 de zg. ‘harteput’, de onderste punt van het borstbeen. |
| |
| |
| |
Q
quaerteine: 286 vierde-daagse koorts, een koortsvorm waarbij een onderbreking in de koorts optreedt elke derde dag. |
quade(n): 1) 1288, 1315 ziekte(demon). 2) 882, 1299, 1318, 1324 gevaarlijke, slechte. 3) Zie tquade. |
quader: 1270 moeilijker. |
quaerne(n): 243, 1140 handmolen. |
quaerten*: 847 vierendelen, vierde delen van een zekere maat. Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
quaet: 193, 716, 719, 729, 1078, 1085, 1112, 1259, 1267, 1271, 1272 moeilijk, slecht, schadelijk. |
quali(j)c: 424, 1276 slecht. |
qualike(n): 382, 1045, 1079, 1080, 1231, 1280 moeilijk, slecht. |
quartier: 1328 hetzelfde als quaerten. Zie aldaar. |
queden: 1338 kweeperen of -appels (Pyrus cydonia L.). Cf. Herb. 374. |
querteyne: 1325 zie quaerteine. |
quicseluer: 120, 122, 293, 298, 406 kwikzilver, in het Latijn argentum vivum geheten. |
quicsiluer(e): 549, 606, quicsiluers 578 zie hierboven. |
quicsuluer: 903, 931, 1120 zie quicseluer. |
quiczeluer: 169, 394, 411, quiczeluers 123 zie quicseluer. |
quicziluer: 1206 zie quicseluer. |
quinque folium: 53, 83, 176, 230, 842 vijfvingerkruid, kruipende ganzerik, zilverschoon (Potentilla reptans L.). Cf. Herb. 421-422. |
quintijns euel (sente -)*: 552 een soort huidziekte waarvan de kleur volgens de tekst ‘schier ende graeu’ is. |
quite: 348, 385 kwijt. |
quitsing(h)e(n): 1011, 1023 kwetsuur, wonde. |
| |
R
radeel: 582, 604, 605 over de identifikatie van deze plant bestaat enige onzekerheid. Een samenvattend overzicht van het probleem geeft Herb. 420-421. Zeer waarschijnlijk is muisdoorn, kleine steekpalm, wilde mirt (Ruscus aculeatus L.) bedoeld, alhoewel er ook voor de grote crassula (Sedum telephium L.) heel wat te zeggen valt. Zie Mnl. Wdb. s.v. radehele. |
radic: 968 gewoonlijk merradic geheten: mierikswortel, meerradijs (Cochlearia armoriaca L.). Cf. Herb. 428-430 en Van Leersum. |
radix: Lat. 274 - satureyam de wortels van bonenkruid (Satureia hortensis L.). |
raepblat*: 856 blad van de raap (Brassica napus L.). Cf. Herb. 440-441. |
raep oly*: 782, 856, 881 olie uit raapzaad. Zie hierboven. |
raepsmout*: 737e vet bereid uit raapzaad. Zie hierboven. |
raet: 1116 so wort hem - van ghesontheit zo zal hij weer gezond worden. |
|
| |
| |
rammen*: acc. sing. 1314 spasmus, kramp. Cf. M. Höfler, Deutsches Krankheitsnamen-Buch (München, 1889), 491. |
rampnum viride: Lat. 603 rampnus is een synoniem voor ogentroost (Euphrasia officinalis L.). De toevoeging viride betekent groen, d.i. niet gedroogd. |
rapen (wilde -): acc. pl. 566, 620 wellicht is hiermee de gemene raap bedoeld. Zie raepblat. Of dient men te denken aan brionie (Brionia alba L.) dat de Herb. ook ‘oude rape’ noemt? Herb. 223. |
rasen: 489 raaskallen, razend worden. |
rasins (wits -): gen. enk. 225 van witte hars, balsem. Cf. Fr. résine. |
raten: dat. pl. 499 wasraten uit de bijenkorf. |
rawe: 1095 rauwe. |
realghe(r)*: 838 gedotet -; 839 rood operment, ook wel rood arsenicum of sandracha genoemd. Het ‘doden’ van r. wordt in de Herb. beschreven: op een gloeiend gemaakte koperen plaat wordt r. samen met azijn gelegd; 48 uur laat men het liggen, daarna wordt het gezift en gedroogd. Cf. Herb. 442 en Kiliaen: ‘regal: Arsenicum, auripigmentum’. |
rebarba(rum): dat. 889, 1318 stompe rabarber, rapontikwortel (Rheum rhaponticum L.) of een andere Rheum-soort. Cf. Herb. 439-440 en Peter v.U. Gloss. s.v. Reubarbara. |
rebarben: dat. sing. 390 zie hierboven. |
rechte: 361, 365 goede. |
rechte uoirt: 739, 812 zie hieronder. |
rechte voirt: 810 dadelijk. |
rede(n): 352, 368, 454, 465, 626, 883 (ook - terciaen en couden -), 1379; dagelixe(n) - 1169, 1229; r. terciaen: derdendaagse koorts, d.w.z. die elke derde dag opkomt en een dag overslaat; couden r.: met koude rillingen gepaard gaande koortsvorm; dagelixe(n) r.: elke dag opkomende koorts. |
ree: 1044 zie hierboven. |
reescap*: 768 gereedschap, werktuigen. |
reesel: 679 reuzel, dierlijk vet. |
reg bloemen*: acc. pl. 848 wellicht is roggebloem, d.i. ofwel roggemeel ofwel roggebloesem bedoeld. Zie rog(ghen) bloem(en). |
reghalghe*: acc sing. 839 zie realghe(r). |
reineuaens: gen. sing. 570 boerenwormkruid, reinvaan, steenvaren (Tanacetum vulgare L.). In het Mnl. Wdb. ook tente geheten. Cf. Herb. 478. |
reineuane: acc. sing. 125, 195, 315 zie hierboven. |
reinvaen: 1240 zei reineuaens. |
reiuanen: dat. sing. 59 zie reineuaens. |
remilen zaet*: 1351 wellicht corrupt voor gremilenzaet. Zie ghremil. De woorden milium solis die in het recept volgen zijn een nadere verklaring, een synoniem. |
resel: 1061 zie reesel. |
resine: dat. 421 hars. Cf. Fr. résine. |
resoledatum: dat. 788 een preparaat dat boven op een pleister gelegd werd. |
reubarbarum: dat. 411 zie rebarba(rum). |
|
| |
| |
reyneuaen: 237 zie reineuaens. |
reyn(e)vane(n): dat. sing. 484; acc. sing. 629, 665; nom. sing. 678; dat. pl. 679; dat. sing. 680 zie reineuaens. |
reynvaen: 1241, 1242 zie reineuaens. |
riede: dat. sing. 213 gemeen riet (Phragmites communis L.). |
rigghe: acc. sing. 510 rug. |
rijm: 1386 rijp, vervroren dauw. |
ripen: 826 trekken. |
risine quercis: dat. 421 hars van de eik (?). Wellicht is hier veeleer de galappel of de eikemistel bedoeld. |
rite: 855 zie riede. Of corrupt voor rute(n)? Zie aldaar. |
riti floris eris: dat. 420 het woort riti is mij niet bekend. Voor flos eris zie onder deze woorden. |
rodelachtig: 1326 roodachtig. |
roec: 275 zaadkraai, roekraaf, zwarte kraai. |
roede van codren: acc. sing. 57 tak van codren. Zie aldaar. |
roeke: acc. sing. 604 reuk. |
roeringhe*: 1311 spijsvertering of kamergang. Deze betekenis komt in het Mnl. Wdb. niet voor. |
roesco [...]: 1034 stael of - een metaal, misschien een soort ijzer. Het woord is wellicht onvolledig. |
roes(e) water: 795, 1019 water gedistilleerd uit rozebladeren, nadat men deze heeft laten gisten. |
roeskoec*: 759 betekenis onduidelijk: een kledingstuk of een soort koek (rozenkoek(?)). Het woord is misschien corrupt. |
roes oli: 806 olie bereid uit rozebladeren. |
roes oly: 768, 794, 806 zie hierboven. |
roespt*: 425 oprispt. Zie Mnl. Wdb. s.v. rispen. |
roes water(gen): 754, 798, 875 zie roes(e) water. |
roetin: 1030 van roet (gestold dierlijk vet). |
roeu: 360 ruw, oneffen. |
rog(ghen) bloem(en): 886, 1293 bloesem van rogge (Centaurea cyanus L.) of roggemeel. |
roke: acc. sing. 469 reuk, onwelriekende adem. |
rokelen sap*: 1361 bedoeld is het sap van roecelle, volgens de Herb. een synoniem van groot vetgroen, hemelsleutel (Sedum telephium L.). Cf. Herb. 256-257. |
rome: dat sing. 1201 room van de melk. |
rommatike*: 153 een samenstelling bestaande uit rooszaad en wijwater. |
rommelinghe: 912 oorsuizen, ruisen van de oren. |
rooesel: 737g reuzel (?); deze betekenis lijkt echter niet in de kontekst te passen. |
rooten: 936 rotten, ontbinden. |
rose: acc. sing. 598, nom. sing. 1315 belroos. |
|
| |
| |
rose blade: acc. pl. 524, rode - 603 bladeren van (rode) rozen. |
rosel: 929, 931, 1240, 1281 reuzel. |
rosen: 23, 131, 139, 630, 636, 1222, 1231, 1235, 1242, 1342 rozen, de vele soorten van het geslacht Rosa. |
rosen saet*: 153, 340 de stampers van rozen, die men ten onrechte voor het zaad aanzag. In het Lat. antera genoemd. Volgens de Herb. is het goed tegen buikloop en walging. Het doet ook de ‘huuf’ verdrogen. Cf. Herb. 203. |
rosenwatre*: dat. sing. 665 zie roes(e) water. |
rose water(e)*: 551 rosewaters, 843, 848, 952, 957 zie roes(e) water. |
rosine: 201 rozijn. |
rotten*: 810 uit het verband blijkt dat de betekenis is: spoelen van de mond, een synoniem van gorgelen. |
rowen: 481, 554 rauw, van honig: ongepijnd, d.i. ongezuiverd. |
roze (dranc)*: 1349, 1389 drank bereid uit rozebladeren. |
rubria: 412, 413, 414, 415, 416 alchemistenterm voor het zaad van ‘roeden perdeken’ (zie no 412). Zie parteken. |
rudecheit*: 403, 413 ruigheid van de huid, een huidontsteking, o.a. schurft. Cf. Kiliaen: ‘ruydicheyd. Scabies, scabrities’. |
rude(n): 1) 49, 298, 578, 698, 1299 schurft. 2) groen - 969 wijnruit. Zie ruta. |
rudichede(n)*: 48, 362, 1206 zie rudecheit. |
rudiche(i)t: 388, 451, 990 zie hierboven. |
rudicheyt: 896 zie rudecheit. |
ruggen mele: acc. sing. 310 roggemeel. |
rugghe(ne bloemen): 41, 56, 225, 268 zie rog(ghen) bloem(en). |
rugghen(en) mele: 54, 55, 206, 260 zie ruggen mele. |
ruit: 737b. Zie ruta. |
rumen: adj. 1273 lopend, stromend. |
runde: - van esschen 947 gemalen schors van de es. |
runne: 768, 783, 791, 1132 gemalen schors, vooral van de eik. |
rupseninghe: acc. pl. 113 oprispingen. |
ruta: 353 wijnruit (Ruta graveolens L.). Cf. Herb. 433-434 en Peter v.U. Gloss. s.v. Raute. |
rute(n): 8, 9, 11, 14, 16, 18, 35, 47, 73, 74, 112, 121, 138, 145, 163, 175, 183, 185, 239, 248, 266, 283, 286, 314, 348, 462, 479, 483, 492, 517, 522, 545, 558, 600, 672, 683, 684, 685, 842, 863, 870, 929, 935, 989, 992, 1048, 1052, 1056, 1058, 1087, 1092, 1154, 1221, 1225, 1244, 1250, 1267, 1316, 1333, 1383; groene - 588; sperma - 400, 401, 402, 403, 404, 405 zie ruta. |
ruten sap, - sop*: 866, 1109 sap van ruta. Zie aldaar. |
rute water*: 453 aftreksel van ruta. Zie aldaar. |
rute zap(e)*: 497, 509, 658 zie ruten sap. |
| |
| |
| |
S
sac(h)gen: 1123 zakje. |
sachten: 504 verzachten. |
sachthudech*: 441 zacht van huid. |
sackelki(j)n: 487, 603, 1032 zakje. |
sadene: 83 verzadigen. |
saech*: 752 een ziekte: schorre keel, heesheid (?). |
saelge: 1317 ofwel de bonte salie (Salvia horminum L.) of de scharlei, algoede (S. sclarea L.). Cf. Herb. 321. |
saelge(n) bladen: 1100 bladeren van saelge. Zie hierboven. |
saelie(n): 18, 29, 37, 253, 283, 317, 386, 532 zie hierboven. |
saelye(n): 51, 118, 185, 225, 316 zie saelge. |
saen: 32, 515, 564, 1010 vlug, snel. |
safferaen: 737h saffraan. |
saft: 790, 810, 1056 zacht. |
sailge: 994 zie saelge. |
salgeytte*: 435 een soort wijn, genoemd naar de gedroogde salie waarmee hij gekruid werd. |
sali(e): 318, 483, 536, 934, 949, 951, 1072, 1089, 1110 zie saelge. |
salien sap*: 1319 sap van saelge. Zie aldaar. |
salse fleume*: 256 gezouten fleuma: het levensvocht (flegma) in een speciale toestand die de aanleiding vormt voor ziekteverschijnselen: ‘Het soute phlegma, dat komt van het soete, verrot ende verbrandt wesende, omdat eenige daeraf met de verbrande portie vermenghelt was’ (Th. Scellinck, 314). Het gevolg was een rode huiduitslag met ontstoken puisten (Cf. G. Müller, s.v. saucefleme). |
saluanam: 110 corrupt Latijn: een plantnaam; wellicht is bedoeld salviam, d.i. salvia. Zie saelge. |
saluia: 247 zie saelge. |
saluie: acc. sing. 266, 1382 zie saelge. |
saluien wortelen*: 1343, zie saelge. |
saluine*: acc. sing. 162, zie saelge. |
saly: 775, 1064 zie saelge. |
sammium: 1283 waarschijnlijk corrupt voor sauium d.i. zevenboom (Juniperus sabina L.), tot op heden een bekend wormmiddel. |
sanctorie*: 30 is een synoniem van centaurea. Volgens de Herb. zijn twee soorten medicinaal: groot duizendguldenkruid (Centaurea centaurium L.) en duizendguldenkruid (Gentiana centaurium L.). Cf. Herb. 237-239. |
sanguinea: 878 herderstasje (Thlapsi bursa pastoris L.). |
sangwinea: 368 een van de humeuren: volbloedigheid. Cf. Van Leersum. |
sanicula: 814 sanikel, heelkruid (Sanicula europea L.). Cf. Herb. 473-474. |
saniculij: acc. sing. 813 zie hierboven. |
sanikela: 842 zie sanicula. |
sarcocolle*: 421 gom van de Astralagus saracolla Dymock (Sarcocolla futata L.). |
|
| |
| |
sarenboem: 842 zeer waarschijnlijk: zevenboom (cf. Fr. sabine, savinier) (Juniperus sabina L.). Cf. Herb. 464-465. |
sarrachine: 604 in de Herb. leest men ‘Aristologia dats saracine cruut’. Vooral twee soorten komen veelvuldig in Mnl. recepten ter sprake: de gemene pijpbloem (A. longa L.) en de ronde aristolochia (A. rotunda L.). |
satureya(m): 274, 1363 bonenkruid (Satureia hortensis L.). |
satureye: 133 zie hierboven. |
saue (eedel -): 737b zie saelge. |
sauel meel: 1255 gemalen hout van de zevenboom. Zie sauina. |
sauia: cleyn - 837; clene - 852; - media 1340 hetzelfde als saelge. Zie aldaar. |
sauie: 440, 462, 684 zie hierboven. |
sauien blat*: 430 blad van sauia. Zie aldaar. |
sauie(n) water*: 432, 433, 434, 436, 437, 439 water bereid uit sauia. Zie aldaar. |
sauina: 819 zevenboom (Juniperus sabina L.). Cf. Herb. 464-465. |
sauine*: 29, 283 zie hierboven. |
saui water(e)*: 433, 435 water bereid uit sauia. Zie aldaar. |
saxifraga: 83 kleine pimpernel, kleine steenbreek (Pimpernella saxifraga L.). Cf. Herb. 447-448. |
scaden*: 1337 schudden. |
scaeps cotele: acc. pl. 39 uitwerpselen van een schaap. |
scaeps oriin*: 912 urine van het schaap. |
scaerleye: 651 synoniem van saelge. Zie aldaar. |
scaermes: 812 scheermes. |
scaffen doec*: 945 - of carpy, prop van pluksel: ‘dan moet mense weder droeghen met linen doecken of met carpien dat es [met vesen] van cleinen edelen hoeftdoecken ghepluct of ghescaeft of oec met medicinen’ (Th. Scellinck, 80). |
scalen: acc. pl. 424 doppen van peulvruchten. |
scalien (wech - )*: 812 wegschilferen, afpellen. |
scalle: acc. sing. 467 schaal, schotel. |
scam(p)onie(n):* 177, 1381 witte nieswortel (Veratrum album L.). Cf. Herb. 299-301. |
scapenen roete: dat. sing. 313 vet van een schaap. |
scapen galle*: acc. sing. 866, 868 gal van een schaap. |
scapen misch*: 560 uitwerpselen van een schaap. |
scapen onghel*: 834 vet, smeer van een schaap. |
scapen quaet*: 1150 hetzelfde als scapen misch. |
scapen roet: 830, 960, 965, 978 zie scapenen roete. |
scapen ruet: 586, 587 zie scapenen roete. |
scapi(j)n roet(e): 472, 1026 zie scapenen roete. |
scarfene*: 467 tot scherven maken, verpulveren. |
scarleie: 1 zie scaerleye. |
scarley(en): 526, 796, 862, 888, 939 zie saelge. |
|
| |
| |
scarley(en) sap*: wilde - 885; 889 sap van scaerleye. Zie hierboven. |
scarpen: 544 scherp maken, scherpen. |
scaruent*: 1013 het tot scherven maken, pletten. |
scauelinge: acc. pl. 914 schaveling, afgeschaafde substantie (hier van hertshoorn). |
scauet: 1033 schaaf het. |
scelle: 1) acc. pl. 984 - in die oghen oogkwaal. 2) 872 scheel. |
scellen: acc pl. 980 de schillen. |
scelleworte: acc. sing. 255 stinkende gouwe (Chelidonium majus L.). of speenkruid (Ranunculus ficaria L.). Cf. Herb. 266-268 en Peter v. U. Gloss. s.v. Schelkraut. |
scelse: 546 schil ze. |
sceluort: 866 zie scelleworte. |
scelworte: 494 zie scelleworte. |
scelwortel: 1177 zie scelleworte. |
scelwortels zaeps*: gen. sing. 1177 zie hieronder. |
scelwort sap: 866 sap van scelleworte. Zie aldaar. |
sceme: acc. sing. 1372 - vanden oghen duisterheid van de ogen. |
scenie: 295 uit het verband blijkt dat een plant bedoeld is. Het woord is wellicht corrupt, misschien voor sauie (zie aldaar). |
scerley: 842, 1207 zie scaerleye. |
schier: 552 grijs. |
scicht: 213 pijl, werpspies. |
scier: 1193 vlug, snel. |
scille: 926 schors, schil. |
scintere*: 285 schijnsel, zonsondergang (?). |
sciten: 898 zich ontlasten. |
scmoute: 816 smout, vet. |
scoerfden: 902, 903 schurftige. |
scoffierde: zie tscoffierde. |
scolopendiam: 1342 tongvaren, hertstong (Scolopendrium officinarum Willd.). Cf. Herb. 328-330. |
scolopendria: 27 zie hierboven. |
sconincs euel: 552 coninx evele of coninx onghemac is een andere naam voor scrofula, een ziekte die door Jan Yperman als volgt wordt beschreven: ‘S. in latine es of bediet in vlaemsche soch, want also die soch werpt vele verkene also werpt dit ongemac vele clieren, die wassen onder die oren omtrent die kele ende onder die kele ende onder die kinne onder die ocsele ende in die liesche’. Hij onderscheidt ‘glandulen’ en ‘scrophulen’: de eerste ‘siin moru’ terwijl de tweede hard zijn. De synoniem ‘coninx evele’ werd aan deze ziekte gegeven naar de aan de Franse en Engelse koningen toegeschreven kracht ze door aanraking te kunnen genezen: ‘het hebben’, zegt Yperman, ‘vele lieden geloven ane den coninc van Vrankerike dat hem god heeft gegeven die gracie te genezene die lopende scrophulen’. Cf. Van Leersum en verder R. Crawford, The King's Evil (Oxford, 1911). |
|
| |
| |
scorfde(n): 1) 631 schurft. 2) 379, 459, 534, 902, 916, 1117, 1151 schurftige. |
scorfthede: acc. pl. 533 schurftachtige huidaandoeningen. |
scorftheit: 1117 zie hierboven. |
scorleye: acc. sing. 1069 zie scaerleye. |
scot: 585 schot, schiettuig, waarmee geschoten wordt. |
scotelinghe: 570 scheuten van gewassen. |
scrappe: 926 schrap. |
screet(en)*: 1) 643 schreit, d.i. rommelt (van de buik gezegd). 2) 943 geluid dat de ganzen voortbrengen. |
scroppen*: acc. sing. 1380 uit het verband blijkt een ziekte bedoeld te zijn: schurft? Cf. Mnd. schrapen: schaben, kratzen. Misschien is het corrupt voor scrofula; zie sconincs euel en de aantekening bij dit nummer. |
scuerde: 398 zou scheuren. |
scume(n: 169 schuim, vettige stof. |
scumtet: 1053 schuim het af. |
scut: 974 zie scot. |
scuuet: 1140 schuift, glijdt. |
scuumt: 882 schuimt af. |
sectim*: 1341 uit het verband kan men afleiden dat het woord een zekere hoeveelheid aanduidt: lees: sectarium: 24 ons. |
sedevair: 1082 hetzelfde als sedewair: volgens het Mnl. Wdb. is het semen contra d.i. Artemisia maritima L. Volgens Ant. Nic. is het zedoaria (Curcuma zedoaria Rosc.). In de Herb. is het echter wit zedeware, een synoniem van valeriaan (Valeriana officinalis L.) of groot v. (V. phu L.). Cf. Herb. 305-306. |
sedewair: 1123 zie hierboven. |
sedine: 497 hetzelfde als secundine: nageboorte. |
seem(s): 789, 818, 829, 830, 832, 849, 859, 866, 882, 903, 923, 948, 1117 zeem, honig. |
seengen: 750 vezeltje, spiertje. |
seericheit: 1315 pijn. |
selfelen: dat. sing. 204 sanikel, heelkruid (Sanicula europaea L.). Cf. Herb. 473-474. |
selue: 652, 929, 1044, 1087, 1244 hetzelfde als saelge. Zie aldaar. |
seluete: 594 zie hierboven. |
seme: dat. sing. 878, 893 zie seem(s). |
semen lini: dat. 419 zaad van vlas, lijnzaad (Linum usitatissimum L.). |
semper viua: dat. 630 huislook, donderblad (Sempervivum tectorum L.). Cf. Herb. 468-469. |
sene(n): 909, 927 zenuw(en), (spier)vezel(s). |
senicle(n): 117, 125, 134, 137, 234, 237, 238, 293, 295, 471, 553, 580, 582, 604, 605, 608, 623, 624 hetzelfde als sanicula. Zie aldaar. |
seni(c)kele: 225, 230, 1011 zie hierboven. |
senie*: 449, 855 senna (Cassia angustifolia Vahl). Cf. Herb. 455-456. |
seni saet*: 900 zaad van senie. Zie hierboven. |
|
| |
| |
sennen: 994 zie sene(n). |
senpoer*: 1220 hetzelfde als sennepoer d.i. poeder van sennebladeren (Cassia angustifolia Vahl.). |
sentaurea: - minoris 421; 884 zie centaurea. |
sentauria: 847, 858 zie centaurea. |
sentorie*: 70, 111, 137 zie centaurea. |
senuuen: 989 zie sene(n). |
senwer (oly)*: 940, 941 (olie van) laurierbessen. |
sericheit: 952, 973 zie seericheit. |
seriseyt*: 461 kersenwijn (Cf. Fr. cerise). |
serminium: 602 - dat wast an die winden bessen van wedewinde d.i. kamperfoelie (Lonicera caprifolium L.) of wilde k. (L. periclymenum L.)? |
seronen*: acc. sing. 1026 in het Lat. ceroneum: een waspleister. |
serpentijn*: 828 adderwortel (Polygonum bistorta L.). Cf. Herb. 274-275 en Peter v. U. Gloss. s.v. Serpentina. Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
serpentinen: dat. sing. 551 zie hierboven. |
serusse (witte -): 737e hetzelfde als cerus(s)e. Zie aldaar. |
seter: 597 een ziekte, in het Lat. serpigo geheten (ook impetigo): het is een kruipende zweer (Lat. ulcus repens) zo genoemd omdat zij aan de ene kant geneest doch aan de andere kant verdere uitbreiding neemt. Zie Mnl. Wdb. s.v. cetere. Zie ook tseter. |
seuen boem*: 1382 zie sauina. |
siccorie*: 347 wilde cichorei, suikerijwortel (Chicorium endivia L.). Cf. Herb. 282-283. |
sie(de): 999, 1223, 1285, 1289, 1324, 1328, 1329, 1342, 1343, 1370 kook. |
sieden(se): 842, 939, 981, 1043, 1051, 1120, 1123, 1219, 1279, 1284, 1288, 1324, 1328, 1330, 1340, 1342, 1345, 1346, 1357, 1366 koken (ze). |
siedent: 884, 1013, 1027, 1135, 1147, 1148, 1250, 1277, 1295 het koken. |
siedet: 889, 916, 1011, 1014, 1018 kook het. |
siedse: 1185, 1228, 1248, 1258 kook ze. |
sien: 1) 1090 zenuwen. 2) 1323 ziften of zeven (werkw.). 3) 1123, 1345 koken. 4) zie tsien. |
siere(n): 1042 wormpjes of koorts-, etterblaasjes (?). Cf. mlat. siro, suris, surigo. |
siet(et): 1) 201, 223, 257, 289, 300, 451, 487 zift het. 2) 878, 887, 889, 893, 910, 959, 960, 992, 1056, 1062, 1087, 1088, 1120, 1370 kook (het). |
sietse: 885, 901, 914, 925, 934, 938, 947, 951, 955, 1072, 1117, 1156, 1166, 1197 kook ze. |
sijdeuel*: 1361 pijn in de zijde, pleuritis. |
sijndauwe*: dat. sing. 436 gemene leeuweklauw, O.-L.-Vrouwemantel (Alchemilla vulgaris L.). Cf. Herb. 408-409 en Peter v. U. Gloss. s.v. Sinaw. |
sijt: 158 zift, zeeft. |
sindouwe*: acc. sing. 866 zie sijndauwe. |
singultere*: 320 betekenis onduidelijk: een stof of een plant. |
|
| |
| |
sinkelen*: acc. sing. 1205 hetzelfde als senicle(n). Zie aldaar. |
sinnewaers*: gen. sing. 945 zie sedevair. |
sitten: 596, 637 zweren te doene - rijpen, of ontzwellen (?). |
slaen: 583, 584, 608 een werkw. dat gebruikt wordt in verband met gezwellen en zweren: doen genezen. |
slec: 1151 slak. |
slecht: 360 klein. |
sleden: acc. pl. 878, 925 sleedoorn (Prunus spinosa L.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Slehendornplat. |
sledoornen: dat. sing. 982 zie hierboven. |
sleen: acc. pl. 638, 642 zie sleden. |
slinckeren: 341 linker. |
slinke(n): 848, 1328 linker. |
sloken: 1310 gheten ofte - ingeslikt zonder kauwen, dit in tegenstelling met gheten d.i. gekauwd. |
smaer: 1294 smeer, vet. |
smare: 1373 smeer (gebied. wijs enk. van smaren). |
smeer: 836, 852, 909, 947, 1120 vet, smeer. |
smeer worte(n): acc. sing. 230, acc. pl. 983 groot vetgroen (Sedum telephium L.). Andere Mnl. benamingen zijn: orpijn, cronecruut en roecelle. Cf. Herb. 256-257. |
smere: dat. sing. 852, 1071, 1196 zie smeer. |
smette(n): 169, 170 vlekken. |
smout(e): 840, 856, 986, 1016, 1025, - bargin 1024 vet, smeer (van een barg, een mannelijk varken). |
snellike: 1051, 1326 vlug. |
sneuelten*: 444 - of van wormen blijkbaar een synoniem van wormen. |
snoffent: 769, 777 het opsnuiven. |
snufflen*: acc. pl. 599 uit het verband blijkt een soort wormen bedoeld te zijn. Het woord is wellicht verwant met sneuelten. |
socht: 194 verzacht (gebiedende wijs). |
sochte: 1) 446, 625 ziekte. 2) 974, 976 op zachte wijze. |
sochten: 263 doen zacht worden. |
sochtes: 798 's morgens. |
sode: acc. sing. 891, 942 brandend gevoel (sode = zieden), het zuur, oprispingen. |
soet: 1) 367 verzoet (3e pers. enk. van verzoeten). 2) 451 roet, zwartsel. |
soete(n): 1) 782 zacht, matig. 2) 865 - hout zoethout, kalissiehout (Glycyrrhiza glabra L.). |
soetet: 349 het verzacht, verzoet. |
sofferaen: 889, 1104, 1348 saffraan. |
soffier: 1203 saffier, een edelsteen. |
soffraen: 906 zie sofferaen. |
solferaen: 1297, 1308 zie sofferaen. |
|
| |
| |
sonder: 418, 449 vooral. |
sonderling(he): 1) 364 vooral. 2) 901, 1041, 1297 bijzonder, speciaal. |
sonders: 459 vooral. |
sont: 1044 gezond. |
sorghelike: 346 gevaarlijk, zorgen barend. |
soudema*: 831 een sterk invretende minerale stof. Nadere gegevens zijn mij niet bekend. |
spade: 321 laat. |
spaensche groene: 501 kopergroen, ook aerugo geheten: bedoeld is ofwel het natuurlijk gevormd kopercarbonaat of het verdegris dat afgekrabd werd van koperen platen die men in een zuur gelegd had (kopersubacetaat). |
spaens groen: 832, 833, 840 zie hierboven. |
spaens wit*: 813 loodwit, loodoxide. |
spaken*: 872 de naam van een oogkwaal of -gebrek. |
sparset: 461 sprenkel het. |
specie(n): 364, 409 geneesmiddel(en), ingrediënt(en). |
speder colle*: 382 uit het verband krijgt men de indruk dat een plant bedoeld zou zijn. Het woord is mij niet bekend. |
spelken: 260 bindet in - spalken. |
spelworm*: 1316, 1370 soort worm, spoelworm. Zie aantekening. |
sperma: - sponse solis 395; - rute 400, 401, 402, 403, 404, 405 zaad (Lat. sperma) van sponse solis, en rute. Zie bij deze woorden. |
spereworte*: acc. sing. 605 welke plant bedoeld is, is niet zeer duidelijk. Wellicht de smalle weegbree (Plantago lanceolota L.). Volgens het Mnl. Wdb. is speerkruid echter een synoniem voor valeriaan; Kiliaen maakt een duidelijk onderscheid tussen sper-kruyd: Phu, valeriana, en sper-wortel: Dracun-culus, serpentaria maior. |
spidranc*: 1379 braak- of spuwdrank (vomitum). |
spien: 881 spuwen. |
spiritualibus: sweren in - 635 verzwering in de ademhalingsorganen (?). |
spoeng(i)en: dat. sing. 500, 501 spons. |
sponne: acc. sing. 888 - van een knapelkijn melk van een moeder die een mannelijk kind zoogt. |
sponse solis: 395 de naam sponsa solis werd aan verschillende planten gegeven. Wellicht is hier de cichorei bedoeld. Cf. Herb. 450-451. |
sporkele: 345 sprokkelmaand, februari. |
spotten: 172 puistjes. |
spoyt(en): 789 een spuit, ook als werkw.: spuiten. |
sprenckelachtich: 1114 gespikkeld. |
sprinckelachtich: 1335 zie hierboven. |
sprockille: 346 zie sporkele. |
sproetich*: 682 vol sproeten. Cf. Kiliaen: ‘sproetachtigh / sproetigh: Lentiginosus’. |
sproken: acc. pl. 901 zie hierboven. |
|
| |
| |
sprueten: dat. pl. 682 sproeten. |
spruten: acc. pl. 485 botten (van populieren). |
spuet: 1107 spuwt. |
spunne: 1023 zie sponne. |
spwt: 664, 690, 693 spuwt. |
squinandien*: acc. sing. 303 bedoeld is squinantia d.i. angina, keelontsteking: ‘squinantia dats ene aposteme die comt in die kele’ (Ant. Nic.). |
staden (mit -): 1378 gestadig, standvastig. |
staet: 1217 stil staat, gezegd van het bloed, dus: stelpt. |
staphans: 151 dadelijk. |
stappans: 1196 dadelijk. |
starcheide: 262 kracht, sterkte (van het preparaat). |
stecken: 960 steek hem. |
stede(n): 165, 166, 167, 238, 307, 433, 519, 549, 584, 613, 762, 924, 1051, 1195 plaats(en). |
steect(en): 1082, 1112 steken in de zijde, pijnlijke scheuten. |
steen: acc. sing. 1061 stenen mortier. |
steen bat*: 1387 stoombad, waarbij water op hete stenen gegoten wordt. |
steenbrekel zaet*: 1329 zaad van de kleine pimpernel, kleine steenbreek (Pimpinella saxifraga L.). Cf. Herb. 447-448. Ook andere planten werden met de naam steenbreke aangeduid: cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Steinprech. |
steene: dat. sing. 360 steen in de nieren of in de blaas. |
steen kerse*: acc. sing. 885 uit het verband is duidelijk dat een plant bedoeld is, welke is mij niet duidelijk. |
steenvaren*: 670 steenvaren (Ceterach officinarum Willd.) Cf. Kiliaen: ‘steenvaeren: Scolopendrium, calcifraga, asplenum’. |
steffene(n)*: 131, 134, 136 stembanden, of keel. Zie Mnl. Wdb. s.v. stevene. |
stelle(n) biere: 19, 35, 76, 225 oud, verstaan bier. |
stempen: 520, 877, 935, 1214 stelpen. |
stemp(e)t: 876, 979 stelp het (bloed). |
sterekers saet*: 761 wellicht te lezen als sterrekers saet, het zaad van sterrekers, een naam waarmee wellicht nasturtium bedoeld is. Volgens Lémery, 485 heet n. inderdaad ook sterkers: waterkers (Sisymbrium nasturtium L.). Cf. Herb. 380-382. |
sterren ghescot*: 394 uit het verband blijkt dat een plant bedoeld is. De betekenis is mij niet duidelijk. Misschien de grasachtige sterremuur (Stellaria graminea L.). Niet als plantnaam in het Mnl. Wdb. |
steuen(s) (dach) (sinte -): 779 feestdag van de H. Stefanus, d.i. 26 december. |
stickelkine: 82 stukjes. |
stide: 587 stijf, gestold. |
stien: 1105 steen. |
stocgen: 810 stokje. |
stocken: dat. pl. 222 stam van kolen (de groente). |
stoctelkijn: 296 zie stocgen. |
stoefdi: 783 stoof u, laat u door de warmte verhitten. |
|
| |
| |
stolpen: 1209 stelpen. |
stonde: 675, 688 maandstond, menstruatie. |
storkene: 587 stollen. |
stoue: 83 het bad. |
strael: 100 steek van insekten. |
stritorie*: 233 naam van een preparaat, gemaakt uit gemalen wierook gemengd met wit van een ei. |
strympmen*: 808 strymp men d.i. stelpt men. |
stuuc: 1329 stuk. |
sublimeren: 347 distilleren. |
subtilic: 810 fijn, dun. |
sucht(en): 695, 704 1061, 1076, 1112, 1321 ziekte(n). |
suecte (heette -): 1315 ziekte die met hitte (koorts) gepaard gaat. |
suerinc water*: 752 aftreksel van grote zurkel (Rumex acetosa L.) of schapezuring (R. acetosella L.). Cf. Herb. 210-211. |
suken: 793 zuigen. |
sulf(e)re: dat. sing. 599, 631, zwavel. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Sweuel. |
sulfur: 825, 831, 853, 860, 896 zwavel. |
sulphere: dat. sing. 378, 416 zie sulf(e)re. |
sulte (groene -): 1322 verse, gepekelde vleesspijs, bereid uit de poten van het zwijn. |
supen(e): 1) 436, 883 drinken. 2) 1329 een soort vloeibare spijs. |
superrude*: 230 uit het verband blijkt een plant bedoeld te zijn. Het tweede element - rude maakt het waarschijnlijk dat we hier met een soort van het geslacht Ruta te doen hebben. Zie ruta. |
supet: 30, 186, 193, 1006 drink (het). |
supin: 1006 zie supen(e) 2). |
surcle: 648 zie suerinc water. |
surkele: 1022 zie suerinc water. |
suupt: 877 drinkt. |
svavel: 1042 zwavel. |
sveer: 1114 zweer. |
sveert: 1062 pijn doet. |
svellen: 1113 gezwellen. |
svere: 1084 zie sveer. |
sveten: 1093 zweten, transpireren. |
svinen smoet: 1054 vet van een zwijn. |
swalene: acc. sing. 873 zwaluw. |
swardelen*: dat. pl. 1223, 1224 waterzwaardlelie (Iris pseudacorus L.) wellicht ook de Duitse zwaardlelie (I. germanica L.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Swertelwurtzel. |
sweeren: 1191 pijn doen. |
sweert: 1034, 1035, 1036 pijn doet. |
|
| |
| |
swel: 1344 gezwel. |
sweren: 1266, 1333 pijn doen. |
sweuel: 1345 zwavel. |
swimelinghe: 1197 duizeligheid. |
swinenberch smeer*: 763 vet van een speenvarken. |
swinenbergen smeer*: 767 zie hierboven. |
swinen smare: 1340 vet van een zwijn. |
swinen smeer: 763, 825, 833, 974 vet van een zwijn. |
swinen smout: 827, 840, 841, 842, 852, 859, 860, 864, 896, 1336, 1376 zie hierboven groen(en) - 814, 821, 841 vers vet. |
swinijn vleesch: 714 varkensvlees. |
swynenbergen smout*: 738 zie swinenberch smeer. |
sydent: 2 het koken. |
syen: 665 door een zeef doen. |
syet: 551 zift het. |
synnansium: 746 corrupt voor squinantium d.i. squinantia angina, keelontsteking. Zie squinandien. |
synsvvn*: 583 Lat. senecio d.i. kruiskruid (Senecio vulgaris L.). |
| |
T
tafle: 442 ouer - onder het eten. |
tansveer: 1052, 1096, 1103 tandpijn. |
tan(t)sweer(e): 494, 739, 740, 746, 756, 757, 865, 899, 914, 926, 927, 1065, 1176, 1298, 1313, 1375 zie hierboven. |
tantzwe(e)r(e): 192, 193, 398, 537, 735, 992, 1002, 1159, 1175, 1182 zie tansveer. |
tapa barbati: Lat. 647 corrupt voor tapsus barbatus d.i. toorts, koningskaars (Verbascum thapsus L.). Cf. Herb. 480-482. |
targuel: 173, 174 lees 't arguel: wijndroesem. Zie ook arguel. tarumeel: 1084 tarwemeel. |
tarwe cruut: 442 tarwestengels. |
tarwe water: 441, 443 water gemaakt uit tarwe. |
tayhe: 996 taaie. |
tbloenden: 322 het bloeden, menstruatie. |
tborne: 280 bronwater. |
tbrune: 184 een oogziekte (Lat. macula); men onderscheidde het witte, het bruine of het zwarte. Volgens Thomas Scellinck wordt het bruine macula veroorzaakt door zwarte gal. Wanneer het vliesje buiten aan het oog hangt, wordt het met een naald of een haakje verwijderd. |
te bet: 882 beter. |
teerdt: 492 verteert. |
teghen stroems: 782 tegen de haarinplantingsrichting in. |
|
| |
| |
te hant: 652, 661, 687, 691, 905, 936 dadelijk. |
te maten; 709, 714 met mate. |
tempel: 862, 863 slaap van het hoofd. |
tempereert: 432 vermeng het. |
temperen(se): 485, 1140 zie hieronder. |
temperent: 1150 het mengen. |
tempereren: 843 vermengen. |
temperse: 535, 917, 1015, 1166 meng ze. |
tempert: 533, 574, 576, 589, 975, 1157, 1293 temper het, meng het. |
tempertenne: 1017 temper hem, meng hem. |
tempre: 624 meng, bevochtig. |
tent: 806, 1171 totdat. |
terciane*: 1320 derdendaagse koorts. |
terebentine: 421 terpentijn. Zie terpentia. |
terebentinum: 586 zie hierboven. |
teribintine: 634 zie terebentine. |
terlebotenne*: 346 ader te laten. Cf. Lat. phlebotomia: aderlating. |
termathijn*: 737e zie terpentia hieronder. |
terpentia: Lat. 790 terpentijn. In onze gewesten werd als t. het hars afkomstig van de lork (Larix europaea D.C.) en andere coniferen gebruikt. Synoniem: gloriet. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Terpentein. |
terre: 782 teer. |
terwen (broede): 43, 195, 640, 667 tarwe(brood). |
terwen semelen*: 72 zemelen van tarwe. |
terwonkel*: 6 kwaadaardig gezwel. Zie ook de spellingvariant drawonkel. |
tes: 54, 55, 70, 72, 161, 164, 169, 246, 250 totdat. |
testicleris: Lat. 353 manibus - zie manibus. |
tettinen smeere*: dat. sing. 19 vet van tettingen, dat zijn aardwormen (lumbrici). |
teuen melke: dat. sing. 166 melk van een vrouwelijke hond. |
teut yser*: 790 ijzeren instrumenten waarvan het uiteinde gebogen is. Uit het recept kunnen we opmaken dat het gebruikt werd om kleverige stoffen te mengen. |
teyen: 1) 741 - an tegen aan, tot aan. 2) 806 vastmaken aan. |
tfarende*: 647 aderspat, aambeien of bloederige stoelgang. Zie ook varende(n). Cf. Middelnederduits vare. |
tfelke: 26 misschien schrijffout voor tfelle. Zie hieronder. |
tfelle: 27 oogziekte; velletje op het oog. Zie ook tbrune. |
tfelloen*: 204, 205 een soort gezwel. Niet als ziekte in het Mnl. Wdb. |
tfledercijn: 990 jicht, podagra. |
tfondament: 124, 207 de aarsopening. |
tforhoeft: 1007 het voorhoofd. |
tghasere*: 58 uit het verband blijkt dat dit een plantnaam is. Welke plant is mij niet bekend. |
|
| |
| |
tgheluchte: 342 de lucht. |
tghescoerde: 79 letterlijke het gescheurde, dus: breuk. |
thant: 184, 607, 649, 908, 918, 1047, 1068 dadelijk, terstond. |
thent(et): 768 totdat (het). |
therebinthijn: 813 zie terebentine. |
therte euel*: 158 hartziekte. |
thoet: 449, 1382 het hoofd. |
thuris: gen. sing. Lat. 421 wierook. |
tide: te - 1325 tijdig, te gepasten tijde. |
tidich: 1385, 1386 gepast, geschikt. |
timperen: 1344 zie temperen(se). |
ties: 186, 204, 207, 208, 225, 269, 294 totdat. |
tijs: 268 tot het. |
tisanen: 415 gerstewater (tyseyne). |
tisike: 76 tering. |
tknechtkens seer*: 791 pijn aan de mannelijke geslachtsorganen. |
tlanc euel: 764 zie lanc euel. |
tmenisoen: 208, 211, 212, 925 buikloop. |
tobbe: 937 kuip, vat. |
toerne: 1382 maak toornig. |
toert: 763 drek, uitwerpsels. |
toghe: 212, 1329 teug, dronk. |
tomme (om ende -): 806 rondom. |
tongriem*: 750 vliesje waarmee de onderkant van het tongblad aan de mondbodem bevestigd is. Cf. Kiliaen: ‘tongh-riem Holl. .j. span-ader’. |
toren: 1321 toorn. |
tormentine*: 1017 tormentil, zevenblad (Potentilla tormentilla L.). |
tornieren: 457 een tornooi houden. |
tpast: 28 lees 't past: de deegachtige massa. Cf. Mnl. Wdb. s.v. past. |
tquade: 45 drek, uitwerpsels. |
trarten: acc. pl. 586 hetzelfde als treit. Zie aldaar. |
trawonkel*: 195, 198, 199, 201 zie drawonkel. |
treit(en): 978, 1294 trekpleister. |
treken: 927 trekken. |
tremoers(e)*: 619, 1127 duivelsbeet, blauwe knoop (Scabiosa succisa L.). Cf. Herb. 334-335. |
tremoors*: 328 zie hierboven. |
tremor(seke)*: 298, 1024 zie tremoers(e). |
treyt (doeke): 472, 588, 960 (doeken dienende tot) treit(en). Zie aldaar. |
triacle: 492 der dorpers - look, waarvan een tamme soort door Platearius allium domesticum (Allium sativum L.) genoemd werd, naast een wilde variëteit (Teucrium scordium L.) d.i. watergamander of waterlook. In de Herb. leest men over look ‘Ende somege meesters heetent dorpers triacle’. Cf. Herb. 204-207. |
|
| |
| |
triakel(e): 106, 1335 theriak, d.i. een tegengif van ingewikkelde samenstelling waaraan wonderlijke eigenschappen werden toegeschreven en dat tegen velerlei kwalen werd aangewend. Cf. Van Leersum s.v. theriac. Zie ook drieakele. |
trifolium: Lat. 104 honigklaver, steenklaver (Trifolium melilotus officinalis L.). Cf. Herb. 372-373. |
tscoffierde: 263 het gekneusde, gewonde. |
tseter: 597 zie ceter. |
tsien: 1092 het gezichtsvermogen. |
turbeert: 492 brengt in beroering, ontstelt. |
tuuschen deken*: 1025 het uiteinde, de buitenrand van de wonde(?). |
tveniin: 10 het venijn, het vergift. |
tvernoy(e): 30, 39, 51, 54, 69, 71, 81, 113, 133, 157, 160, 186, 188, 264 de pijn, de kwaal. |
tvertiin*: 13 ziekte van het hoofd, wellicht een huiduitslag of schurft. |
tvertijn*: 19 zie hierboven. |
tvledersijn: 156 zie tfledercijn. |
twerten: 936 de wratten (letterlijk: het wratten vormen). |
twiscken: 1124 tussen (cf. Duits zwischen). |
twit(te): 184, 873, 874 een oogziekte (Lat. macula): een wit vliesje op het oog. |
tydelose: 462 herfsttijloos (Colchicum autumnale L.); ook andere planten werden tydelose genoemd. Cf. Van Leersum. |
tyseyne: 690, 695 gerstewater of water van een andere graansoort. |
tysike: 367 zie tisike. |
| |
U/V
ueden*: 1338 so wie sijn voete - wt wassen keestvormige uitwassen. De naam wellicht gegeven wegens de vormgelijkenis met de penis. In het Mnl. Wdb. komt het woord alleen in deze laatste betekenis (nl. penis) voor. |
vir: 743, 744 uur. |
vngentum rubeum: Lat. 786 rode zalf. Voor de bereiding: Cf. De Vr. 169. |
vnguenteum album: Lat. 843 witte zalf. In het Lib. Avic. r. 3270 e.v. wordt de bereiding ervan aangegeven. |
vnguentum album: Lat. 860 zie vnguenteum album. |
vpdoen: 492 open maken. |
vpsteken: 77 sijn - naar buiten uitkomen, uitpuilen. |
vpheuen*: 172 uitsteken, zich verheffen. Komt in het Mnl. Wdb. alleen als deelw. adj. voor. |
upperste: zie dupperste. |
vrinam canis: 114 Lat. voor urine van de hond. |
vterste(n): 163, 487 buitenste. |
vut te winnen: 782 te verwijderen. |
| |
| |
| |
V
vaerinc: 244 vlug. |
valdriaen*: 662 een van de soorten valeriaan, wellicht valeriaan (V. officinalis L.). of mogelijks ook wel grote v. (V. phu L.). Cf. Herb. 305-306. |
varen*: 1337 aders (Cf. Fr. varice)? |
varende(n)*: 502, 503 aderspat (of aambeien?). |
varingh(e): 343, 344, 948, spenen die zin - 979 lopende, d.i. bloedende. |
varschet: 174 maakt vers. |
varuwe(n): 604, 736 kleur, verf. |
vast*: 1377 - drinken: nuchter. Niet als bijw. in het Mnl. Wdb. |
vatekine: 394 vaatje. |
vatich*: 1382, 1387 in een vat. |
.v. blader: 1176 vijfblad, kruipende ganzerik, Lat. quinquefolium, zilverschoon (Potentilla reptans L.). Cf. Herb. 421-422 en Peter v. U. Gloss. s.v. Fünffinger. |
ve(e)de(n): 617, 767, 783, 859, 929, 1024 penis. |
veencul sade*: dat. sing. 996 zaad van venkel (Anethum foeniculum L.). Cf. Herb. 315-316. |
veenkel: 1013 venkel. Zie hierboven. |
velthoen: 871 patrijs of fazant. |
venca: Lat. 816 hetzelfde als peruinke. Zie aldaar. |
venckel: 256 zie veencul sade. |
vencle(n): 185, 496 zie veencul sade. |
vencoel: 938 zie veencul sade. |
vencwort*: 888 maagdepalm (Vinca minor L.). |
venecoel saet: 751 zie veencul sade. |
venegriec: 842 fenegriek, zevengetijdenklaver (Trigonella foenum graecum L.). |
venegriek: 447 zie hierboven. |
venigriec: 604 zie venegriec. |
venigrieke: dat. sing. 634 zie venegriec. |
veniin: 913, 968 giftige stof. Zie ook tveniin. |
venijn(e): 400, 402, 492, 678, venijnds 1237 (van) vergif. |
venkel(en): 9, 27, 112, 130, 136, 154, 160, 161, 183, 252, 459, 487, 866, 871, 874, 885, 1164, 1166, 1190, 1381 zie veencul sade. |
venkel saet*: 1130, 1351 zaad van venkel. Zie veencul sade. |
venkel sap*: 866, 1295 sap van venkel. Zie veencul sade. |
venkels wortel(en): 1333, 1346 wortels van venkel. Zie veencul sade. |
venkel water: 446 water uit venkel. Zie veencul sade. |
venkel(e) wortele: dat sing. 5, acc. pl. 272 zie venkels wortel(en). |
venkel zaet: 1342 zie veencul sade. |
vennecoel: 1090 zie veencul sade. |
vennecoel saet*: 1045 zaad van vencoel. Zie veencul sade. |
|
| |
| |
vennecoels wortelen: dat pl. 1093 wortels van vencoel. Zie veencul sade. |
vennecoel zaet*: 958 zaad van vencoel. Zie veencul sade. |
vennekole: dat. sing. 955 zie veencul sade. |
venynden: 992 giftige. |
verbarnt: 856 verbrand. |
verbeiden: 361 wachten (van bloeien). |
verbena: 18, 456, 756, 757, 822, 865, 888, 956, 970, 1029, 1197, 1349 ijzerhard (Verbena officinalis L.). Cf. Herb. 483-484 en Peter v. U. Gloss. |
verbene(n): 183, 185, 530, 1044 zie hierboven. |
verbenen zaet: 1323 zaad van verbena. Zie aldaar. |
verbernde: 1149 het verbrande (als subst. gebruikt). |
verbernen(t): 847, 1158 (het) verbranden. |
verbernt(heit): 1149, 1280 verbrand(heid). |
verbroit: 1280 verschroeid. |
verdrieft: 1036 verdrijft. |
verduen: 1060 verteren. |
verduwen(e): 369, 599, 669, 701, 707, 713, 714, 716, 722, 729, 746, 776, 940, 1210, 1259, 1267, 1268, 1270, 1272, 1301, 1303, 1327 verteren. |
verd(u)w(e)t: 380, 736, 1304 verteert het. |
verenichen: - met gode 1114 verenigen, samenkomen met God, dus: sterven. |
vergaen: 1107, 1119, 1359, overgaan, verdwijnen. |
vergaet: 397, 1035, 1039, 1043, 1084, 1091, 1248, 1284, 1286 verdwijnt, houdt op. |
vergeffenesse: 104, 106 het vergiftigd zijn. |
vergheet: 1336 zie vergaet. |
vergheffenesse: 354 vergift. |
vergheffenisse: 730 vergiftigd zijn. |
vergheuen: 109, 1267 vergiftigd. |
verghiffenisse: 1316 zie hierboven. |
vergiffenesse: 1312 zie hierboven. |
verglaseden: 936 met glazuur bedekt. |
verherdene: 497 verharde. |
verhert: 1250 verhard. |
verkeert: 1199 verandert. |
verlaten: 1328 toestand van het voedsel in de maag: onverteerd (?). |
verledich: 921 verlost. Wellicht te lezen verledicht. |
verlichten: 407 lichter worden. |
vermaect: 380, 484, 560, 789 verbindt (gezegd van een wonde), ook ververst. |
vermaket: 358 ververs, leg een nieuw verband. |
vermiculaer*: 841 waarschijnlijk geelbloemige muurpeper, scherp vetgroen (Sedum acre L.) (Cf. Herb. 256-257) ofwel smeerwortel (Sedum telephium L.). Cf. Ant. Nic. s.v. vermicularis. |
vermium: 421 - terrestrium aardworm; 602 worm. |
|
| |
| |
vernemen: 434 gewaarworden, ervaren. |
vernoy(e): 7, 47, 274 kwaal, ziekte. Zie ook tvernoy. |
vernyet: 907 vernieuw het. |
verschs: 444 fris, gezond. |
verscoert*: 856 verschroeid. |
versieden: 1323, 1324 al kokend verdampen. |
versiken: 1083 moeilijk ademhalen. |
versinc smout*: 1206 vet, smout van een vaars. |
verstennicht*: 800 periode van veertien dagen. Zie Mnl. Wdb. s.v. vertiennacht. |
versteuet: 245 verstijfd. |
verstoruen: 346, 350, 364, 385, 409 gestorven. |
verswijmt: 1359 verzwindt, verdwijnt. |
vertennicht(en)*: 801 zie verstennicht. |
vertiin: zie tvertiin. |
vertijn: zie tvertijn. |
veruaren: 848 verdwijnen, vergaan. |
verueine: 230 Frans woord voor ijzerhard (Verbena officinalis L.). Cf. Herb. 483-484. |
veruoeden: 992 dolle. |
veruolcht: 760 volgehouden, herhaald. |
vervorren*: 990 - colen bedorven cholerica. |
vervorsen: 437, 453 letterlijk: bevroren; hier: een hoofdverkoudheid hebbend. |
verwandelt: 111 verandert. |
verwecket: 405 doet herleven, wekt op. |
viautima: 274 hetzelfde als radix satureya. Zie aldaar. |
vier: wilde - 379; helsche -, griex - 393; springet - 780 zie ommeloep; te - te niet (?). Het wilde vier is erysipelas; helsche - vertaling van ignis infernalis, een naam die aan verscheidene huidziekten gegeven werd, erysipelas, herpes en cholera rubra. Cf. Höfler, Dt. Krankheitsnamen-Buch, 135. |
vierdinc: 1324 zekere hoeveelheid, het vierde deel van een maateenheid. |
vierdonc: 1342 zie hierboven. |
vijfblade: 865 zie .v. blader. |
vijsten: 751 wind laten. |
vijt: 741, 746 de fijt, een pijnlijke verzwering aan de vingerwortel. |
vilinghe*: - van ysere 647 ijzervijlsel. |
vincentius euel (sente -)*: 552 ziekte, wellicht een soort ettergezwellen, genoemd naar de H. Vincentius, die ook nu nog tegen verscheidene ziekten aangeroepen wordt, o.a. te Eeklo. |
vingherline: 592 ring. |
vinnighen*: 1310 - van oghen oogziekte, in het Lat. pterygium genoemd: een driehoekig vlies dat zich aan de voorzijde van het oog vormt; met de
|
| |
| |
basis naar de ooghoek gekeerd en met de punt over het hoornvlies heengroeiend. Th. Scellinck noemt het die nagle. Cf. Lib. Avic. 27. |
viole: 83, 309, 406 glazen vat. Cf. Fr. fiole. |
violette blader*: 578 bladeren van viooltjes. Zie fiole(n). |
violette blat*: 1016 zie hierboven. |
violette cruud*: 261 kruid van viooltjes. Zie violette blader. |
violette cruut*: 237 zie hierboven. |
violetten: 23, 125, 471, 553, 610, 841, 842 zie violette blader. |
violetten cruudts: gen. sing. 570 zie violette cruud. |
violette(n) cru(u)t*: 876, 1011, 1013 zie violette cruud. |
virtute(n): 347, 395 kracht, macht, Lat. virtus in de klassieke betekenis van het woord. |
visschemente*: 67 naam van een van de vele en moeilijk te onderscheiden soorten munt (geslacht Mentha). Zie ook mente(n). Het woord is mij niet van elders bekend. |
vlaemschen: 668 een gewicht in Vlaanderen gebruikt. |
vlaghen*: 523, 589, tempert met -; 628 ouden - betekenis onzeker. Wellicht overblijfselen van gesmolten reuzel, gewoonlijk kaantjes genoemd. |
vlec(ken): 866, 872 oogziekte, vliesje op het oog dat doet denken aan een vlek. Zie tbrune. |
vledersijn: 350, 393, 405 zie fledersijn. Zie ook tvledersijn. |
vledersijn zalue*: 606 zalf tegen het fledersijn. Zie aldaar. |
vledersine: 155, 377, 385, 399, 433, 462 zie fledersijn. |
vlessche: 875 fles. |
vleyssom*: 1114 betekenis onduidelijk. |
vlieder bloemen: 445, 1323 bloemen van vlier (Sambucus nigra L.) of kruid-vlier, lage vlier, hadik (S. ebulus L.). Cf. Herb. 290-291. |
vlieder(en): 27, 134, 530, 542, 842, 876, 898 zie hierboven. |
vliederinen: adj. 1031 van vlier. |
vliedre: dat. sing. 18, 321 zie vlieder(en). |
vliendre: dat. sing. 1025 zie vlieder bloemen. |
vlier groen: 737b groene vlieder. Zie vlieder bloemen. |
vliese: 1355 - vander oghen. Zie vlec(ken) en vooral tbrune. |
vloe(n): 1029, 1075 vlooien. |
vloete*: 1358 die - vanden hoefde vloed in het hoofd? Uit de kontekst blijkt dat een verkoudheid of iets dergelijks bedoeld is. |
vlotich*: 824 vloeibaar. Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
vloyende: 451 vloeibaar. |
vloyet: 1306 vloeit. |
voel paert*: 763 veulen. |
voer daen: 845 te voren gedaan. |
voer gaen: 1326 doorstaan, zich sterker tonen (?). |
voer gaet* 1320 gaat voorbij. |
voer hoet: 1212, 1333, 1366 voorhoofd. |
|
| |
| |
voir: 734 boven. |
vole: 101 drachtige merrie. |
vollen: 939 vullen. |
vorderhant: 1339 rug van de hand of rechterhand (?). |
vorsch(e): 1137, 1329 vers(e). |
vorschen: 1) 903 kikvorsen. 2) 1273 verse. |
vorsinc smout*: 1144 zie versinc smout. |
voruue: 1112 kleur. |
vque folium: Lat. 1002 zie .v. blader. |
vrayen: 169 echte. Cf. Fr. vrai. |
vredinc: 311 loslijvig; wellicht schrijffout voor verdinc. |
vreeselic: 1279 zorgwekkend. |
vreiseme*: 663 uit de kontekst kan men opmaken dat hier wellicht een deel van het lichaam bedoeld is. Of moet men lezen vreisenie en dit als corrupt voor frenesie beschouwen (zie hieronder)? Het woord komt voor in de Düdesche Arstedie en in het Utrechtse Artsenijboek als vressem(e): cholera (?). |
vremisenie: 1335 corrupt voor vrenesie, d.i. frenesie(n). Zie aldaar en hieronder. |
vrenisie(n): 422, 423 zie frenesie(n). |
vrieftse: 1070 wrijft ze. |
vrien*: 1135 spenen of - het woord blijkt uit het verband ofwel aambeien of een gelijkaardig ongemak aan de aars aan te duiden. Bij urie geeft het Mnl. Wdb. als betekenis op riool, mestvaalt (?), wat voor de kontekst van het recept niet past, alhoewel men een zeker verband kan zien. |
vrilic: 787 zonder zorg. |
vroe: 1) 321 vroeg. 2) 1354 vrolijk. |
vroet: 342 wijs. |
vrou lichtmis*: 743 O.-L.-Vrouw-Lichtmis (2 februari). |
vrouwe dach (onse -)*: 1067 O.-L.-Vrouw-Boodschap (25 maart). |
vrouwen bloeme*: 1371 maandstonden van de vrouw. |
vrouwen soc*: 988 vrouwen melk, zog. |
vrouwen sponne: 866, 867 vrouwenmelk. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Frauwenmilch. |
vrouwen spunne: 1025 zie hierboven. |
vryesen: 943 vriesen. |
vulnisse: 1314 vuilnis. |
vurt: 193 rot. |
| |
| |
| |
W
wael: 845, 847, 848, 1298 wel. |
waen: sonder - 130 twijfel. |
waermoes: 76, 1011, 1013 groente. |
waerpat*: 906 dit zeldzaam woord duidt colofonium aan dat vooraf gekookt werd, dus colofonium van de beste handelskwaliteit. Het woord is afgeleid van het Arabisch al-kalbout: Cf. L.J. Vandewiele, ‘“Warpout” uit “den plaestere van Jeruzalem”’, Pharmaceutisch Ts. voor België XL (1963), 37-42. Een paar maal komt het woord ook voor in W.S. Van den Berg, 44. De betekenis wordt in het Mnl. Wdb. onbekend genoemd. |
waesdom*: 1366 damp. |
waessem: 200 damp. |
waket: 904 ontwaakt. |
walborgen dach (Sinte - )*: 1381 de eerste dag van mei waarop de translatio van Sint Walburgis gevierd werd. |
walbrien*: 1284 naam van een plant die in het recept gebruikt wordt tegen bloedspuwen. Het woord heb ik nergens anders aangetroffen. Wellicht spellingvariant (of schrijffout?) voor walbere d.i. kraakbessen (Vaccinium myrtillus L.). |
wale: 826, 842, 846, 847, 887, 1228 wel. |
walghinghe: 157 braakneiging, braking. |
wallen: 158, 298, 394, 688 koken. |
wallende: 150, 1176 kokend. |
wallet: 30, 76, 206, 230, 231, 237, 257, 305, kook het. |
walnot: 1334 walnoot, okkernoot. Cf. Dodoens, 1278: ‘De Okernoten heeten in de Apoteken Nux oft Nux vsualis; anders Nux escaria. Den naem Walnoten oft Walnusz is soo veel te segghen als Wtghelesen Noten oft Verkosen Noten; dan andere noemense Walsche Noten, om datse in 't Walschlandt veel groeyen’. Cf. Kiliaen: ‘walnot/walsche not: iuglans basilica, regia nux’. |
walschen noten*: dat pl. 902 zie hierboven. |
walscot: 786 spermaceti, witte amber. |
walse: 137, 199 kook ze. |
waltene: 238 kook hem. |
wandelen: 1237 in een ziekelijke toestand geraken, ziek worden. |
wandelt: 1387 keert. |
wanen: 1) 337 het afnemen van de maan. 2) 352, 393, 447, 464 van waar. |
wanende*: 342 zelfst. nw.: de periode waarin de maan afneemt. |
want: 959 tot het. |
waret: 1324 duurt, niet opgebruikt is. |
wasset: 1373 gewassen. |
water: 1) 463, 492; witte - 250, 255, 368; roede - 251 hydrops, waterzucht, onderscheiden naar de kleur van de gezwollen lichaamsdelen; het ‘witte’ is leucoflamancie. 2) leuende(n) - 769, 771 cf. Lat. aqua viva brandewijn. |
|
| |
| |
water blader*: 1230 waterig vocht afscheidende of bevattende puisten: waterpokken (?). Niet in deze betekenis in het Mnl. Wdb. |
watercarssen: dat. pl. 274 waterkers, sterrekers (Sisymbrium nasturtium L.). Zie Herb. 380-382. |
watere: witten - en roeden - 355 zie water 1). |
water karsse: acc. sing. 312 zie watercarssen. |
waterkersse(n): 276, 668 zie watercarssen. |
water mater*: 934 uit het verband blijkt een plant bedoeld te zijn: mater doet aan moederkruid (Pyrethrum parthenium L.) denken, doch het eerste woordelement blijft onduidelijk. |
watersuchtigen: 1309 personen die aan hydrops, waterzucht lijden. |
watre: 438; witten - 404, 418; roeden - 404 zie water, 1). |
wechbrede*: 1290 grote weegbree (Plantago major L.). Cf. Herb. 184-185. |
weder: 1299, 1342, 1352, 1354, 1371, 1380 tegen. |
wederen: 828, 832 van de weder, de ram, hamel. |
wedergheise: 1317 het braken (?). Misschien schrijffout voor wedergheife (wedergeven: braken). |
wedergheuen: 1303 uitbraken (van spijs). |
wedermoet: 1321 kwaadheid, slecht humeur. |
wedewinde: 444, 1142 wordt in het eerste nummer als synoniem van custos silue opgegeven. Zie aldaar. |
wedre: 191 hamel, ram. |
wedren roete: dat. sing. 67, 206, 226 gestold vet van de hamel, de ram. |
weech bladeren*: dat. pl. 1229 bladeren van grote weegbree. Zie wechbrede. |
weechbrede(n): 1313, 1347 zie wechbrede. |
weechbrede zaet*: 1329 zaad van wechbrede. Zie aldaar. |
weegebreet cruet: 737c hetzelfde als wechbrede. Zie aldaar. |
weet: 819, 875 wee, pijn. |
wegebrede: 758 zie wechbrede. |
weghe: heymelike - 1313 aars. |
weghe blade(n)*: 970, 1101, 1117 bladeren van wechbrede. Zie aldaar. |
weghe blader*: 1205 bladeren van wechbrede. Zie aldaar. |
weghe blaen*: 1043, 1044 zie hierboven. |
weghebrede(n): 24, 53, 201, 285, 295, 303, 530, 549, 610, 666, 828, 848, 877, 893, 1215, 1381 zie wechbrede. |
weghebrede(n) blader(e)*: 1131, 1346 bladeren van wechbrede. Zie aldaar. |
weghebreden saet*: 878 zaad van wechbrede. Zie aldaar. |
weghebreden zap*: 665 sap geperst uit wechbrede. Zie aldaar. |
weghebrede sap*: 1360 zie hierboven. |
weghebreede: 520, 555, 558, 582, 595, 603, 612, 617, 639 zie wechbrede. |
weghenbrede(n): 812, brede - 1168 zie wechbrede. |
weghewijnde*: 842 bedoeld is zonder twijfel wedewijnde. Zie custos silue. |
weghewise: 848 volgens de Herb. is wegewise een synoniem van valeriaan (Valeriana officinalis L.) of (V. phu L.). Cf. Herb. 305-306. |
|
| |
| |
weite: 1143 weit, tarwe (Triticum vulgare L.). |
wellet: 982 kookt. |
wellinch: 424 brij, pap. |
wellinghe: 782 zie hierboven. |
went(et): 789, 823, 842, 845 totdat (het). |
werc(ke): 227, 351, 392, 1194 meestal pluksel, soms ook een soort stof, vooral uit hennepvezels of vlasvezels (Linum usitatissimum L.). Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Werck. |
werc(s): 239, 333, 336, 806, 808 van werc(ke). Zie aldaar. |
werke: dat. sing. 357, 358, 441 zie werc(ke). |
werken: dat. pl. 861 zie werc(ke). |
wermoede(n): 1323, 1381 synoniem van alsen(e). Zie aldaar. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Wermut. |
wermoes: 553 groente. |
wermoet(e): 1352, 1353 zie wermoede(n). |
werten: 103, 547 wratten. Zie ook twerten. |
wete: 893 het wee, de pijn. |
weyt(e): 689, 690, 691 zie weite. |
weyte mele: 1056 meel van weite. Zie aldaar. |
weyten (broet): gen. sing. 797, 1248, 1252 (brood gemaakt van het meel van) weite. Zie aldaar. |
weyten(e) me(e)l(e): 1249, 1250, 1251, 1355 meel van weite. Zie aldaar. |
weytijn broet: 689 zie weyten (broet). |
weytinen mele: dat. sing. 693 zie weyten(e) me(e)l(e). |
wien: 1362 wijn. |
wieroec: witten - 812 kleine wierookkorrels, een gomhars uit de planten van het geslacht Boswellia. |
wieroock: 586, 611 zie hierboven. |
wieroox: gen. sing. 610 zie wieroec. Zie aldaar. |
wiin: barnenden - 760 gebrande wijn, brandewijn. |
wiin edic: 890 wijnazijn, azijn bereid uit zure wijnsoorten waarvan het ethyl-alkoholgehalte door verzuring in azijnzuur (CH3-COOH) overgegaan is. |
wiingaert ranken: dat. pl. 915 ranken van de wijnstok (Vitis vinifera L.). |
wiingaerts blade: 935 bladeren van de wijnstok. Zie hierboven. |
wiinrute: 760 wijnruit. Zie ruta. |
wijfs mel(c)k(e): 293, 596, 609 melk van een zogende moeder. |
wijn beesyen: 707 druiven, de vruchten van de wijnstok (Vitis vinifera L.). Cf. Herb. 413-414. |
wijn beren: 1259 zie hierboven. |
wijn droesen: rode - 617 bezinksel van rode wijn. |
wijn edic: 813, 865, 866, 875, 889 zie wiin edic. |
wijn edich: 424 zie wiin edic. |
wijn edike: dat. sing. 877 zie wiin edic. |
|
| |
| |
wijn heffen: 525, 1144 bezinksel van wijn. |
wijnnedic: 824, 839, 841, 848, 858, 859, 894, 913 zie wiin edic. |
wijn rude: 796 zie wiinrute. |
wijn ruut: 1099 zie wiinrute. |
wijn steen: 451 wijnsteen, tartarus, kaliumbitartraat: korstvormige zoutafzetting van de wijn op de binnenwanden van de vaten. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Weinstein. |
wijnt(se): 42, 875 wentelt, rolt (ze). |
wijt: 1112 wit. |
wile: 1224, 1324 een wijl, kleine tijdspanne. |
wilghebome: dat. sing. 110, 298, wilg (Salix alba L.). Cf. Herb. 453-454. |
wilghen bladere: 168 bladeren van de wilg. Zie hierboven. |
wilghen bloemen: 883 wilgekatjes. |
wilghine blader*: 65 bladeren van de wilg. Zie wilghebome. |
willeghen bloemen: 922 zie wilghen bloemen. |
winden: 602 zie wedewinde. |
wingaerts water: 792 water bereid uit wiingaert ranken. Zie aldaar. |
winnedike: dat sing. 893 zie wiin edic. |
winnen: 1232 plukken, oogsten. |
wint: 1180 wentel het, rol het. |
wit: 866, 1164 oogziekte waarbij een wit vliesje het oog gedeeltelijk bedekt. Zie ook tbrune en twit(te). |
witte*: 1) 434, 445 wit water, een soort waterzucht. 2) - ende bruun verwe 974 oogziekte. Zie tbrune en twit(te). |
wit(te) worte: 216, 497, 509, 625 volgens een Mnl. 15e-eeuwse tekst is het echte diptam (Dictamnus albus L.).: ‘dyptanne diemen in vleemsche heet witte worte’ (R. Peeters, 166); in De Vr. no 247 komt het woord eveneens voor: daar betekent het peperkers (Lepidium latifolium L.). Beide betekenissen zijn mogelijk. |
wit van loede*: 1206 synoniem van wit van spaeng(i)en. Zie hieronder. |
wit van spaeng(i)en*: 598, 828, 843 loodwit, loodkarbonaat. |
wit wader*: 979 wit water, een soort hydrops. Zie witte 1). |
wiues melck: 191 melk van een zogende moeder. |
wlheide: acc. sing. 158 volheid. |
wlle: 52, 263, 316 wol. |
wllet: 269 vult. |
wlnesse: 1300 zie wlheide. |
w(o)lf(f): 393, 552, 556 naam van een ulcererende tuberculose van de huid, vooral in het aangezicht, en van de slijmvliezen. |
wolfs melc: 593 grote wolfsmelk (Euphorbia chariacas L.). Cf. Herb. 479. Misschien ook E. lathyris L. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Treibwurtz. |
wolfs worten*: dat. pl. 520 smeerwortel (Symphytum officinale L.). Cf. Herb. 239-240. Ook zwarte nachtschade (Helleborus niger L.) wordt wel aldus genoemd. |
|
| |
| |
wolline*: 308 wolkruid, stalkaars (Verbascum thapsiforma Schr.). |
wormkine: 687 wormpjes. |
wort: 1340 plant, kruid. |
wortele: 393 de kern, de oorzaak. |
worten: 101, 102 wratten. |
wulf: 333, 380 zie w(o)lf(f). |
wulfsworte*: 337 zie wolfs worten. |
wulheit: 49 lees vvulheit: vuilheid, onreinheid. |
wyn (bernende -): 746 gebrande wijn, brandewijn. |
wynasyn: 809, 810 wijnazijn. |
wynsune*: - appelen 1261 zure appels (wellicht is wynsure te lezen). |
| |
Y
ycht(e): 445, 453, 462, 483 jicht. |
ydrop: 1359 waterzuchtig. |
ydropi(jc)k(e): 252, 253, 254 waterzucht. |
yecht: 894 zie ycht(e). |
yechtech: 684 aan jicht lijdend. |
ye(c)ke(n)*: 316, 464 natuurlijk vet van de wol. Cf. Kiliaen: ‘iecke: Sudor sordesque lanis ouium adhaerentes’. |
yewen loef: 1376 klimopbladeren. Zie yifte bladere. |
yfragien*: dat. sing. 185 ogentroost. Zie eufrasien. |
yicht(e): 432, 489, 495, 497, 511, 512, 513, 626, 684 jicht. |
yifte bladere*: acc. pl. 193 bladeren van klimop (Hedera helix L.). Cf. Herb. 229-231. |
Ypocras: 778 Hippocrates, de beroemde Griekse arts. |
ysembere: 681 corrupt voor gingebere. Zie gengebaer. |
yseraerd(e): 1003, 1004 ijzerhard (Verbena officinalis L.). Zie verbena. |
yser(en) hart: 1175, 1349, 1381 zie hierboven. |
yserine: 727 ijzeren. |
yserne: 331, 332, 520, 813, 814, 823, 847, 865, 882, 888, 991 zie yseraerd(e). |
yso(e)p: 1063, 1068 zie isope. |
ysoep wiin*: 796 wijn met aftreksel van hysop. Zie hierboven. |
ysope(n): 23, 30, 34, 35, 76, 128, 131, 135, 137, 283, 347, 368, 369, 616, 655, 921, 938, 996, 1008, 1186, 1288, 1324, 1331, 1381 zie isope. |
yspe*: 882 hetzelfde als isope. Zie aldaar. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Hyspe. |
yssche wortelen: 859 wortelen van de steenes, woudes (Fraxinus excelsior L.). Cf. Herb. 308-309. |
yzombre: 682 zie ysembere. |
| |
| |
| |
Z
zaecht: 689, 690 verzacht, maakt zacht. |
zaen: 679 vlug. |
zauen bome: dat. sing. 677 zie hieronder. |
zauelboem: 148, 381, 530 zevenboom (Juniperus sabina L.). Cf. Herb. 464-465. |
zedeware: 555, 1311 zie sedevair. |
zeduwaer: 1318, 1328, 1341 zie sedevair. |
zeem(e): 835, 852, 868, 973, 1140, 1204 honig. |
zeerheit: 1318 pijn. |
zeericheit: 1309 pijn. |
zerich: 1086 - sien pijn hebben, lijden. |
zeuen boom: 675, 676, zie zauelboem. |
zie: 401, 453 het gezichtsvermogen. |
zieden: 1210, 1365 koken. |
zien: 1324 ziften of zeven. |
ziluer scumen: 631 Lat. spuma argenti of lithargyrus: glit, zilverglit, een modificatie van loodoxyde, geelachtig van kleur; het ontstaat bij snelle afkoeling. Cf. Peter v. U. Gloss. s.v. Silberschum. Lémery, 409: ‘Is een lood met onzuiverheden van koper vervult, en door kalcinatie in gedaente van metaelschuim gebragt is’. Volgens het Mnl. Wdb. ‘wat van gesmolten zilver overblijft’. |
zisenbrawe*: 1243 in het Lat. sisimbra of sisimbrium geheten, d.i. sterrekers, waterkers (Sisymbrium nasturtium L.). Cf. Herb. 380-382. |
zoet: 560 zoet vet, of misschien schrijffout voor roet: vet. |
zoeten: 468 zoet maken. |
zuckere: 382 suiker. |
zuker: 383, 390, 406, 1256 suiker; - rosaet 62 preparaat van suiker en een aftreksel van rozeblaadjes. |
zwalue(n): 217, 277 zwaluw(en). |
zweert: 676, 687, 1191 pijn doet. |
zweren: 407, 449, 456, 712 pijn doen. |
zwijns mes*: 146 mest van zwijnen. |
zwindelt: 676 zwijmelt, duizelt. |
zwinen smeer*: 790 varkensvet. |
zyen: 509 ziften of zeven. |
zynriber conditum: Lat. 1328 ingemaakte gember. Zie genghebere conditum. |
|
|